Vervolgingen van de Afgescheidenen

In het ‘eerste deel’ van het blad De Reformatie, Tijdschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, jrg. 1837, verschenen talloze berichten over vervolgingen van de Afgescheidenen. (Ds. H.P. Scholte (1805-1868) was de eerste jaren redacteur van het blad.) Twee ervan geven we hieronder weer.

Ds. H.P. Scholte (1805-1868), redacteur van ‘De Reformatie’.

Verslag van de vervolgingen in Herwijnen in 1836.

“De burgemeester van Herwijnen [Dirk Boellaard, 1797-1858] heeft zijn verdraagzaam hart weder lucht gegeven, door eene vernieuwde dragonnade tegen de Afgescheiden Gereformeerden in zijne gemeente. Deze vergaderden op den rustdag gewoonlijk bij elkander in een huis, toebehoorende aan Dieles van Santen, ouderling der gemeente Jesu Christi aldaar. De vergaderingen ter openbare godsdienstoefeningen werden gewoonlijk door den veldwachter bespied en opgenomen, en op de getuigenis van dien eenigen man werden er dan van tijd tot tijd processen-verbaal opgemaakt. Reeds tweemaal is hetzelfde huisraad te Herwijnen publiek verkocht geworden, wegens boeten en geregtskosten, welke de gemeente aldaar van oordeel is, niet te moeten betalen. Overigens leefde  de Afgescheidene Gemeente in rust en vrede, ook met de overige inwoners van het dorp.

De Burgemeester Boellaard, die reeds den 3den Januarij 1836 in eene keurig gestelde missive het ergste gedreigd had, was tot hiertoe nalatig gebleven, om aan zijn toen gegeven woord gestand te doen. Het is waar, dat het wel wat moeijelijk was, nu de ondervinding van meer dan een jaar door de diepste rust des Burgemeesters missive gelogenstraft had, om verder te gaan dan het maken van proces-verbaal; hij was echter zijn woord kwijt, en de zoogenaamde roem van standvastigheid schijnt den Burgemeester al te aanlokkelijk geweest te zijn, om niet zijn gegeven woord te vervullen, en bij zijne vrienden door te gaan voor een knap man. Een gesprek, onlangs op den stoomboot gevoerd tusschen den Burgemeester van Vuren en een’ Officier van de Schutterij, overtuigde ons, hoe men onder zoogenaamde beschaafde menschen, de vervolgingen der gemeente onder die aardigheden telt, waarover men zich onderling vloekende kan vermaken. Er werd toen juist over de Afgescheidene Gereformeerde gemeente van Herwijnen en haar vervaardigd kerkgebouw gesproken.

Het gereformeerde kerkje te Herwijnen (gebouwd in 1843) met pastorie; in 1970 werd de kerk vervangen door een nieuwe gereformeerde kerk, die nog steeds in gebruik is.

Op zondag 21 mei verscheen de veldwachter in de vergadering ter openbare godsdienstoefening te Herwijnen,  en gelastte haar, uit naam van den Burgemeester, om uit elkander te gaan. Er werd geantwoord, dat men daartoe niet bereid was, dewijl men godsdienst wenschte uit te oefenen. De veldwachter dreigde met dragonders; de ouderling antwoordde, dat hunne wapenen niet vleeschelijk waren, en men dus voor geweld zou moeten bukken. De veldwachter vertrokken zijnde, kwam de Burgemeester, begeleid door vijf gewapende dragonders, welke al de aanwezigen, tot zelfs den eigenaar toe, uit de deuren wierpen; en toen zij buiten op het erf bij elkander stonden, en eenige woorden van vermaning tot de dragonders spraken, trokken die dappere krijgslieden den sabel en sloegen, nu vloekende en dreigende met de vreeselijkste woorden, alles van het erf. Gelukkig schijnen zij van hunne exercitiën dit goed geleerd te hebben om, namelijk met het plat van den sabel te slaan, dewijl er, zooveel wij weten, niemand gewond is. Het overige van den rustdag hebben zij besteed om, onder een glas jenever, van hunne bravoure te bekomen, in dat zelfde huis, waar men anders op dien dag den Naam des Heeren met psalmen loofde. Onwillekeurig kwam ons psalm 74 vers 4 te binnen.

Dragonders in die tijd.

De gemeente is des namiddags weder in een ander huis vergaderd geweest, en de Koning der Kerk heeft de vijanden verhinderd hen aldaar te verontrusten. Kunnen nu zoodanige dragonnaders wel dienstbaar zijn tot stijving van het fonds ter ondersteuning der gewapende dienst, wanneer Burgemeesters zulk gebruik van de gewapende magt kunnen maken? Moeten onze krijgslieden (…) daartoe gebruikt worden? En dat in een land, dat wegens godsdienstige verdraagzaamheid in voorgaande eeuwen geprezen werd? Mogt onze hooge Regering, door zoo vele roepstemmen gewaarschuwd, spoedig door een Christelijk besluit diergelijke toonelen voor het vervolg onmogelijk maken”. (…).

__________

Verslag van de verregaande mishandelingen, die plaats hebben gehad op zondag den 26sten Maart 1837, te Amsterdam, ter zake van de godsdienstoefening der gemeente aldaar.

