De Gereformeerde Kerk te Loosdrecht (2)

Het kerkgebouw vertoont mankementen.

( < Naar deel 1 )  –  Hoewel iedereen in zijn nopjes was met de nieuwe kerk waren er toch hinderlijke mankementen aan het licht gekomen. Allereerst werd al gauw een muffe, bedompte lucht opgemerkt, door gebrek aan ventilatie.

De Dolerende Kerk (bij de pijl).

Men probeerde die op verscheidene manieren te verhelpen. Er werden bijvoorbeeld al snel luchtkokers op het dak geplaatst en de deuren werden ruim voor het begin van dienst wagenwijd open gezet, maar het hielp allemaal nauwelijks. In de winter, als de kachels aan waren, werd het nog erger. Het kwam geregeld voor dat kerkgangers in slaap vielen. Zelfs de petroleumlampen gingen zwakker licht geven. Toen meester Voogsgeerd van de Kerkelijke Kas in 1895 uiteindelijk voorstelde ook in de zijmuren ventilatiekokers te plaatsen, werd het beter.

In de zomer werd het echter nog steeds heet ‘door het blakeren van de felle zonnestralen’. Vandaar dat in 1893 voor de kerk een paar lindebomen geplant werden. Dát hielp! In de Tweede Wereldoorlog werden ze echter omgehakt en gebruikt als brandstof.

Het orgelverhaal…

Het vochtprobleem was hardnekkiger. Zelfs de in 1892 in de kerk geplaatste klok weigerde door het vocht op een gegeven moment dienst! Vocht is echter helemaal slecht voor het orgel, dat ruim een jaar na de opening van de kerk door een anonieme schenker gegeven was (tot die tijd was een harmonium gebruikt)! Wollen dekens werden aangeschaft om het orgel van het vocht te vrijwaren. Die hielpen niets. De plaatsing van een kachel bij het orgel had alleen maar nog meer slechte invloed, want de kachel brandde alleen op zondag, wat grote temperatuurverschillen veroorzaakte. Het resultaat was de verzuchting: “Het orgel vraagt aandacht. Met een piepend, krakend, knarsend instrument kunnen wij de plechtigheid van ons psalmgezang niet zeer verhogen”. Het orgel werd toen maar uit de kerk gehaald en bij Jacob Floor jr. in de schuur geplaatst.

Maar onverwachts kon een klein pijporgeltje worden aangeschaft! Helaas, ook daarmee ontstonden dezelfde problemen… Het oude orgel werd weer teruggehaald en op een andere plaats neergezet, maar ook dat hielp niet veel. Toen werd, tot blijdschap van de eerste predikant, het orgel in de pastorie geplaatst! Daar ging het prima.

Een idyllisch stukje Nieuw-Loosdrecht.

De christelijke school (1891).

Tijdens de manslidmatenvergadering van 13 augustus 1888 kwam de christelijke school ter sprake; dat wil zeggen de Uniecollecte, die jaarlijks gehouden werd voor de financiële ondersteuning van de christelijke scholen. Deze kregen in die tijd namelijk geen subsidie van de overheid en moesten volledig door de ouders betaald worden. Ook in Nieuw-Loosdrecht was de collecte gehouden, die ruim fl. 11 had opgebracht, best veel geld in die tijd. Waarvoor moest die opbrengst besteed worden? Om in het dorp een christelijke school te stichten? Vooralsnog zag men daartoe geen kans.

Dat ging in 1889 echter anders. Toen was iedereen ervan overtuigd dat er een christelijke school moest komen, maar de vraag was: hoe moest die betaald worden? In elk geval besloot men op 22 augustus definitief tot de oprichting. De opbrengst van de daarvoor gehouden collecte was dat jaar fl. 24, veel meer dan het jaar daarvoor, maar natuurlijk lang niet genoeg om een school te stichten met alles wat daarbij hoort. Daarvoor was jaarlijks maar liefst fl. 730 nodig. Toch waagde men het er op! Gelukkig kon men onverwachts toch nog een kleine subsidie krijgen: fl. 10 per leerling, maar voor de ouders bleef nog een groot bedrag over dat ze zelf moesten opbrengen.

