De Afgescheidenen en hun zendingswerk (3)

Zendeling A. Bolwijn naar Soerabaja (1886).

( < Naar deel 2 ) – Zo nu en dan meldden zich bij de Algemeene Zendingscommissie der Christelijke Gereformeerde Kerk nieuwe gegadigden voor de opleiding tot zendeling-leraar in Indië.

Zendeling-leraar (later dominee) A. Bolwijn (1854-1935).

Zo was in juli 1881 zelfs sprake van zes nieuwe kandidaten. De helft daarvan viel door allerlei omstandigheden bij voorbaat af, de overige drie werden tot de opleiding toegelaten, van wie alleen A. Bolwijn (1854-1935) het examen haalde. Hij studeerde in Kampen en bij de Zendingsdirector, ds. J.H. Donner (+1824-1903) te Leiden. Op 1 september 1886 werd hij in Delft door de plaatselijke predikant ds. L. van der Valk (1838-1910) ingezegend om uitgezonden te worden naar Soemba.

Ds. L. van der Valk (1838-1910).

Tot zover ging het echter niet allemaal op rolletjes. Bolwijn ”was hoekig en botste dikwijls met zijn ‘lastgevers’ en zijn omgeving. Hij verstond niet de kunst om mooi weer te spelen, maar zei waar het op stond. Al tijdens zijn studie haperde het meermalen tussen hem en de Zendingscommissie, en werd hij tegen het laatst van zijn studie gestraft met een preekverbod voor een jaar (studenten preekten ook), maar ds. Donner liet het stilletjes toe”; hij beoordeelde hem kennelijk anders. Hoewel sommigen in de Zendingscommissie zich afvroegen of Bolwijn eigenlijk wel moest worden uitgezonden, was het dus op 1 september 1886 tóch zover. Met de “Noord-Holland” zetten hij en zijn vrouw koers naar Indië.

Niet naar Soemba, maar aan het werk in Soerabaja.

Zendeling-leraar ds. A. Delfos (1849-1923).

Om zijn werk op Soemba voor te bereiden vervoegde hij zich eerst in Soerabaja, bij ds. A. Delfos (1849-1923), waarover in het vorige deel van dit verhaal uitvoerig geschreven werd. Deze werd echter ziek en moest overhaast terugkeren naar het Vaderland. ‘Wil jij me hier vervangen?’ had Delfos hem gevraagd. Dat wilde Bolwijn wel, en toen kort daarop bleek dat hij vooralsnog hoe dan ook niet naar Soemba kon, besloot de Zendingscommissie hem in Soerabaja te laten blijven om daar het werk van ds. Delfos voort te zetten: het werk als predikant van de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Soerabaja, maar ook het eigenlijke zendingswerk. In de korte tijd dat beide zendelingen samenwerkten kwamen zo nu en dan onderlinge conflicten voor.

De ordening van zendingsleraar Delfos. Uit ‘De Bazuin’, 27 augustus 1880.

Het werk aangepakt.

Bolwijn zette zich in augustus 1887 aan de arbeid. Hij vatte ook het bezoekwerk aan en bezocht alle Europese en Indo-Europese gemeenteleden. Met goeroe Benjamin bezocht hij de kampongs. Hij stichtte een tweetal scholen, waarvan een bestemd was voor Inheemse kinderen, die goed functioneerde. Elke vrijdag werd deze school trouwens door Bolwijn bezocht bij wijze van inspectie. Verder verspreidde de ‘zendeling-leraar’ veel lectuur en verzorgde hij de catechisaties.

Ook het verenigingsleven had zijn aandacht. Net als in Batavia werd in Soerabaja een vrouwenvereniging opgericht, die al gauw zo’n veertig leden telde. De dames vervaardigden kleding voor arme Europeanen. Ook werden een zondagsschool met negentig leerlingen en een knapenvereniging opgericht. De kerkdiensten werden door zo’n zeventig dorstigen naar het Woord bezocht, waaronder ook Inheemsen. Bolwijn verzorgde zes godsdienstoefeningen per week, twee in het Nederlands, drie in de Maleise taal en één voor de Javanen, voor wie trouwens ook een zondagsschool werd opgericht.

