De Gereformeerde Kerk te Dieren (1)

De Gereformeerde Kerk in het Gelderse Dieren vond haar eerste oorsprong op 14 februari 1887, toen daar de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) werd geïnstitueerd, voortgekomen uit wat we de Doleantie zijn gaan noemen. In 1898 werd een vereniging aangegaan met de in Dieren enkele jaren daarvoor opgerichte Christelijke Gereformeerde Gemeente.

Kaart: Google.

De Nederlandsche Hervormde Kerk.

In 1816 had de regering ingegrepen in het kerkelijk leven. Ze had een nieuw reglement aan de ‘‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ van de Hervorming der zestiende eeuw’ opgedrongen: het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk’, die in de plaats kwam van de aloude Dordtse Kerkorde, opgesteld door de synode van Dordrecht. Ook de naam ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ werd afgeschaft en vervangen door ‘Nederlandsche Hervormde Kerk’. De koning werd het hoofd van de hervormde kerk.

Een oude uitgave van de Dordtse Kerkorde.

Er veranderde van alles: steeds minder werd toegezien op de handhaving van de Drie Formulieren van Eenigheid, de belijdenisgeschriften van de kerk, terwijl het Algemeen Reglement er borg voor stond dat de synode alle macht kreeg toegeschoven, bijgestaan door de Synodale Commissie, een soort van Dagelijks Bestuur. Die organisatie ging ten koste van de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten, waarvoor in de Dordtse Kerkorde veel meer ruimte was.

Volgens veler oordeel waren deze veranderingen er onder meer de oorzaak van dat de vrijzinnigheid langzaam maar zeker steeds meer in de hervormde kerk oprukte.

Afscheiding en Doleantie.

Foto: Handboek ten dienste van de Geref. Kerken in Nederland, 1905.

Dat leidde in de tijd van de Afscheiding van 1834 al tot de eerste orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842) van Ulrum, die weliswaar in talloze plaatsen weerklank vond in de vorm van de stichting van Christelijke Afgescheidene Gemeenten, maar niet alzo in Dieren. In de vijftig jaar daarna bleef binnen de hervormde kerk de strijd rond de vrijzinnigheid en de macht van de synode voortduren.

Totdat het op allerlei plaatsen in 1886 en in de volgende jaren opnieuw tot een uitbarsting kwam, die leidde tot de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk, die we de Doleantie zijn gaan noemen. Het begon in Kootwijk, al snel gevolgd door uittredingen in andere dorpen, zoals Leiderdorp, Anjum en Gerkesklooster. Daar werden Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende) gesticht, die met elkaar in contact traden om in een vast kerkelijk verband samen op te trekken. Op talloze plaatsen in het land volgde men dat voorbeeld.

De Doleantie in Amsterdam (1886).

Dr. A. Kuyper (1837-1920).

Ongeveer drie weken vóór de instituering van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) in Dieren vond in Amsterdam van 11 tot en met 14 januari het zgn. Gereformeerd Kerkelijk Congres plaats. Daar waren 1.500 afgevaardigden aanwezig van plaatselijke hervormde gemeenten om te bespreken hoe de Doleantie in het land bevorderd kon worden. Vast en zeker waren ook afgevaardigden uit Dieren aanwezig, al is er geen presentielijst en we dat dus niet zeker weten.

Hoe dan ook, dat Congres was georganiseerd door de Amsterdamse Dolerenden, vooral onder leiding van dr. A. Kuyper (1837-1920), die met zijn medestanders op 16 december 1886 de Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Amsterdam hadden geconstitueerd, nadat daar tachtig kerkenraadsleden door de kerkelijke besturen waren geschorst en afgezet, voortvloeiend uit hun strijd tegen de vrijzinnigheid en het beheer van de kerkelijke goederen.

In Dieren: een conflict over twee meisjes.

De hervormde Dorpskerk te Dieren.

