De Gereformeerde Kerk te Leiden (4)

( < Naar deel 3 ) – Heel in het kort melden we voor de volledigheid enkele bijzonderheden over de derde Leidse gemeente die uit de Afscheiding van 1834 afkomstig was: de Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis, die in Leiden rond 1862 ontstond, maar zich later niet bij De Gereformeerde Kerken in Nederland voegde, en daarmee dus eigenlijk buiten het bereik van ons verhaal valt.

Ds. C. van den Oever (1802-1877) kocht aan de Nieuwe Rijn een woning die tot kerk verbouwd werd.

3. De Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis (ca. 1862).

Vermoedelijk onder invloed van het werk van de afgezette hervormde predikant ds. L.G.C. Ledeboer (1808-1863), die enige tijd tot de Afgescheidenen behoorde, maar daarvan al snel afstand nam, ontstond niet lang na 1840 in Leiden een conventikel, een huisgemeente, waar men samen preken las van zeer orthodoxe predikanten van eeuwen her, samen bad en psalmen zong en met elkaar het geloofsleven besprak. Waarschijnlijk ontstond uit deze groep een heuse gemeente.

De woning aan de Nieuwe Rijn die door ds. Van den Oever gekocht werd en later werd verbouwd tot kerk (zie pijl).

We weten namelijk dat de bekende ds. C. van den Oever (1802-1877) op 17 mei 1862 een woning kocht aan de Nieuwe Rijn  (tegenwoordig is dat nummer 76). Ds. Van den Oever uit Rotterdam was in die tijd de leidende figuur in de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis, die zich na 1838 van de Christelijke Afgescheidene Kerk had afgesplitst. Waarschijnlijk werden de leden van de groep thuiszitters in die gemeente opgenomen.

Ds. A. van den Oever (van 1864 tot 1866).

Ds. A. van den Oever (1828-1906), zoon van ds. C. van den Oever.

Al snel kregen ze hun eerste predikant: ds. A. van den Oever (1828-1906) uit Den Haag, de zoon van de eigenaar van het pand. Deze bediende de gemeente van 1864 tot 1866 en vertrok toen naar Amsterdam, de kwijnende gemeente van Leiden aan zich zelf overlatend. De kerkenraad richtte nog wel een verzoek aan de koning om ‘eenige ondersteuning‘ te mogen ontvangen, maar omdat ‘de gemeente geen wettig bestaan’ had ging dat niet door (ze was namelijk niet officieel geïnstitueerd). De kerkenraadsleden waren in die tijd: ouderling J.H. Kettens, en diaken J.D. de Vroede; R. Fruik en P.P. Metscherd waren waarschijnlijk ‘kerkmeesters’.

Ds. P. Los Gzn. (van 1869 tot 1888).

Ds. P. Los Gzn. (1815-1888).

Op 3 mei 1869 deed zijn opvolger intrede in de kerk aan de Nieuwe Rijn: ds. P. Los Gzn. (1815-1888) uit Zwolle, waar hij hulpprediker was geweest van de aldaar gevestigde van de Kruisgemeente, tijdens de ziekte van de plaatselijke predikant. De gemeente van Leiden rukte zich in 1870 echter uit het kerkverband van de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis los en ging over naar de gemeentegroep van de eerder genoemde ds. Ledeboer. Want ‘de grondslag waarop deze gemeenten [onder ’t Kruis] zijn samengesteld is niet volgens Gods Woord en dientengevolge de zegen des Heeren er niet op rusten kan’. Daarover schreef Los zelfs nog een boekje. De gemeente van Leiden werd toen een ‘Vrije Gereformeerde  Gemeente’.

Ds. C. Werner (van 1889 tot 1893).

Ds. C. Werner (1843-1894).

Casper Werner (1843-1894) werd door de classis Middelburg van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) benoemd tot oefenaar en werd in oktober 1889 beroepen door de Vrije Gereformeerde Gemeente van Leiden. Dat beroep nam hij aan. Al gauw kreeg hij een beroep naar de kerk van Rijssen, maar daarvoor bedankte hij. Achteraf betreurde hij die beslissing, omdat ze naar zijn oordeel verkeerd was geweest. ‘Voor straf’ nam hij het op hem uitgebrachte beroep naar de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente in Grand Rapids, Michigan, aan. Daar overleed hij al in 1894 aan longontsteking.