Toen Bolwijn van een Javaan hoorde dat een Chinees – bij het zien van een afbeelding van Jezus – tegen hem gezegd had: ‘Dat is ook mijn Heer’, besloot Bolwijn godsdienstoefeningen voor Chinezen te gaan houden, in een lokaal dat door de Chinezen zelf gehuurd werd, soms met meer dan honderdvijftig kerkgangers.

Een schoolplaat uit 1911 over de Lombokoorlog, gemaakt door J. Hoynck van Papendrecht (1858-1933).

In 1894 brak oorlog uit tussen Bali en Lombok, twee eilanden direct ten oosten van Java, de Lombokoorlog genoemd. De Nederlandse overheid koos in het conflict de kant van Bali. Om de strijd te beslechten greep de Nederlandse overheid tweemaal in (de eerste en de tweede Lombok-expeditie. Het resultaat van de oorlog was een stroom van gewonden, die onder meer naar Soerabaja overgebracht werden. Daar ontfermden Bolwijn en zijn helpers zich over hen door hen elke week te bezoeken, waarvoor hij wekelijks drie avonden reserveerde.

Zendeling Delfos had destijds nauwelijks ‘succes’ gehad bij het eigenlijke zendingswerk, zodat Bolwijn daaraan extra aandacht besteedde. In mei 1888 mocht hij beleven dat meerdere Javanen en Ambonezen gedoopt werden c.q. belijdenis van het geloof aflegden. Een opmerking in de rapportage van Bolwijn over de geringe vooruitgang die door Delfos was geboekt, trof laatstgenoemde pijnlijk.

Ondertussen had Bolwijn – schreef ook zendeling W. Pos (1856-1914) van Soemba aan de Zendingsdeputaten – veel inspanning ten koste gelegd aan de plannen voor de bouw van de ‘Soeloengkerk’ en een pastorie aan de Djoharlaan in Soerabaja.

Het ‘Soeloengkerkje’ aan de Djoharlaan in Soerabaja.

Problemen.

Een deel van de gemeente en enkele kerkenraadsleden verzetten zich op een gegeven moment tegen Bolwijn omdat men vond dat hij teveel ‘zendeling’ was in plaats van zich vooral bezig te houden met zijn werk als predikant van de gemeente. Ook ontstonden conflicten over het feit dat Bolwijn eigenmachtig een ouderling had gecensureerd omdat deze teveel aan Bacchus geofferd had en bovendien op zondag kaartjes voor de komedie verkocht. Verder sneed hij – al dan niet in samenspraak met zijn ouderlingen – enkele gemeenteleden af van de kerkgemeenschap. Merkwaardig feit: Toen de Zendingscommissie dat vernam beval men de gecensureerden weer toe te laten zonder schuldbelijdenis. “Ten gevolge van de onlusten [in 1890] heeft de gemeente tien lidmaten verloren. Drie zijn er afgesneden, twee hebben zich aan de censuur onttrokken en vijf hebben bedankt”. Ook deden overigens onbewezen geruchten de ronde dat hij gezegd had dat hij zendeling was geworden omdat hij dan later in Nederland makkelijker predikant zou kunnen worden. Maar dat waren niet meer dan geruchten.

Verwijdering tussen kerk en zendingsposten op Java.

Kennelijk ontstond in die tijd – rond 1892 – langzaam maar zeker verwijdering tussen Soerabaja en Batavia enerzijds en de zendingscommissie anderzijds. Het zendingsblad ‘Het Mosterdzaadje’, waarin Bolwijns brieven regelmatig gepubliceerd werden, stopte met de plaatsing ervan; daar klaagde trouwens ook zendeling Huijsing over. Steeds meer werd door het blad geschreven over de zending op Soemba, dat steeds meer in het nieuws kwam, samen met de Zending op Midden-Java. “Het leek wel of Batavia en Soerabaja na de Vereniging in 1892 van de Afgescheiden en Dolerende Kerken afgeschreven waren”.

