De Gereformeerde Kerk te Maarssen (1)

De Gereformeerde Kerk in het Utrechtse Maarssen werd geïnstitueerd op 14 januari 1890 als ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’, afkomstig uit de Doleantie, de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk, die in 1886 begon.

Kaart: Google.

1. De Afscheiding in Maarssen.

In Maarssen werd nooit een Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd. Toch waren in dit dorp volgens officiële documenten wel Afgescheidenen woonachtig, zij het slechts enkelen. Het hervormde Classikaal Bestuur deelde namelijk in februari 1836 aan de Minister van Hervormde Eredienst mee dat in Maarssen in totaal vier Afgescheidenen woonden; ze kwamen niet meer in de kerk en hielden eigen kerkdiensten aan huis. Dat is het enige dat in de officiële papieren over de situatie in Maarssen naar voren komt. Was het aantal Afgescheidenen er ‘verontrustend’ geweest, of hadden er zich ongeregeldheden voorgedaan, dan zouden we het ongetwijfeld geweten hebben, want… vrederechter F.C. Muijsken woonde hoogstpersoonlijk in Maarssen en was zeer actief in het melden van Afgescheidenen bij de overheid. Niets van dat alles.

2. De Doleantie in Maarssen.

We kunnen dus snel over naar de Doleantie, zoals die zich in Maarssen ontrolde. Ook dat ging  kalm en rustig. Van ongeregeldheden zoals die op andere plaatsen voorvielen, omdat tegenstanders ‘de Dollen’ (met wie de Dolerenden bedoeld werden) aanvielen of hinderden, was geen sprake. Maar de Doleantie ging wel overeenkomstig de adviezen die van 11 tot 14 januari 1887 waren uitgebracht op het Gereformeerd Kerkelijk Congres, dat in Amsterdam gehouden was om te bespreken hoe de Doleantie op de beste manier kon worden bevorderd. Er werden bijvoorbeeld Modellenboekjes gepubliceerd met ‘concepten van alle te schrijven brieven’ om de Doleantie op ordelijke wijze te regelen.

De aankondiging van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ te Amsterdam (‘De Heraut’, 2 januari 1887).

Net als in de tijd van de Afscheiding waren ook in Maarssen enkele verontruste hervormden die in conventikels (huisgodsdienstoefeningen of ‘gezelschappen’) bij elkaar kwamen, waar men psalmen zong, de bijbel las, samen bad en het geloofsleven met elkaar besprak en waar men luisterde naar een ‘stichtend woord’ van een ‘oefenaar’ of naar een preek van een predikant. Ze kwamen bijeen in het in 1890 in gebruik genomen kerkje aan de Daalseweg in Zuilen.

Het noodkerkje aan de Daalseweg 16 in Zuilen.

Waar hadden ze dan bezwaar tegen? Allereerst tegen de synodale hiërarchie, de term die ze gebruikten voor de grote macht van hervormde Algemeene Synode, waardoor de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten gefnuikt werd. En bovendien wilden ze dat het Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk werd afgeschaft. Dit reglement was in 1816 door de overheid (!) aan de kerk opgelegd, terwijl de toen geldende gereformeerde Dordtse Kerkorde aan de kant gezet werd.

Een brief aan de kerkenraad.

De hervormde kerk te Maarssen (bron: Rijksdienst Cultureel Erfgoed, tekening J. de Beyer).

Dat ook in Maarssen die bezwaren de redenen waren om de hervormde kerk te verlaten, is te lezen in de brieven die enkele Dolerende broeders aan de hervormde kerkenraad stuurden.

Eind 1887 verzochten W.G. Boersen en enkele andere hervormde gemeenteleden de kerkenraad om ‘de reformatie der kerk ter hand te nemen’, precies zoals het Gereformeerd Kerkelijk Congres het in zijn voorbeeldbrieven formuleerde. De reden van dit verzoek was het “ongoddelijke drijven der synode zoals daar is: (1) Leeraars en ouderlingen die Gods Woord als richtsnoer gebruiken worden uit hun ambt ontzet [dat was onder meer in Amsterdam gebeurd, waar de kerkelijke besturen de meerderheid van de hervormde kerkenraad buiten spel zetten vanwege zijn verzet tegen de vrijzinnigheid in de kerk en de grote macht van de synode]; (2) Godverzakende [vrijzinnige] leeraars en ouderlingen worden met rust gelaten”, want de synode was beducht voor het handhaven van de kerkelijke tucht tegen vrijzinnige predikanten, omdat dit onrust in de kerk te weeg zou brengen. (3) Tenslotte had men ook grote bezwaren tegen de grote macht van de synode.