_____________________________________

4. De Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) (1888).

De tweede orthodoxe uittocht uit de Nederlandse Hervormde Kerk (die we de Doleantie zijn gaan noemen) begon in feite in Kootwijk, waar de kerkenraad besloot een predikant te beroepen die gestudeerd had aan de Vrije Universiteit, mede opgericht door dr. A. Kuyper (1837-1920). De hervormde kerkelijke besturen accepteerden dat niet en zo – heel kort door de bocht gezegd – ontstond in Kootwijk de eerste Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende). Daarna ontstond de Dolerende Kerk op talloze plaatsen in ons land.

Dr. A. Kuyper (1837-1920) was de landelijke voorman van de Doleantie.

Ondertussen ging de kerkelijke strijd in de hervormde gemeente te Amsterdam (en in de rest van het land) onverminderd door. De snelle opmars van de vrijzinnigheid in de hervormde kerk en de grote macht van de Algemeene Synode was velen een doorn in het oog. Men beschouwde dit als het gevolg van het in 1816 door de overheid (!) in de kerk ingevoerde Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk, met terzijdestelling van de gereformeerde Dordtse Kerkorde. Op 16 december 1886 – de meerderheid van de Amsterdamse kerkenraad was door de kerkelijke besturen intussen afgezet – werd in ’s lands hoofdstad de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) geïnstitueerd.

De Hervormde Gemeente te Leiden.

Overal in het land hielden ‘De Vrienden’ vergaderingen en ‘openbare bidstonden’. Ook in Leiden was een afdeling van deze Vereniging.

In die tijd kende de Hervormde Gemeente te Leiden negen predikanten, van wie geen enkele orthodox was, behalve misschien de vader van dr. A. Kuyper, ds. J.F. Kuyper (1801-1882): “Hij wilde de scherpste en aanstootelijkste punten der gereformeerde leer ontgaan”, zo werd van hem gemeld. Het was niet voor niets dat de landelijke ‘Vereeniging van Vrienden der Waarheid’ zich ook in Leiden manifesteerde. Het was haar doel om overal ‘waar de rechte verkondiging van Gods Woord niet meer gehoord wordt’ bijeenkomsten en kerkdiensten te houden. Ook in Leiden was een afdeling van De Vrienden werkzaam, namelijk in een gebouw in de Spilsteeg.

De Spilsteeg (foto: Hilbrand Gringhuis).

Vanaf 1868 werden langzamerhand meer orthodoxe hervormde predikanten in Leiden beroepen, mede door de in die tijd in Leiden werkzame kerkelijke kiesvereniging, ‘Geloof en Belijdenis’. J.C. van der Waals (later een vooraanstaand man bij de Leidse Doleantie) was daarvan de voorzitter. Deze ouderling Van der Waals deelde in november 1886 aan zijn kerkenraad mee geen dienst meer te zullen doen als een vrijzinnige predikant in de kerkdienst voorging.

In april 1887 deelde Van der Waals ook aan de orthodoxe ds.Segers mee dat hij eveneens tijdens de diensten waarin hij voorging niet meer als ouderling dienst zou doen ‘omdat de vervolging der broeders [de Dolerenden] uw leus is. (…) Met de meeste bescheidenheid wordt u beleefd verzocht eens biddend in te zien wat 2 Korinthe 6 zegt en wel voornamelijk de laatste verzen, met de bede dat God de Heere Uw oogen opene’ (2 Korinthe 6: “Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen (…), gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen”).

“Hier tekende zich dus de eerste scheiding af tussen de orthodoxen die ‘de reformatie der kerk’ (c.q. de Doleantie) wilden doorzetten en de anderen, die hoewel orthodox, zich tegen de Doleantie begonnen te keeren”. In september 1888 bedankte Van der Waals als ouderling omdat het hem niet mogelijk was ‘lid te zijn van een kerkeraad die zich tegen Koning Jezus verzet’.

Het schrijven aan de kerkenraad (mei 1887).

De brief van B. den Houter en C.J. Leyh aan de kerkenraad (mei 1887). Bron: ‘De Beteekenis en de geschiedenis van de Doleantie in Leiden’).

In mei 1887 vroegen twee gemeenteleden (B. den Houter en C.J. Leyh) aan de kerkenraad ‘of hij bereid is pogingen aan te wenden, om van dat ongoddelijk juk ontslagen te worden’, waarmee men bedoelde de machtige positie van de Algemeene Synode, ‘het juk der synodale hiërarchie’ genoemd. De beide broeders stelden die vraag in vertrouwen, ‘omdat reeds meer dan eenmaal krachtige stemmen uit dezen kerkeraad zijn opgegaan tegen het goddeloos drijven eener synode, die zonder blozen willekeur stelt in de plaats van Gods Woord’. De kerkenraad antwoordde daar begin juni op met de mededeling dat de ‘vraag niet in behandeling genomen kon worden’.