Ds. M.J. Bouman (1827-1904) van Amersfoort.

Men kreeg contact met onderwijzer Voogsgeerd uit Amsterdam, die bereid was naar Nieuw-Loosdrecht te komen. Hij was al onderwijzer geweest in diverse andere plaatsen en had dus veel ervaring. In 1886 was hij met de Doleantie mee gegaan en verloor daardoor zijn onderwijzersbaan aan een school die van de hervormde kerk uitging. Aan de Nieuwe Loosdrechtsedijk werd een woning voor hem gekocht en op maandag 2 november 1891 werd de school geopend. Een van de geldschieters was ds. M.J. Bouman (1827-1904) uit Amersfoort, die al in de begintijd bij de kerk betrokken was geweest. Op 14 februari 1900 kreeg de nieuwe school koninklijke goedkeuring, en later werd de verenigingsnaam veranderd in ‘Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs’.

De Gereformeerde Kerk te Nieuw-Loosdrecht (1892).

Op 17 juni 1892 werd in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk de samenvoeging geproclameerd van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, respectievelijk ontstaan tijdens de Afscheiding en de Doleantie. Afgesproken was dat de naam van de verenigde kerk in het vervolg ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’ zou zijn. Op 17 augustus van hetzelfde jaar voegde ook de kerk van Nieuw-Loosdrecht zich bij De Gereformeerde Kerken in Nederland en heette sindsdien dus De Gereformeerde Kerk te Nieuw-Loosdrecht.

De Amsterdamse Keizersgrachtkerk lang geleden (foto: Gebroeders Douwes).

Trouwens, ook de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Oud-Loosdrecht sloot zich bij De Gereformeerde Kerken in Nederland aan. Beide kerken behoorden sindsdien tot de classis Amersfoort: de Gereformeerde Kerk te Oud-Loosdrecht en de Gereformeerde Kerk te Nieuw-Loosdrecht.

Florianen en Arianen.

Oefenaar Jacob Floor was intussen een gezaghebbend figuur geworden in de Gereformeerde Kerk te Nieuw-Loosdrecht, en ook tijdens classisvergaderingen werd goed naar zijn oordeel geluisterd.

Maar niet iedereen liep met hem weg. Er waren verschillende stromingen in de kerk van Nieuw-Loosdrecht ontstaan, en wel over de ‘geestelijke ligging’ van twee van de invloedrijkste gemeenteleden: Jacob Floor en Arie van Altena. Floor was aan de ‘zware kant’, die veel voelde voor het mysticisme, de streng-bevindelijke vroomheid die in die omgeving opgang deed. Van Altena was meer van de richting van dr. A. Kuyper (1837-1920), de voorman van de Doleantie. Hij en zijn theologisch goed onderlegde vrouw lazen Kuypers politieke dagblad ‘De Standaard’ en diens kerkelijk weekblad ‘De Heraut’, en hij was veel minder geneigd tot mysticisme.

Jacob Floor.

Floor trad in 1896 als kerkenraadslid (ouderling) af, maar zijn preekwerk en zijn catechisaties gingen gewoon door. Floor was in die tijd voorstander van het beroepen van een eigen predikant, wat hij niet alleen in de classis maar ook tijdens de gemeentevergadering, eigenlijk de manslidmatenvergadering, aan de orde stelde. Weliswaar waren velen het met hem eens, maar de kosten waren voor nogal wat gemeenteleden vooralsnog te hoog.

Het conflict tussen Floor en Van Altena verergerde in 1897, toen laatstgenoemde een brief-op-poten aan de kerkenraad stuurde, waarin hij klaagde over Floor en over diens levenswandel. Op het laatst moest zelfs de classis er bij komen;  die benoemde een deputaatschap om de zaak uit te zoeken. De commissie kwam tot de conclusie dat de bezwaren tegen Floor slechts roddel en laster waren; geen goede beurt voor Van Altena. Deze bekende weliswaar schuld maar richtte zijn bezwaren nu op de preken van Floor, ‘die de gemeente niet stichten’. Weliswaar werd de onenigheid later bijgelegd, maar de wrijving bleef ondergronds voortduren. ‘De kerk lijdt zeer onder de toestand, en de belangstelling verflauwt’, meldde hij als scriba.