Op 1 februari 1886 ontving de hervormde kerkenraad van Dieren een schrijven van de eveneens hervormde kerkenraad van het naburige Spankeren, met de mededeling, dat het Dierense gemeentelid Maria Helena Brinkhorst in Spankeren belijdenis van het geloof wilde afleggen. Of de kerkenraad van Dieren hem ‘een attest omtrent het zedelijk gedrag van genoemd meisje’ wilde toesturen. Een week later volgde vanuit Spankeren eenzelfde brief over het Dierense gemeentelid Hermina van Lonckhorst. De Dierense kerkenraad vroeg zich verbaasd af waarom beide meisjes in Spankeren belijdenis wilden doen en niet gewoon in Dieren, bij de plaatselijke hervormde predikant, ds. J.C. van Schelven (1854-1904).

Een kerkenraadscommissie (de predikant en een ouderling) bezocht de beide meisjes om naar de beweegredenen te vragen. Meisje Brinkhorst zei toen niet te geloven dat de Bijbel Gods Woord was, ontkende ook het bestaan van de Drieëenheid, loochende dat Christus Gods Zoon was en verwees het verzoenend lijden en sterven van Jezus naar het rijk der fabelen. Wat meisje Lockhorst betreft: die kreeg de kerkenraadscommissie niet te spreken, want haar pleegvader, dr. Lockhorst, weigerde de kerkenraadsafvaardiging binnen te laten en wilde ook niet op hun vragen antwoorden.

Niet vreemd dat de hervormde kerkenraad van Dieren aan die van Spankeren meedeelde “dat het ons niet doenlijk is een attest uit te reiken voor beide personen; de eerste heeft door haar spreken, de andere door haar zwijgen (…) het ons onmogelijk gemaakt op eenige wijze mee te werken aan het toelaten tot het Heilig Avondmaal”. De Dierense kerkenraad sprak in zijn schrijven aan de Spankerense broeders de hoop uit dat ook zij zouden weigeren de meisjes tot het avondmaal toe te laten. De brief van de Dierense kerkenraad was ondertekend door ds. Van Schelven, de ouderlingen H. Dolleman en M.J. Stenfert, en de diakenen H.G. Onderwater en H.J. Steinvoort. Twee kerkenraadsleden waren het met de brief niet eens en ondertekenden het schrijven niet.

De eerste maatregelen van de Dierense kerkenraad.

De hervormde kerk te Spankeren.

De kerkenraad van Spankeren vond dat de kerkenraad van Dieren zich opwierp “als geloofsrechters, wat niet alleen strijdig is met de kerkelijke reglementen maar ook en vooral met de geest van het Protestantisme”. Meisje Brinkhorst deed ondanks de afwezigheid van het kerkelijk attest belijdenis in Spankeren en werd daar als lid van de hervormde gemeente ingeschreven. De problemen met meisje Lockhorst waren intussen opgelost, omdat deze zich liet inschrijven bij de Remonstranten.

Maar… wat nu, als meisje Brinkhorst (‘belijdend’) lid zou willen worden van de hervormde gemeente van Dieren? Er was een eenvoudige mogelijkheid: besluiten dat geen attestatie aangenomen of afgegeven zou worden aan personen die met de tweede doopvraag niet konden instemmen, zijnde: “of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de artikelen des christelijken geloofs begrepen is, en in de christelijke kerk alhier geleerd wordt, niet bekent als de waarachtige en volkomen leer der zaligheid te wezen?” Het kerkenraadsbesluit werd op de preekstoel voorgelezen en aan meisje Brinkhorst werd daarvan bericht gedaan. Haar werd tegelijk gevraagd of ze op de tweede doopvraag instemmend kon antwoorden. Bij geen bericht zou de kerkenraad ervan uitgaan dat dit niet het geval was.

Ds. J.C. van Schelven (1854-1904).

Het Classicaal Bestuur reageert.