Op allerlei plaatsen bijeengekomen.

Langzamerhand kwam de groep gemeenteleden, die ‘de reformatie van de hervormde kerk’ op het oog had, op verschillende plaatsen samen om kerkdiensten te houden; ze bezochten de hervormde kerk niet meer. Zo hielden ze hun samenkomsten in een lokaal in de Janvossensteeg, bij br. Meyer in de Groenesteeg, en bij br. Verra op de Havenkade. Ook bezochten meerdere hervormden uit Leiden de op 15 juli 1886 geïnstitueerde Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) in Leiderdorp.

De Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ opgericht (1888).

Het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ te Amsterdam  adviseerde de Vereniging ‘De Kerkelijke Kas’ op te richten (‘De Heraut’, 2 januari 1887).

De broeders die – na het weigerende antwoord van de kerkenraad – ‘de reformatie van de kerk’ wilden doorzetten besloten op advies van het in januari 1887 in Amsterdam gehouden Gereformeerd Kerkelijk Congres de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ op te richten om zorg te dragen voor het beheer van de financiën en van de gebouwen, zodra die er zouden komen. De Kerkelijke Kas werd op 10 februari 1888 opgericht. Voor de bouw of koop van een kerk en voor andere kerkelijke zaken was rechtspersoonlijkheid vereist. Volgens de toen geldende wettelijke regels kon een Dolerende Kerk geen overheidserkenning krijgen en dus geen rechtspersoonlijkheid. Vandaar het advies van het Gereformeerd Kerkelijk Congres, want een ‘gewone’ vereniging zou die wél kunnen krijgen. En inderdaad, nog dezelfde maand werd De Kerkelijke Kas koninklijk goedgekeurd en kon ze – namens en onder verantwoording aan de kerkenraad – aan het werk gaan.

De eerste diensten.

De locatie van ‘het lokaal’ aan de Oude Vest.

Op 4 april 1888 werd vervolgens aan de Oude Vest voor fl. 7.000 een lokaal gekocht (een gebouw en een werkplaats). Men kon daar echter pas met de bouw van een nieuwe kerk beginnen als daarvoor toestemming verleend was door – wat wij zouden noemen – ‘Bouwtoezicht’. De hervormde Marekerk stond namelijk minder dan de door de wet vereiste 200 meter van de gedachte bouwplaats af, maar de hervormde kerkvoogdij had geen bezwaar tegen de bouw. De burgerlijke gemeente kon dus op 19 april 1888 toestemming geven om met de bouw te beginnen.

Omdat men niet meer in particuliere woningen van gemeenteleden wilde samenkomen, maar men door onwilligheid van Patrimonium ook niet ergens een lokaal kon huren, besloot men om de muren tussen de beide benedenkamers van het gekochte pand aan de Oude Vest meteen maar weg te breken, zodat een grotere ruimte ontstond die direct geschikt zou zijn voor kerkdiensten. Zo konden daar vanaf 26 april 1888 de diensten gehouden worden. De eerste dienst stond onder leiding van ds. G. Vlug (1843-1912) van Leiderdorp.

De kerkenraad gekozen en de Kerk geïnstitueerd (1888).

Op 13 juli 1888 besloot men een ledenvergadering te houden, waar zesenzestig hervormde gemeenteleden kwamen opdagen. Door hun handtekening te plaatsen onder een verklaring die bij binnenkomst getekend werd, weten we dat het doel was een begin te maken met de oprichting van een Dolerende Kerk.

Ds. G. Vlug (1843-1912) van Leiderdorp institueerde de Dolerende Kerk te Leiden.

Tijdens deze ledenvergadering werd de eerste kerkenraad gekozen, die bestond uit de ouderlingen J.C. van der Waals, J. Vlasveld, W. van der Reyden, J. Keereweer en N. Anes en de diakenen H.J. de Heer, C.J. Leyh en W.F. Maas. Deze namen werden in de diensten in het lokaal aan de Oude Vest gedurende enkele weken afgekondigd, zodat men daartegen eventuele bezwaren kon indienen. Dat gebeurde niet, al vroeg en kreeg br. Anes ontheffing van zijn benoeming.

‘De Heraut’, 26 augustus 1888.

Op 19 augustus 1888 kwam ds. Vlug voor de zoveelste keer naar Leiden en bevestigde de verkozen ambtsdragers in het ambt. Daarmee was de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) een feit. Natuurlijk werd van dit feit, zoals het Gereformeerd Kerkelijk Congres in zijn Modelboekjes had aangegeven, kennis gegeven aan de hervormde kerkvoogden (met het verzoek de hervormde kerk ter beschikking van de Dolerende kerkdiensten te houden), aan de burgemeester en aan de koning, als hoofd van de hervormde kerk.