Vandaar dat men de kerkenraad verzocht het Algemeen Reglement af te schaffen en in de gemeente van Maarssen  ‘opnieuw kracht en geldigheid te verlenen aan de Dordtse Kerkorde’.

Het antwoord van de kerkenraad.

Ds. M.A. Adriani, hervormd predikant te Maarssen van 1873 tot 1890.

De hervormde kerkenraad – met ds. M.A. Adriani als voorzitter – piekerde er echter niet over. Op 24 januari 1888 reageerde de kerkenraad. Hij deelde mee de reformatie niet ter hand te zullen nemen, onder meer omdat de briefschrijvers de synode niet van alles de schuld moesten geven. En – voegde de raad er aan toe – men hoopte dat Boersen en de zijnen niet op hun pad zouden voortgaan.

De kerkenraad gekozen (1889) en bevestigd (1890).

Het duurde nog een behoorlijke tijd voordat actie ondernomen werd. In ieder geval namen de Dolerende broeders contact op met de Dolerende predikant ds. H. Hoekstra (1852-1915) uit Utrecht. Afgesproken werd dat hij op 21 november 1889 naar Maarssen zou komen om leiding te geven aan de verkiezing van ambtsdragers. Dat gebeurde ook. Er waren overigens slechts zeven personen op de vergadering aanwezig. Gekozen werden de broeders Van Kruistum en Brandsen als ouderlingen, en Van Dorp en Hölscher als diakenen.  Omdat Brandsen bedankte werd in zijn plaats br. Beukhof gekozen.

Ds. H. Hoekstra (1852-1915).

De namen van de verkozenen werden in de volgende bijeenkomsten afgekondigd zodat eventueel bezwaren konden worden ingediend, wat niet gebeurde. En op 14 januari 1890 kwam ds. H. Hoekstra opnieuw vanuit Utrecht naar Maarssen om de gekozenen in hun ambt te bevestigen. Daarmee was de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Maarssen een feit.

Bericht van Reformatie verstuurd.

Natuurlijk werd van de instituering van de kerk te Maarssen behoorlijk kennis gegeven aan de koning (als het hoofd van de Hervormde Kerk), aan de burgemeester en aan de Kerkvoogden van Maarssens hervormde gemeente. De betreffende brieven ademen dezelfde geest en redactie als de conceptbrieven in de al eerder genoemde ‘Modellenboekjes’ van het Gereformeerd Kerkelijk Congres.

Omslag van een van de ‘modellenboekjes’ als handleiding voor de afwerping der synodale hiërarchie.

De kerkvoogden werden niet alleen op de hoogte gesteld van de afschaffing van de hervormde synodale hiërarchie, maar ook werden ze uitgenodigd ‘wel zorg te willen dragen dat de goederen onder haar beheer niet aan hunne bestemming onttrokken worden; maar voor als na ten dienste van de Gemeente mogen verblijven‘. Waarmee de Dolerenden bedoelden dat de kerkvoogden dienden te zorg te dragen dat de Dolerenden gewoon gebruik konden blijven maken van het hervormde kerkgebouw, omdat de nieuw gekozen Dolerende kerkenraad zichzelf als de enige wettige kerkenraad van de hervormde gemeente beschouwde, die nu Nederduitsche Gereformeerde Kerk heette; de oude kerknaam die sinds de Reformatie van de Zestiende Eeuw in gebruik was geweest, maar in 1816 door de overheid was afgeschaft.

De kerkenraad antwoordt.

De kerkenraad deelde echter mee te moeten handelen volgens de Kerkelijke Wet. “Die wet verklaart dat men slechts zoolang lid onzer Kerk blijft, als men niet door woord of daad ten duidelijkste getoond heeft, zich van haar af te scheiden”. Welnu dat laatste was gebeurd, zodat “wij tot ons diep leedwezen genoodzaakt zijn u van uwer betrekking tot onze kerk vervallen te verklaren”. Wel hoopte de kerkenraad dat de broeders ooit “eenmaal tot onze kerk mogten wederkeeren of, zoo dit niet mogelijk is, dat het eenmaal blijken moge dat wij tot díe Kerk behoren waarvan het 9de onzer twaalf geloofsartikelen spreekt”.