Vader Brinkhorst was intussen naar de classis gestapt en had schriftelijk een klacht ingediend tegen de kerkenraad van Dieren, waarin hij vroeg “uwe tusschenkomst te verzoeken door de kerkeraad van Dieren de inschrijving van mijn dochter in de Lidmatenregisters der gemeente te gelasten”. Want zijns inziens had de kerkernaad “niet het minste recht de inschrijving afhankelijk te stellen van de toestemmende beantwoording eener door hem geheel willekeurig gestelde geloofsbelijdenis”. De classis vroeg de kerkenraad van Dieren om uitleg. Die werd op 24 mei 1886 in zeer uitvoerige schriftelijke vorm verstrekt. Daarin werd onder veel meer opgemerkt dat het stellen van de tweede doopvraag aan aspirant leden niet in het minst willekeurig werd gedaan, maar ontleend was aan het officiële doopformulier van de kerk.

Het Classicaal Bestuur (onder voorzitterschap van ds. C.F. Gronemeijer) vond het stellen van de tweede doopvraag echter ‘onwettig en willekeurig’, en vroeg de kerkenraad haar in te trekken. Opnieuw antwoordde de kerkenraad zeer uitvoerig op de mededelingen van de classis maar weigerde zijn besluit te herroepen. De classis beval de kerkenraad daarop in een schrijven van 1 juli 1886 meisje Brinkhorst meteen in het lidmatenregister in te schrijven. Dit weigerde de kerkenraad ook en deelde dat desgevraagd ook aan vader Brinkhorst mee.

De kerkenraad moet voor de classis verschijnen.

De hervormde kerkenraad van ds. Van Schelven zette alle correspondentie met de classis op papier.

Het Classicaal Bestuur vond toen dat het tijd werd de kerkenraad op de classicale vergadering te ontbieden. Alle kerkenraadsleden op een na kregen de opdracht, elk een kwartier na elkaar, te verschijnen om gehoord te worden over – wat genoemd werd – ‘het geschil’. Dat was voor de kerkenraad aanleiding te besluiten dat alleen zijn voorzitter, ds. Van Schelven, naar de classis zou gaan. Hij stelde echter voordat het verhoor kon beginnen als prealabele kwestie de vraag op welk artikel van de hervormde kerkorde (het ‘Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk’) de ondervraging over het ‘geschil’ berustte. Het Reglement vermeldde in Artikel 68 weliswaar een aantal redenen waarover door de classis een verhoor in ‘een geschil’ kon worden afgenomen, maar de onderhavige kwestie (het weigeren van niet-belijdende aspirant gemeenteleden) werd daarin niet genoemd.

Iemand in de classis vond de vraag van ds. Van Schelven kennelijk ongepast (‘Wat denkt hij wel!’), maar het Classicaal Bestuur ging op ds. Van Schelvens vraag niet in. De predikant – beseffende dat het verhoor dus ten onrechte zou plaatsvinden – nam vriendelijk afscheid en vertrok met de mededeling: “Gij beroept u op menschelijke verordeningen; wij op de uitspraken in Gods Woord, op belijdenisgeschriften met Gods Woord conform en op liturgische geschriften die nog altijd in onze kerken in gebruik zijn”).

De kerkenraad wordt berispt.

Daarna volgde nog een uitvoerige briefwisseling tussen classis en kerkenraad, en uiteindelijk werd de kerkenraad op 31 januari 1887 door de classis berispt, de minst zware straf, maar een straf. Dat de classis geen forsere maatregelen nam kwam door het feit dat de Algemeene Synode van de hervormde kerk op dat moment bezig was met het opstellen van een regeling waardoor de handelwijze van de kerkenraad van Dieren (en trouwens ook die van andere hervormde gemeenten) wettig gemaakt werd. Maar het bleef een naar de overtuiging van de kerkenraad onterechte berisping.