De verhoudingen werden nog slechter toen de synode besloot Batavia en Soerabaja maar aan hun lot over te laten. De Deputaten hadden trouwens ook aanmerkingen op de toon waarop Bolwijn zijn brieven schreef, bijvoorbeeld over het synodebesluit van 1893 om terugkerende zendings-leraren pas na een classicaal examen toe te laten op de Nederlandse preekstoelen. De synode had namelijk besloten dat het ambt van zendeling-leraar in Indië en dat van Dienaar des Woords in de Nederlandse kerken gescheiden zouden worden. De zendelingen moesten dus een keuze maken: zendeling blijven of indien gewenst – na een classicaal examen – predikant in Nederland worden.

Verbittering in Soerabaja.

Een kijkje in Soerabaja.

Toen de Deputaten in een schrijven aan de zendeling-leraren in Batavia en Soerabaja meedeelden dat de synode in 1893 besloten had de ambten van ‘zendeling-leraar’ en Dienaar des Woords in Nederland van elkaar los te maken, wekte deze bemoeienis vooral in Soerabaja verbittering. Dat men er vooral in Soerabaja kwaad over werd was niet vreemd: het was een kleine kerk, waardoor het voortbestaan ervan in gevaar kwam en dat niet alleen, maar waardoor ook de zendeling, die feitelijk als predikant fungeerde, in zijn levenspositie aantastte. “Dit [zo schreven de Deputaten in een rapport aan de synode, geschreven door dr. A. Kuyper (1837-1920)] heeft met name broeder Bolwijn verleid tot het aannemen van een houding tegenover uwe deputaten en tot het voeren van een correspondentie zoo klimmend brutaal en stuitend, er is geen zachter woord voor, dat uwe commissie zijn brieven niet zonder toenemende verontwaardiging lezen kon”.

Dr. A. Kuyper (1837-1920).

De commissie oordeelde dat ‘de correspondentie van br. Bolwijn als onbehoorlijk en onvoegzaam en alle perken te buiten gaande te moeten brandmerken’.

Bolwijn ziek naar Nederland terug.

Bolwijn had – net als zijn voorgangers – ook te lijden van ziektes (volgens Huijsing veroorzaakt door ‘die akelige pastorie, die veel te benauwd is’). Al in 1889 achtte zijn arts het beter dat hij naar Nederland zou terugkeren, hoewel hij daarna nog zeven jaar op Java zou blijven. Toen hij uiteindelijk op doktersadvies in 1896 toch naar Nederland wilde terugkeren dachten de Zendingsdeputaten (zoals de Zendingscommissie van de inmiddels verenigde Gereformeerde Kerken in Nederland heette) dat hij zijn ziekte simuleerde, waarvoor ze vijftien argumenten aanvoerden ‘die vreemd zo niet dwaas’ waren. Ze voelden er niets voor dat hij zijn arbeid zo plotseling zou afbreken en wilden eerst een medisch onderzoek. Hoe dan ook, Bolwijn had de Deputaten om reisgeld gevraagd en als hij dat niet kreeg zou hij de reis betalen uit opbrengsten van de kerk.

Het geld kwam er uiteindelijk, en Bolwijn zette in 1896 koers naar Nederland. Hij wilde persoonlijk met de deputaten spreken. Dit noemde de commissie ‘door eigenmachtig over te komen eene pressie uitoefenen, die niet is te verschoonen”.

Een kijkje op Soerabaja

De Synodebesluiten aangaande zijn terugkomst (1896).