Een riant buitenhuis als kerk (1891).

De eerste Dolerende diensten werden gehouden in het pand aan de Langegracht (links, met de bordestrap).

Op advies van het Gereformeerd Kerkelijk Congres werd door de kerkenraad ook De Veereniging ‘De Kerkelijke Kas’ opgericht. Volgens de toentertijd geldende wet was het niet mogelijk dat de Dolerende Kerken rechtspersoonlijkheid (koninklijke erkenning) ontvingen. Dat kon natuurlijk wel met een ‘gewone’ vereniging. De Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ werd opgericht met het doel om namens de kerkenraad het beheer te voeren over de kerkelijke goederen.

De Dolerende Kerk van Maarssen was slechts een kleine kudde van (in 1893) eenenvijftig leden. Veel geld was er niet en het waren ‘niet vele rijken en edelen’ die zich aan het hervormd kerkelijk bestuur onttrokken hadden. Desondanks wilden de broeders een Christelijke School stichten, waarvoor alvast een fonds werd opgericht.

De buitenplaats ‘Richmond’ in Maarssen.

En natuurlijk moest er een kerk komen! Tijdelijk nam men voor de kerkdiensten intrek in het pand aan de Langegracht 53. Maar dat duurde niet lang. Al in april 1891 kocht men “het heerenhuis Richmond aan de Kerkweg. Hierin zal ingericht worden een locaal waarin leden van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) hunne godsdienstoefeningen zullen houden”, zo stond in de pers te lezen.

Het was een riante buitenplaats die door De Kerkelijke Kas werd aangekocht. Natuurlijk moest eerst toestemming gevraagd worden aan de burgerlijke gemeente, die moest zorgen dat de verschillende kerkgenootschappen elkaar niet zouden hinderen. Het gemeentebestuur bepaalde dat er geen bezwaar was om de Dolerende kerkdiensten in Richmond te houden, ‘mits aan de wegzijde de ramen gesloten zullen zijn’. Dan konden de hervormden het Dolerende psalmgezang niet horen, en andersom.

Ds. P.J.W. Klaarhamer (1848-1920).

Het was echter wel een wat te groot gebouw. Daarom besloot de Kerkelijke Kas het niet voor de kerk benodigde gedeelte van de buitenplaats te verhuren voor een gulden per week. Het was een dure tijd voor de Dolerende Kerk, want niet alleen moest de hypotheek afgelost worden, ook de diaconie had geld nodig! En wie weet zou er ooit een predikant komen! Maar hoe dan ook, de kerkdiensten konden gehouden worden en vooral de Utrechtse predikanten H. Hoekstra, G. Ringnalda (1828-1904) en P.J.W. Klaarhamer (1848-1920) hebben er zo nu en dan het Woord en de sacramenten bediend.

Ds. G. Ringnalda (1828-1904).

Een eigen kerk gebouwd (1892).

Toch bleek dat Richmond al snel te klein werd. Kennelijk groeide de gemeente, maar ook de Dolerende generale synode drong er bij de pas geïnstitueerde kerken op aan zoveel mogelijk een eigen kerk te bouwen. Daartoe besloot de kerkenraad dan ook. Naast Richmond was een stuk grond te koop waarop de kerk gebouwd zou kunnen worden. Daarvoor werd aan Burgemeester en Wethouders toestemming gevraagd, die de bouwvergunning afgaven. En al op zondag 15 mei 1892 was de bouw van de kerk aan de Kerkweg zover gereed, dat ds. P.J.W. Klaarhamer uit Utrecht naar Maarssen kwam om de kerk in gebruik te nemen!

Links de nieuwe gereformeerde kerk van Maarssen.

Hoe de kerk er uit zag.

Men kwam de kerk binnen via een tochtportaal bij de hoofdingang en zag dan de preekstoel, die geplaatst was tegen de achtermuur van de kerk. Langs de zijmuren waren banken gegroepeerd, terwijl het middenstuk van de kerkzaal vol gezet was met stoelen. Daar zaten de vrouwen. Een nieuw soort kachel hield de kerk warm. Het was een zgn. salamanderkachel. Dit was een ‘allesbrander’ waarmee hout, turf, steenkool, cokes en briketten konden worden gestookt. Binnenin was een vuurvaste bekleding aangebracht. Samen met het gietijzeren omhulsel zorgde dit voor een grote warmteuitstraling. Maar er waren ook voetstoven te krijgen die door turf werden verwarmd.