Afgezet…

In ‘De Heraut’ van 25 november 1888 publiceerde dr. A. Kuyper de afzettingsbul, en voorzag deze van commentaar.

Dat de Algemeene Synode zou reageren op de gebeurtenissen in Leiden was te verwachten. Op 2 november 1888 ontvingen de Dolerende kerkenraadsleden de afzettingsbul, waarin hun het lidmaatschap van de Hervormde Kerk ontnomen werd, omdat ze ongehoorzaam geweest waren ‘aan de geldende reglementen en omdat ze eigenmachtig een geheel nieuwe kerkenorde hadden ingevoerd’, t.w. de Dordtse Kerkorde. De broeders protesteerden tegen hun afzetting, omdat zij de hervormde kerkenraad niet als de wettige kerkenraad erkenden. Dat waren ze zelf, vonden ze.

De bouw van de kerk (1888).

In het midden de locatie van de ‘Oude Vestkerk’, met aangegeven de bij de verbouwing van 1890 verkregen ruimte voor de nieuwe hoofdingang.

Weliswaar waren de muren tussen de kamers op de begane grond van het pand aan de Oude Vest weggebroken, maar daarmee was het nog geen echte kerk. De sloop van het pand en de bouw van de nieuwe kerk moesten nog beginnen. Op 1 september 1888 vingen de werkzaamheden aan en getracht zou worden de kerk in december klaar te hebben. Aannemer A. Verhoog had de opdracht bij de aanbesteding op 21 augustus in de wacht gesleept. Maar ondertussen had men voor de tussentijd nog geen onderdak gevonden om de kerkdiensten te houden.

Twee maanden lang kerkten de Dolerenden in het gebouw van de ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’, hoek Steenschuur/Langebrug.

Verscheidene pogingen werden ondernomen om ergens een ruimte te huren, maar uiteindelijk kwam men op de Langebrug terecht, waar het gebouw van de ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ gevestigd was. Men had daar al eens eerder diensten gehouden, maar dat had niet lang geduurd, omdat het gebouw bij velen niet in de smaak viel. Maar voor die twee maanden tijdens de bouw van de nieuwe kerk zou het vast wel wel lukken.

Bouwtekening (lengtedoorsnede) van de ‘Oude Vestkerk’ (bron: ‘Rondom een eeuw Oude Vestkerk’).

Iemand schonk tijdens de bouw van de nieuwe kerk alvast een kanselbijbel, een ander gaf geld om de aanleg van een doophek rond de kansel mogelijk te maken. De kerkzaal werd verdeeld in drie vakken. Het middenvak was voor de vrouwen, een van de beide zijvakken voor de mannen en het tweede voor mannen én vrouwen. De 772 gehuurde stoelen stonden in een bijna halve cirkelvorm om de preekstoel. Het orgel stond op een galerij tegen de muur grenzend aan aan de Oude Vest.

Interieur van de Oude Vestkerk (foto: Rijksdienst voor de Monumentenzorg).

Volgens de bouwtekeningen waren de lange muren van de kerk verdeeld in vijf vakken met daarin aan beide kanten een boograam en in het middenvak boven de kansel een roosvenster.

De ingebruikneming van de kerk (1888).

‘De Heraut’, 6 januari 1889.

Op 23 december 1888 kon de kerk in gebruik genomen worden. Jammer genoeg kon de grote dr. A. Kuyper himself niet komen om de eerste dienst te leiden, maar Ds. Vlug was graag bereid de honneurs waar te nemen. Hij preekte naar aanleiding van 1 Corinthiërs 3 vers 9b (“Gods gebouw zijt gij“). Op zondag 21 april 1889 werd in de kerk aan de Oude Vest voor het eerst het Avondmaal gevierd.

In 1890 werd de kerk verbouwd. De burgerlijke Gemeente Leiden had namelijk meegedeeld dat de uitgangen van de kerk onvoldoende waren om voldoende veiligheid aan de kerkgangers te bieden. Nu was de kerk gebouwd achter de huizenrij aan de Oude Vest en om in de kerkzaal te komen moest men via de ingang van de woning op nummer 133 naar binnen! Daarom besloot men, na bestudering van veel andere plannen, de woning van de heer Vlasveld aan te kopen, die af te breken en daar de hoofdingang van de kerk te maken. Zo gezegd zo gedaan.

… en een orgel.

Het orgel van de ‘Oude Vestkerk’ (bron: ‘Rondom een eeuw Oude Vestkerk’).