De conclusies van de commissie werden door de synode van 1896 overgenomen. Besloten werd onder meer (1) ‘aan den kerkeraad van Soerabaja te berichten, dat hij niet meer op den terugkeer van br. Bolwijn rekenen moet, daar deze waarschijnlijk in geen geval naar Soerabaja zal terugkeeren, en de Gereformeerde Kerken haar station te Soerabaja voorloopig niet zullen bezetten; (…) (2) inzake het geding Bolwijn uit te spreken, dat het geheel zwijgen van deputaten op eene tweewerf herhaald belangrijke vraag zeker niet is goed te keuren [Bolwijn had de deputaten vanuit Indië een paar keer een vraag gesteld maar daarop geen antwoord ontvangen], maar dat br. Bolwijn door zijn gansch onbetamelijke correspondentie elk recht verbeurd heeft deswege klacht in te dienen; (3) voorts te verklaren, dat br. Bolwijn door zijn eigenmachtig overkomen naar Nederland een daad verricht heeft, die de kerken beslist afkeuren en waarbij zij zich het recht voorbehouden, aldus gemaakte onkosten niet te restitueeren; (4) met het oog op zijn onbetamelijke correspondentie, zijn eigenmachtig overkomen en zijn zwakke gezondheid br. Bolwijn te ontheffen van zijnen dienst op hun station in de kerk van Soerabaja en hem op non-activiteit te stellen, met voorlopig wachtgeld van fl. 800, en een soms ineens tot aankooping van meubelen van fl. 500, onder voorbehoud om later al of niet te beschikken over zijn diensten”.

Bolwijn predikant.

Bolwijn ging nu in Vlaardingen wonen, waar hij per 1 januari 1899 weer beroepbaar gesteld werd. Vervolgens werd hij predikant bij de Gereformeerde Kerk te Nieuw-Loosdrecht, waar hij op 2 juli 1899 intrede deed. Daarna werd hij predikant van de gecombineerde kerken te Montfoort en Linschoten, waar hij op 17 oktober 1909 intrede deed. Ds. Bolwijn ging per 1 juli 1918 met emeritaat en overleed 10 april 1935 te Zeist.

Batavia…

Zendingsdirector ds. J.H. Donner (1824-1903).

Wat Batavia betreft: In 1892 verenigden de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (respectievelijk afkomstig uit Afscheiding en Doleantie) zich tot De Gereformeerde Kerken in Nederland. Ds. Donner, Zendingsdirector, deelde dit feit mee aan de kerkenraad van Batavia, die zich toen realiseerde dat het verband tussen de Zendingscommissie en de Gereformeerde Kerk te Batavia (gesticht in 1877) feitelijk opgeheven werd “waarmee een nieuwe periode werd ingeluid”.

Reorganisatie van de zendingsarbeid.

De Algemeene Zendingscommissie van de Christelijke Gereformeerde Kerk beëindigde haar loop in 1892, bij de Vereniging van de Kerken uit Afscheiding en Doleantie. De daaruit voortkomende Gereformeerde Kerken in Nederland reorganiseerden de zendingsarbeid, waarbij de synode van 1896 een belangrijke rol speelde; deze wordt niet voor niets ‘Zendingssynode’ genoemd.

Bronnen onder meer:

A. Algra, De Gereformeerde Kerken in Nederlands-Indië / Indonesië (1877-1961). Franeker, g.j.

F. Rozemond, Generaal Deputaatschap voor de zending der Gereformeerde Kerken. Utrecht, 1989

Handelingen der vergaderingen van Curatoren der Theologische School der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland. Kampen, 1854-1892

Handelingen en Verslagen van de Algemene Synoden van de Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk (1836-1869). Houten/Utrecht, 1984

F. Lion Cachet (red.), De Heidenbode, Orgaan der Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging, 1889-1894

F. Lion Cachet; vanaf 1899: H. Hoekstra en G. van Goor (red.), De Heidenbode, Zendingsblad van De Gereformeerde Kerken in Nederland. 1895-1902

F. Lion Cachet, Een jaar op reis in dienst der Zending. Amsterdam, 1896

© 2021. GereformeerdeKerken.info