De totale kosten voor de kerkbouw, inclusief de grond, bedroegen ongeveer fl. 6.000. Dat was voor de gemeenteleden een veel te hoog bedrag, maar gelukkig droegen gereformeerden uit Amsterdam en Utrecht ook bij; de goede gevers staan keurig genoteerd in de intekenlijsten voor de uitgezette aandelen! Er werden namelijk aandelen van fl. 100, fl. 50 en fl. 25 geplaatst. Een orgel werd vooralsnog niet aangeschaft. Mogelijk dat voor de begeleiding van de kerkzang een harmonium o.i.d. is gebruikt. Hoe dan ook: de kerkelijke beurs was nu meer dan plat. Daarom hing bij de ingang van de kerk een collectebus, bestemd voor de financiering van de preekstoel, de kerkbanken en het doophek.

3. “De Gereformeerde Kerk te Maarssen” (1892).

De toenmalige gereformeerde kerk te Maarssen (foto: Reliwiki, JvN).

In 1892 waren de generale synodes van de Christelijke Gereformeerde Kerk en van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (respectievelijk afkomstig uit Afscheiding en Doleantie) na jaren van overleg uiteindelijk tot het besluit gekomen om per 17 juni dat jaar samen verder te gaan als De Gereformeerde Kerken in Nederland. Ook de kerkenraad van Maarssen stemde er korte tijd later mee in en heette sinds 1892 dus “De Gereformeerde Kerk te Maarssen”.

Er waren echter predikanten en gemeenten die met de ‘vereniging’ niet meegingen. Het waren christelijke gereformeerden die beducht waren voor de invloed van de Dolerenden. Zou de Dolerende Vrije Universiteit de christelijke gereformeerde Theologische School in Kampen – ‘Het werk Gods‘ – verdringen of vernietigen? Waarom, zo klaagden ze, was er niet met de plaatselijke gemeenten gesproken over de kerkenfusie? En waarom was de naam van Christus uit de kerknaam verdwenen?! Ook hadden ze bezwaren tegen sommige theologische visies van dr. A. Kuyper (1837-1920), de leider van de Dolerenden.

Ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) uit Zetten.

‘Bezwaarden’ onder leiding van ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) uit Zetten en ds. J. Wisse Czn. (1843-1921) uit Den Haag gingen met de ‘ineensmelting’ van beide kerken niet mee, want, zeiden ze, ‘wij willen blijven wat wij waren, namelijk Christelijk Gereformeerd’. Zo ontstond in 1892 de (‘voortgezette’)  Christelijke Gereformeerde Kerk. Vooralsnog bleef het in Maarssen wat dat betreft rustig. Vooralsnog.

Ds. J. Wisse Czn. (1843-1921) uit Den Haag.

Opzicht en tucht.

Eén van de taken van de kerkenraad was toezicht te houden op leer en leven van de gemeenteleden. Zo werd in november 1892 gesproken over de zondagsschoolonderwijzer annex voorzitter van De Kerkelijke Kas. Zijn levenswandel was van dien aard dat men hem verzocht ontslag te nemen uit de genoemde functies, wat hij niet wilde. Hij en zijn echtgenote werden dientengevolge onder censuur geplaatst.

Er waren andere zonden die bestraft werden: zo was er een broeder die de euvele moed had gehad naar lichtbeelden te kijken (wij zouden zeggen dia’s; films en ‘lichtbeelden’ waren in die tijd uit den boze, maar een film over de Zending kon er vaak nog wel mee door). Een ander gemeentelid had teveel aan Bacchus geofferd en weer iemand anders – de koster! – verzuimde de godsdienstoefeningen naar het oordeel van de kerkenraad te vaak.