Dr. G. van Goor (1848-1902).

Uiteindelijk kwam men tot de conclusie dat – om de gemeente weer meer naar de kerk te krijgen (sommigen haakten af) – er nu zo langzamerhand gewoon een predikant moest komen, zodat de oefeningen van Jacob Floor wat konden minderen. Dr. G. van Goor (1848-1902) uit Bunschoten werd uitgenodigd om de gemeenteleden voor dat idee warm te maken. Daarbij kwamen natuurlijk de onkosten ter sprake maar ook de noodzaak van de bouw van een pastorie.

En dr. Van Goor zou ook de classis voor het idee interesseren, want die zou vast en zeker moeten meebetalen. Voor beide zaken kwam een oplossing: het jaartraktement van de te beroepen predikant werd vastgesteld op fl. 900, en in 1900 werd voor fl. 2.900 een predikantswoning gebouwd aan de Nootweg 12.

Ds. A. Bolwijn (van 1899 tot 1909).

Ds. A. Bolwijn (1854-1935).

Na als zendingspredikant in Indië veel moeilijkheden te hebben gehad, keerde ds. A. Bolwijn (1854-1935) in 1896 uit Soerabaja naar Nederland terug. “Zijn rechte rijzige figuur, zijn scherp karakter, in veel opzichten typisch Groningsch, brachten hem meer dan eens in conflict met anderen. Hij had echter een warm hart, dat achter dat ietwat stugge, scherpe uiterlijk niet steeds gevoeld werd. Daardoor is hij misschien niet altijd begrepen in de gemeenten die hij diende”.

Op 2 juli 1899 deed hij intrede in Nieuw-Loosdrecht. Kennelijk kwam de predikant nét op tijd, want de kritiek op oudgediende Jacob Floor werd steeds heftiger, ook ten aanzien van zijn catechisaties. Floor trok zich tenslotte verbitterd uit het kerkelijk leven terug, ‘ging thuis met een boekje in een hoekje zitten’, en in 1901 werd hem uiteindelijk de toegang tot het Avondmaal ontzegd.

De in 1900 gebouwde pastorie aan de Nootweg 12.

De predikant preekte ‘s zondags voor een volle kerk en ook de weekdiensten in de winter werden goed bezocht. Bovendien hield hij zich bezig met de opzet van een betere kerkelijke administratie. Zijn traktement was inmiddels op fl. 1.000 per jaar gesteld. Ook hielden kerkenraad en predikant zich natuurlijk bezig met de levenswandel van de gemeenteleden. Zondagsarbeid, kerkverzuim, lasterpraatjes, dat alles werd door de kerkenraad bestraft.

Dominee stond echter op Koninginnedag 2 augustus 1908 langs de straten van Baarn te juichen voor de koningin die daar haar rijtoer hield.  De kerkenraad maakte hem er echter op attent dat ‘Baarn die dag een plaats van zonde en ijdelheid was geweest, waar niet God maar de duivel werd gediend’. Dat werd ds. Bolwijn te gortig. Hij en vier van zijn kinderen waren, in gezelschap van enkele andere predikantsgezinnen, zeer zedig geweest en hadden zich op geen enkele manier schuldig gemaakt aan welke overtreding dan ook. De kerkenraad bleef er echter bij, en wilde schuldbekentenis. Vermoedelijk heeft hij daar om de lieve vrede aan toegegeven.

Ds. A. Bolwijn (1854-1935), de eerste gereformeerde predikant te Nieuw-Loosdrecht.

Het traktement werd niet altijd op tijd uitbetaald, waardoor de predikant de bakker, de slager en anderen niet tijdig kon betalen. Daarover klaagde de predikant niet alleen tijdens de kerkenraadsvergadering, maar in niet al te bedekte termen ook eens vanaf de preekstoel. Dat ging de kerkenraad natuurlijk te ver. Maar de kerkenraad zorgde in het vervolg wel voor een tijdige betaling.

Op 10 oktober 1909 nam ds. Bolwijn afscheid van Nieuw-Loosdrecht en vertrok hij naar de kerk van Montfoort-Linschoten.

Ds. A. Knoll (van 1910 tot 1915).