Nadat de openbare vergaderplaats der gemeente te Amsterdam, tot straffe van de openlijk daarin plaats gehad hebbende prediking, laatstelijk van den predikant ds. H. de Cock (1801-1842), door de policie gesloten was, en deze daardoor reeds op den 19den Maart l.l. gedwongen was geworden om, onder het gehoor van ds. A.C. van Raalte (1811-1876), in het huis van den ouderling D.A. Budde te vergaderen, was ook op Zondag den 26sten Maart l.l. de bijeenkomst vastgesteld ten huize van onzen broeder H. Buter in de Lindestraat, tusschen de Noorderkerk en de Dwarsstraat.

De Lindenstraat te Amsterdam, lang geleden.

Reeds vroeg in den morgen werden de huizen van zeventien leden der gemeente, die men vermoedde dat welligt tot vergaderplaatsen zouden dienen, door de policie bewaakt. Voor het huis van Buter was de policie tegenwoordig, maar tevens was aldaar het allervreeselijkste graauw voor de deur vergaderd, dat spoedig de glazen en gedeeltelijk de winkelkast van het huis had verbrijzeld, en naar allen, die het huis binnen wilden treden, even als naar de woning zelve, met stukken sneeuw-ijs, steenen, potscherven en drek wierp.

De deur, welke men daardoor genoodzaakt was geweest te sluiten, werd spoedig door de policie geopend, en de dienaren slingerden een aantal onzer broeders met kracht uit het huis, zoodat zij al struikelende onder het graauw stortten, door hetwelk zij, onder een helsch gejuich met trappen, schoppen en steenworpen ontvangen werden. Het voorhuis werd spoedig, door middel van stokslagen, ledig gemaakt, en de overige broeders verlieten het huis. Een gedeelte van de 18de afdeling infanterie daarop aanrukkende, heeft niet belet, dat velen onzer broeders en zusters erbarmelijk zijn mishandeld, in den modder geworpen, geschopt en sommigen ligt gekwetst. Gods volk, ook de niet-Afgescheidenen, stond op de straat luidkeels te weenen bij dit erbarmelijk en hartverscheurend gezigt. Veler kleedingen zijn ellendig gescheurd of bedorven, ook van vrouwen, waarvan er sommigen, om te huis te kunnen komen, eerst bij anderen kledingstukken hebben moeten ter leen vragen.

Ds. A.C. van Raalte (1811-1876) ging voor in de dienst van 26 maart 1837.

Van de mishandelden roemen er velen, dat zij waardig zijn geacht, om den name Christi smaadheid te dragen. De commissaris van policie heeft uitdrukkelijk verklaard, dat hij ten deze slechts als machine handelde. Daarin heeft hij regt, dat de door ons verlatene, afhoereerende geestelijkheid, die het eerst ons ten prooi gaf aan de wereldlijke magt, meerdere schuld heeft.

Sedert dit voorgevallene worden de huizen van diegenen onzer broeders, die zich bereid verklaard hadden de bijeenkomsten daarin te ontvangen, en werkelijk de afzonderlijke gezelschappen, waarvan er ook nog eenige anderen, en daaronder uit niet minder dan twintig personen bestaande, met geweld zijn uiteengedreven, nog dienzelfden dag ontvangen hadden, even als de gangen dier broeders zelve, door dienaars van policie, die op de hoeken der straten of voor de huizen post vatten, bespied, alsof zij de gevaarlijkste onderdanen van den Koning waren.

(…) Sommigen onzer Amsterdamsche broeders zijn in druk en benauwdheid wegens het voorgevallene. De meesten staan echter goed, welgetroost in den Heere. Binnen en buiten de hoofdstad begint zich eene strekking te openbaren om het land te verlaten, en sommigen hebben het oog op Noord-Amerika gevestigd. Voor het oogenblik komen ons deze gedachten voorbarig voor, en de vervolging zal voorzeker nog moeten toenemen, alvorens het ons vrij zal staan, het van ouds zoo gezegende, thans voor ons zoo onherbergzame Nederland te verlaten.

Na verloop van tijd werd de emigratie naar Amerika alom aanbevolen.

Intusschen, indien de Regering en het graauw, dat overeenkomstig met de bedoelingen der Regering meent te handelen, zoo voortgaat tegen Gods instellingen te woeden, dan kan het binnen korter tijd dan meenigeen denkt, wel zoo verre komen. Waarschijnlijk zal men onder onze beschaafde zeden wel eenige schavotten oprigten tegen het onderhouden van Gods geboden, maar de verfijning dezer eeuw is volkomen in staat om met alle vormen van wettigheid en regt, langzaam en met voorbedachten raden, ons uit te mergelen. Dit is geene ligte foltering!

Wat de volgende dag baren zal, weet Hij, die alleen magtig is om onze broeders getrouw te maken; en zeker is het dat de Commissaris van Policie verklaard heeft, dat volgens de bekomene orders, voortaan ten huize van de Afgescheidenen zelfs niet één vreemde zou mogen worden ontvangen. Wat van inkwartiering gesproken wordt, schijnt slechts een gerucht te zijn; maar het is eene daadzaak dat de nachtwachts order ontvangen hebben, om des nachts lofzangen ter eere des Heeren in de huizen hoorende opgaan, daarvan terstond aan de Policie kennis te geven. Mogt het gebed der gemeenten in ons Vaderland, voor onze Amsterdamsche broeders opgaan!

Bron:

Ds. H.P. Scholte in: De Reformatie. Tijdschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. Eerste deel. Amsterdam, 1837