Maar de onenigheid hield geen halt voor de deur van de kerkenraadskamer. Daar ontstonden zo nu en dan binnenbrandjes: een ouderling bad te lang, naar het oordeel van de een; een andere ouderling speelde teveel de baas, vond een ander. Die (kleine) ruzies waren er de oorzaak van dat het moeilijk werd ambtsdragers te vinden. Op verzoek van de classis schoten andere kerkelijke gemeenten te hulp; de ene keer kwam een ouderling uit Breukelen naar de zondagse kerkdienst om de lege plek in de ouderlingenbank op te vullen, een andere keer een ambtsbroeder uit Tienhoven. Maar gelukkig was alles in 1898 weer pais en vree!

Oefenaar N. Bijdemast (van 1899 tot 1908).

Oefenaar N. Bijdemast (1866-1940).

Ondertussen was het beroepingswerk op stoom gebracht. Weliswaar werd ds. J.D. Te Winkel (1830-1896) uit Elburg beroepen, maar hij bedankte. En trouwens, een dominee was voor de armlastige gemeente toch te duur, zodat men besloot een oefenaar te beroepen. Zo iemand had geen officiële theologische studie achter de rug, mocht weliswaar de kerkdiensten leiden, maar de sacramenten niet bedienen. Hem was wel toegestaan ‘een stichtelijk woord’ te spreken, zodat niet zondag aan zondag ‘leesdiensten’ gehouden moesten worden, waarbij ouderlingen een preek van een gereformeerde dominee voorlazen.

‘De Heraut’, 18 maart 1902.

Hoe dan ook, oefenaar Klaas (‘zich noemende Nicolaas’) Bijdemast (1866-1940) uit ’s-Graveland, waar hij van 1894 tot 1899 oefenaar was geweest, kwam in beeld. Op 8 november 1899 besloot de kerkenraad hem te beroepen. Volgens de berichten in de kerkelijke pers nam hij dat beroep overigens pas in 1902 aan en kwam toen naar Maarssen, waar hij op 4 mei dat jaar door ds. Joh. S. Langen (1864-1943) van Gouda in het ambt bevestigd werd. Of hij al sinds 1899 in Maarssen werkzaam was is niet helemaal duidelijk.

Ds. Joh. S. Langen (1864-1943) bevestigde Bijdemast in 1902 in het ambt.

“De preken van broeder Bijdemast zijn eenvoudig, maar warm, bezielend en boeiend om naar te luisteren. Hij heeft een bijzondere liefde voor kinderen en grote belangstelling voor hun godsdienstige opvoeding. In het contact met mensen let hij niet op rang, stand of kerkelijke achtergrond”.

Maar ook: “De tijd van de heer Bijdemast brengt niet de rust in de gemeente die zo broodnodig is. Waar het zaken van leer en leven betreft, zijn er nogal grote tegenstellingen tussen zijn opvattingen en die van de kerkenraad”. Volgens een getuige die de kerkenraadsvergaderingen in de woning van een van de kerkenraadsleden kon volgen vanuit de bedstee, waren de gesprekken ‘soms heftig’. “Bijdemast was eigenwijs en werd woedend als hij zijn zin niet kon krijgen ten aanzien van de verschillende inzichten omtrent leer en leven van de kerk”.

Zo stelde hij de kerkenraad ook eens voor uit de Gereformeerde Kerken uit te treden en zich aan te sluiten bij de (‘voortgezette’) Christelijke Gereformeerde Kerk, die in 1892 niet met de vereniging met de Dolerenden meewilde. De kerkenraad ging daarmee natuurlijk niet akkoord. “Dat de synode hem had afgewezen voor het kandidaatsexamen, waardoor hij predikant had kunnen worden, zal de zaak geen goed gedaan hebben”.

De tijd van oefenaar Bijdemast.

Huis ‘Ter Meer’ werd in 1903 afgebroken en de uitgebreide gronden eromheen verkocht.

In de jaren waarin Bijdemast oefenaar in Maarssen was nam de dorpsgeschiedenis een radicale wending. Het landhuis Ter Meer werd in 1903 tot de grond toe afgebroken en de vele omliggende grond verkocht waar huizen gebouwd konden worden. Naast de al bestaande steenfabrieken volgde vanaf die tijd nieuwe industrie zoals een kininefabriek, het metaalbedrijf Bammens en Twijnstra’s Oliefabriek (UTD). Vanuit laatstgenoemde fabriek werd een woonwijk gesticht voor de mee verhuisde arbeiders, de Friezenbuurt. Het dorp groeide! Er kwamen eenvoudige woningen voor de arbeiders en grotere woonstulpen voor de meer gegoeden. In elk geval groeide ook het ledental van de Gereformeerde Kerk daardoor.