Iets meer dan een jaar was de kerk van Nieuw-Loosdrecht vacant, maar op 30 oktober 1910 deed ds. A. Knoll (1849-1919) van Zwijndrecht intrede. In Zwijndrecht had hij destijds leiding gegeven aan de Doleantie. “Ds. Knoll was niet een man van groote talenten, evenmin iemand met groote redenaarsgaven begiftigd. Maar hij was moedig als een jonge leeuw, zijn idealisme was opwekkend, zijn optimisme niet geheel vrij van iets kinderlijks. Hij was optimist in hooge mate, soms zoo, dat wie met hem leefden, geneigd waren er een enigszins andere naam voor te kiezen. Maar in ieder geval, hem was ’t niet eigen bang te zijn voor zwarigheden”.

Ds. A. Knoll (1849-1919).

Dode orgels en nieuw leven.

De gemeente fleurde weer op. De pastorie aan de Nootweg werd opgeknapt en ook de kerk kreeg een stevige beurt, terwijl tevens besloten werd weer een orgel te kopen. Het oude orgel was inmiddels uit de pastorie verwijderd en voor fl. 130 verkocht. Het nieuwe orgel was niet voorzien van een windmotor, want een orgeltrapper werkte zich in het zweet om lucht in de blaasbalg te trappen, waarvoor hij fl. 2,50 per jaar kreeg. Maar ook dát orgel maakte het niet lang. Het werd in de verkoop gezet en voor fl. 250 werd een nieuw instrument aangeschaft. Het vocht deed toen gewoon opnieuw haar werk, vernielde ook het nieuwe orgel en tegen 1920, toen ds. Knoll al lang en breed met emeritaat gegaan was en ds. Vonk al predikant van Nieuw-Loosdrecht was, kon men er geen kant meer mee uit.

Ondertussen bleef de gemeente groeien en werden enkele extra banken in de kerk geplaatst, die echter geen blijvend voordeel opleverden. Ds. Knoll drong al aan op de bouw van een nieuwe kerk, maar die weelde kon de gemeente zich financieel gezien nog niet veroorloven. Wel werd in 1912 een herdenkingsdienst gehouden ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van de kerk. Drie jaar later wenste de predikant met emeritaat te gaan, hoewel de kerkenraad hem nog zo sterk van lijf en leden vond. Maar op 14 november 1915 nam hij desondanks afscheid.

Ds. E. Vonk (van 1919 tot 1933).

Ds. E. Vonk (1865-1952).

Nog hetzelfde jaar, op 25 mei 1919, deed de opvolger van ds. Knoll intrede. Het was ds. E. Vonk (1865-1952) van IJsselstein en Benschop. “Hij was een man van verbluffende eenvoud, kende maar één autoriteit: de Heilige Schrift. Hij dacht niet gauw kwaad van een ander en was zeer principieel en trouw. Voor zichzelf vroeg hij weinig. In zekere zin was ds. Vonk een ouderwets predikant. Hij was zeer nauwkeurig in de toepassing der kerkelijke ordeningen. Door zijn intensieve wijze van catechiseren, en zeker ook door zijn catechismusprediking heeft hij een stempel op de gemeente gezet”. Daarbij kwam zijn langdurig verblijf in Nieuw-Loosdrecht, wat daarbij niet weinig behulpzaam was.

Wel moest, om het beroepingswerk succesvoller te maken, het jaartraktement van de predikant op fl. 1.600 gebracht worden (en werd later verder verhoogd). De gemeente mopperde op het preeklezen: de preken waren niet ernstig genoeg, al was een nieuwe prekenserie aangeschaft. Zelfs de petroleum werd schaars, zodat men – om het tekort op te vangen – zo nu en dan kaarsen gebruikte. En ook de kou sloeg in de winter van 1919 toe, omdat een gemeentelid een slecht soort turf aan de kerk geleverd had, waar niets mee te beginnen was. Dat hij verplicht werd alsnog goede kwaliteit turf te leveren, spreekt voor zich.