Gezicht op het Marktplein te Dieren, lang geleden…

De classis trachtte nu echter andere redenen te vinden om de kerkenraad een strengere straf te kunnen opleggen. En die vond zij in een preek van ds. Van Schelven, gehouden op 6 februari 1887, handelend over 1 Koningen 18 vers 21 (“Toen naderde Elia tot het gansche volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem niet een woord“).

Met ‘het hinken op twee gedachten’ bedoelde ds. Van Schelven ‘God dienen of de Reglementen gehoorzamen’, waarover hij verder zei dat de Synodale Organisatie (de zogenoemde synodale hiërarchie) niet op Gods woord steunde, en dus met Baal gelijk te stellen was; en dat wat met Gods Woord in tegenspraak was, verworpen moest worden.

Ds. Van Schelven werd toen door de classis op het matje geroepen, waar hem een schriftelijke verklaring ter tekening werd voorgelegd, waarin hij beloofde nooit meer, waar dan ook, in die geest te spreken. Dat weigerde de predikant, reden waarom hij provisioneel geschorst werd.

De Dolerende Kerk geïnstitueerd.

In haar kerkenraadsvergadering van 14 februari 1887 besloot de hervormde kerkenraad echter achter zijn predikant te blijven staan, omdat zij in de preek ‘niets hadden gehoord van geruchtmakende of ergerlijke aard’. Tevens besloot de raad, “voltallig aanwezig, onder aanroeping van den naam des Heeren, als in de tegenwoordigheid Gods, dat hij met de tegenwoordige Synodale Organisatie breekt, en van ganscher harte verklaart in de kracht des Heeren op te komen voor de rechten van den Koning der Kerk; en erkent met diepe smart deze rechten te hebben miskend, en van nu aan de Dordtse Kerkenordening van 1618-1619 weer in werking te doen treden”. De overgrote meerderheid van de gemeenteleden stemde er mee in.

Ds. J.C. van Schelven (van 1887 tot 1904).

Ds. J.C. van Schelven (1854-1904).

Het besluit werd ondertekend door ds. Van Schelven, de ouderlingen H. Dolleman, M.J. Stenfert en H.G. Onderwater en de diakenen G. Diederich, H.J. Steinvoort en A.J. Lentink. Natuurlijk werd van dit besluit mededeling gedaan aan de koning (als hoofd van de hervormde kerk), aan de burgemeester en aan het College van Kerkvoogden. Aan laatstgenoemden werd opdracht gegeven de kerkelijke goederen voor de kerkenraad beschikbaar te houden. Dat weigerden de kerkvoogden echter. Hoe dan ook, kerkenraad en gemeente bleven de predikant, ds. J.C. van Schelven erkennen als hun voorganger.

De Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ opgericht.

De aankondiging van het Gereformeerd Kerkelijk Congres te Amsterdam (‘De Heraut’, 2 januari 1887).

Tijdens het Gereformeerd Kerkelijk Congres, in januari 1887 in Amsterdam, was de kerkenraden aanbevolen een Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ op te richten, die als een soort van Commissie van Beheer – onder verantwoording aan de kerkenraad – moest zorg dragen voor de kerkelijke goederen: de gebouwen, het geld, enz. Het oprichten van een vereniging was nodig, want voor dat beheer was overheidserkenning nodig, en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken konden op grond van de toen geldende wetgeving geen rechtspersoonlijkheid verkrijgen, verenigingen wel.

Ook in Dieren richtte de kerkenraad dus de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ op. De eerste bestuursleden waren de Dolerende gemeenteleden D.H. Foeken, L.W. de Vries, G. Hanskamp, J.C. Engels en St. Stenfort. Op 15 september 1887 werd de Vereniging ‘De Kerkelijke Kas‘ door de koning goedgekeurd.

Het eerste kerkgebouw (1888).

De Dolerende kerk, die in 1892 in gebruik genomen werd en tot 1911 dienst deed.