Misschien was er toen wat meer geld voor de aanschaf van een orgel? In 1903 kwam het er in elk geval van.

Onenigheid over de school.

De Christelijke School die in 1905 opgericht werd aan de Wilhelminaweg, idyllisch gelegen aan de Vecht.

In 1905 was ook in Maarssen een christelijke school gesticht, idyllisch gelegen aan de Wilhelminaweg langs de Vecht. Onderin de voorgevel werd de gedenksteen aangebracht: Gesticht in 1905. Soli Deo Gloria! De kerkenraad sprak dus in 1906 over de vraag of ook de gereformeerde kindertjes naar de christelijke school konden. Er was immers (zoals we in dit verhaal al eerder meldden) een Suppletiefonds waarmee ook kinderen van armlastige ouders de school konden bezoeken (want in die tijd kreeg de christelijke school geen rijkssubsidie en waren alle kosten voor de ouders). Weldra bezochten ook ‘onze kinderen’ de christelijke school.

Oefenaar Bijdemast vond echter dat het Bijbelonderwijs op de christelijke school niet door ‘de gewone onderwijzers’ gegeven moest worden, maar door een predikant. Uiteindelijk gaf hij de stoot die enkele medestanders er toe brachten hun kinderen van de christelijke school weg te halen en naar de openbare school te sturen. Want daar gaf een dominee Bijbelles.

Oefenaar Bijdemast scheidt zich af van de Gereformeerde Kerk (1908).

Oefenaar (ds.) Bijdemast op latere leeftijd.

De laatste paragraaf van dit hoofdstuk heeft betrekking op het  kerkscheurinkje dat in 1908 in Maarssen plaatsvond. Eind januari 1908 deelde oefenaar Bijdemast namelijk aan de kerkenraad mee dat hijzelf van plan was De Gereformeerde Kerken in Nederland te verlaten, zoals hij al eerder aan de kerkenraad had voorgesteld. Diaken H. van Dorp was het met Bijdemast eens. De aanleiding tot dat besluit was volgens Bijdemast dat de classis ‘naar mijn brood staat’. Men had hem namelijk verzocht terug te treden als oefenaar van Maarssen, zodat de kerk een ‘echte’ predikant kon beroepen. De kerkenraad – in zijn vergadering van 6 februari 1908 – was het daar overigens niet mee eens en besprak diverse mogelijkheden om uit de impasse te geraken.

Ouderling H. van Dorp ging met oefenaar Bijdemast mee.

Aan het eind van de vergadering concludeerde de kerkenraad aan de hand van uitlatingen van Bijdemast echter, dat deze “niet langer kan en wil verblijven onder het bestaande gereformeerde kerkverband en vastbesloten is over te gaan naar de [‘voortgezette’] Christelijke Gereformeerde Kerk“. Dat maakte de oefenaar de week daarop dan ook vanaf de preekstoel bekend; de kerkenraadsleden Van Dorp, Hunnik en Hageman gingen met Bijdemast mee, evenals een aantal gemeenteleden (de kerkenraadsleden Brandse, Roosendaal en Floor weigerden Bijdemast te volgen). Het aantal gemeenteleden dat achter Bijdemast aan ging was zeer beperkt, want de groei van de gemeente wordt door de uittreding van de ‘christelijke gereformeerden’ niet gehinderd.

‘De Bazuin’, 21 februari 1908.

“Toch zijn er in de eerste jaren nogal wat vrouwen die, met hun kinderen, de preken beluisteren bij ds. Bijdemast” (hij was in de Christelijke Gereformeerde Kerk intussen op Artikel 8 van de Dordtse Kerkorde (‘singuliere gaven’) predikant geworden en had in Maarssen een kleine gemeente). Dat vooral kinderen hem graag horen kwam door het feit dat hij een groot kindervriend was”.

‘De Heraut’, 19 april 1908.

Hoe het verder ging…

De volgelingen van Bijdemast hielden hun kerkdiensten aanvankelijk in het kerkje van de Protestantenbond met haar trapgevel aan de Wilhelminaweg, maar in 1910 werd een eigen kerkje aan de Parkweg in gebruik genomen.

Naar deel 2 >

© 2021. GereformeerdeKerken.info