De financiën van de Dolerende Kerk waren niet zo florissant dat men meteen een orgel kon aanschaffen. Wel werd vanuit Katwijk een orgel aangeboden, en ook zei een gemeentelid dat hij zijn eigen pijporgel wel een jaartje wilde uitlenen, maar de Kerkelijke Kas, die een en ander regelde, was bang dat na die leenperiode alsnog een orgel zou moeten worden aangeschaft omdat de gemeenteleden er dan aan gewend waren. En veel geld was er niet. Gemeentelid Keereweer, ‘die een orgel in de keel had’ – die goed kon zingen – werd gevraagd als voorzanger dienst te doen, wat hij toezegde. Zo kon het ook!

Ondertussen werd toch gezorgd dat de gemeenteleden wekelijks wat geld meenamen om voor een orgel te sparen, zodat eind 1891 uiteindelijk een orgel kon worden aangeschaft dat gebouwd werd door de fa. Van Gelder. Ongeveer een half jaar later werd het fl. 3.400 kostende instrument feestelijk in gebruik genomen.

De nieuwe hoofdingang van de ‘Oude Vestkerk’.

Ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914).

Tien beroepen moesten worden uitgebracht alvorens een eigen predikant kon worden bemachtigd. Zo bedankten onder meer dr. mr. Van den Bergh (1850-1890) van Voorthuizen, ds. G.H. van Kasteel (18501-1931) van Lollum en ds. P.J.W. Klaarhamer (1840-1920) van Middelburg. Maar het beroep dat op 30 mei 1890 op ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914) van Heinenoord werd uitgebracht, was een schot in de roos. Hij nam het aan en deed op 7 december 1890 intrede in Leiden.

Ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914).

“Te Leiden heeft hij zijn beste tijd gehad en heeft hij zich aan velerlei arbeid gegeven. Zijn stalen geheugen, gestoffeerd door een niet alledaagsche belezenheid, deed hem bij de behandeling van een onderwerp in een vergadering of in de gewone conversatie over een materiaal beschikken, dat vaak anderer verbazing en jaloerschheid opwekte. Als prediker muntte hij nu juist niet door schitterende kanselgaven uit, al wil dit daarom allerminst zeggen, dat hij de gave van welsprekendheid miste. Tekstverband en -zin kwamen altijd uitmuntend tot hun recht. Van een eenzijdig-voorwerpelijke prediking was hij afkeerig. Dikwerf gaf hij in een afzonderlijke toepassing leiding aan de eenvoudige zielen. Goed kenner van de oude talen, bewoog hij zich gemakkelijk en gaarne op het veld der Schriftverklaring”.

“Het christelijk onderwijs in al zijn vertakkingen had de liefde van zijn hart. Als president der Gereformeerde Schoolvereeniging gaf hij mede den stoot tot de oprichting der Geref. Muloschool op de Hooglandsche Kerkgracht te Leiden. Zijn ideaal om in de Sleutelstad een hospitium voor christelijke Indologen te stichten, heeft hij niet kunnen bereiken, maar toch was de oprichting van het Indische Comité, dat in het belang van Indologen van christelijke belijdenis werkzaam was, een zaak van niet geringe beteekenis. Uit de meerdere vergaderingen werden de adviezen van den jurist-theoloog op de hooge prijs gesteld”.

Ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914).

“Niet onverdienstelijk heeft hij zich op politiek en sociaal gebied bewogen. De groote Stadsgehoorzaal te Leiden zou er van kunnen getuigen hoe hij, als verdediger van de christelijke beginselen, als kampvechter tegen het materialistisch Socialisme, niet gering te schatten was. Hij liet zich niet in een hoek zetten. Hoe kon hij dan, in wetenschappelijke welsprekendheid, met heilige verontwaardiging toornen tegen stofaanbidding en menschenvergoding. Dan werd het niet alleen gehoord, maar gezien, dan werd ’t gevoeld, dat hij leefde uit hoogere beginselen dan waarvan het hedendaagsche Socialisme uitgaat”.

Tot 1912 was hij predikant in Leiden. Toen werd hij benoemd tot predikant-directeur van de op te richten stichtingen te Achterveld, ‘een voor ouderloze of verwaarloosde kinderen, en een voor landloopers, drankzuchtigen, ontslagen gevangenen en dergelijke’. Deze Rudolphstichting werd een begrip.

Op 24 september 1912 nam hij afscheid van zijn gemeente te Leiden. Maar toen bestonden in Leiden geen Christelijke Gereformeerde Gemeenten en geen Nederduitsche Gereformeerde Kerk meer; in 1905 waren ze verenigd.

Naar deel 5 (slot) >

© 2022. GereformeerdeKerken.info