W. Karsemeijer.

Ook het orgel bleek weer eens van slechte kwaliteit. De kerkenraad benoemde een commissie om advies uit te brengen, waarin onder anderen W. Karsemeijer, F. Daams en meester Voogsgeerd zitting hadden. Ze adviseerden een nieuw instrument aan te schaffen. Besloten werd een achttal meisjes erop uit te sturen om elke week met een collectebusje geld in te zamelen voor een nieuw orgel. Maar er was ook goed nieuws: zowel de kerk als de pastorie werden aangesloten op het elektriciteitsnet! Daarvoor moesten natuurlijk wel lampen gekocht worden. De kosten daarvan werden deels gedekt door een rondgang langs de gemeenteleden.

De verhoudingen tussen Oud- en Nieuw-Loosdrecht waren teer. Weliswaar kwam men, na allerlei hobbels te hebben genomen, overeen elkaar de predikant te lenen als de eigen dienaar des Woords er niet was (ds. Vonk werd in 1925 bijvoorbeeld langdurig ziek), maar toen Oud-Loosdrecht in 1924 vacant werd, benoemde classis niet ds. Vonk tot consulent. Dat was tegen het zere been van Nieuw-Loosdrecht.

Het kerkgebouw.

Het interieur van de kerk na de opknapbeurt in 1926 (foto: ‘Een kerk onderweg’).

Na het jarenlange intensieve gebruik van het kerkgebouw was het bedehuis in 1926 toe aan een stevige onderhoudsbeurt. “Alles zag er haveloos en verveloos uit”. Eigenlijk, zo zeiden sommigen, was dat goed geld naar kwaad geld gooien. Er moest eigenlijk een nieuwe kerk komen. In ieder geval werd alvast een bouwfonds ingericht, dat ditmaal gebruikt werd voor de restauratie van de bestaande kerk. Ook het interieur kreeg een opknapbeurt, ‘De haveloze banken’ werden vervangen door klapstoelen. Drie zondagen kerkte men in de christelijke school, maar daarna kon men de diensten weer in de kerk houden. Om ruimte te besparen werd de kachel de kerk uit gezet en werd vervangen door elektrische voetroosters.

Ook was het in toenemende mate onrustig in de kerk, vooral door de jeugd. “Er kwamen klachten binnen over de verwildering die door iedereen werd geconstateerd en die hand over hand toenam”. Besloten werd dat degenen die nog geen belijdenis gedaan hadden niet meer op de achterste vier banken mochten zitten, tenzij pa en moe er ook bij waren. Maar ook de ouderen kregen af en toe een waarschuwing vanaf de preekstoel. Gevraagd werd de sigaretten en de sigaren bij het uitgaan niet in de kerk al op te steken.

Ouderling Van de Bunt overleden.

Ouderling Jan van de Bunt (foto: ‘Een kerk onderweg’).

in 1931 overleed ouderling Jan van de Bunt, die bijna veertig jaar met grote trouw en liefde de kerk gediend had. De laatste jaren werd zijn gezondheid steeds minder en kon hij zijn werkzaamheden niet meer naar behoren uitvoeren. Eigenlijk was hij in 1930 aan de beurt van aftreden, maar de kerkenraad handhaafde hem naar de wens van de gemeente, ongetwijfeld als eerbetoon. “Honderden malen was hij voorgegaan in leesdiensten, tientallen keren had hij de vergaderingen van de kerkenraad voorgezeten. Een man met een mild oordeel, van grote wijsheid en met een groot geloof. Hij liet een grote leegte achter en werd met ontroering herdacht”.

De economische crisisjaren (jaren ’30).

In oktober 1929 was in New York de effectenbeurs op Wall Street ingestort, wat de hele wereld in een diepe economische crisis stortte. Ook Nederland leed er onder. Werkloosheid en armoede waren het gevolg. De diaconie had de handen vol en de kerkenraad moest steeds steviger proberen de eindjes aan elkaar te knopen, onder meer door de predikant te vragen in te stemmen met een vermindering van zijn traktement.

De predikant leed trouwens aan suikerziekte en zijn gezondheid ging steeds verder achteruit. Dat noodzaakte hem uiteindelijk per 1 mei 1933 emeritaat aan te vragen, hetgeen hem verleend werd. Op 30 april nam hij afscheid van zijn gemeente.

Naar deel 3 >

© 2021. GereformeerdeKerken.info