De eerste kerkdiensten werden gehouden in een zaaltje van het gebouw van de ‘Vereeniging voor Inwendige Zending’ aan de Buitensingel, op de hei. Het was slechts een klein gebouw, zodat al snel besloten moest worden een nieuwe en grotere kerk te bouwen. Het werd een lange zaalkerk op een stuk grond aan de Zutphensestraatweg, dat gekocht was van de weduwe Stenfort, waarvoor fl. 1.432 betaald moest worden. Het geld moest natuurlijk door de gemeenteleden worden opgehoest, die daarvoor diep in de buidel tastten. De bouwkosten bedroegen bijna fl. 4.100 terwijl de architect fl. 175 arbeidsloon ontving. In 1888 kon de kerk in gebruik genomen worden!

Aanvankelijk werd de kerk verlicht door petroleumlampen, die in 1902 vervangen werden door gaslampen. De kosten daarvan werden grotendeels opgebracht door de verkoop van de oude lampen: fl. 5 per stuk (in 1920 werden de gaslampen op hun beurt vervangen door elektrisch licht).

Een pastorie.

Het bleef overigens niet bij de bouw van de kerk. Er was al een predikant en die moest natuurlijk in een pastorie wonen. Vandaar dat in het kerkbouwjaar 1888 ook een predikantswoning gebouwd werd aan de Zutphensestraatweg 24. Ds. Van Schelven nam daar dus zijn intrek.

Een christelijke school (1891).

De christelijke school, achter de kerk.

Er gebeurde veel in Dieren. Al in 1883 had de (toen nog hervormde) kerkenraad besloten te gelegener tijd een christelijke school op te richten. Daartoe had men een zgn. Centenvereniging opgericht, waarvoor wekelijks geld gespaard werd. De christelijke scholen ontvingen in die tijd geen rijkssubsidie, zodat de kosten van de bouw van de school aan het Schoolpad (in 1888), het aantrekken van leerkrachten en de aanschaf van leermiddelen geheel voor rekening van de gemeenteleden kwamen. Een Centenvereniging kon goed helpen bij de financiering van de school. Deze werd in 1891 geopend. De Centenvereniging bleef daarna gewoon bestaan. In 2016 werd het 125-jarig bestaan van de school herdacht.

Iets uit het kerkelijk leven.

Toen de Doleantie in Dieren plaatsvond moesten de diaconale bedeelden die zich bij de Nederduitsche Gereformeerde Kerk hadden aangesloten ijlings hun diaconiewoninkje van de hervormde kerk verlaten. De Dolerende kerkenraad vond dat uiteraard ‘onchristelijk en onrechtvaardig’, en zorgde toen voor eigen diaconiewoningen. In 1891 werd voor fl. 1.310 bijna 1000 m² grond van de weduwe Brinkhorst gekocht, met de bedoeling daar armenhuisjes op te zetten. Na enige vertraging kon aannemer J. Maandag voor fl. 3.438 zes diaconiewoninkjes bouwen. Ze stonden aan het Schoolpad.

Voor wat overige betreft ging de Diaconie van de Dolerende Kerk van Dieren aanstonds aan de slag. Er waren behoeftigen genoeg. Schipper Pal werd meteen in februari 1887 gevraagd duizend turven te leveren om de diaconaal bedeelden enige brandstof voor de winter te verschaffen (dat jaar ontving de Diaconie fl. 1.860 aan collecten en giften, terwijl de uitgaven ongeveer even hoog waren). Maar je moest wel ook zelf actie ondernemen. Zuster B. was namelijk liever lui dan moe en had bovendien geen zin om kousen voor zichzelf te breien. De diaconie ondersteunde haar daarom niet meer.

Mevrouw Gerritsen voor het diaconiehuisje waar ze woonde. Kleinzoontje Gerrit van Tent werd later koster van de gereformeerde kerk (foto: ‘100 jaar geref. kerkelijk leven in Dieren’)..

‘Actie ondernemen’ wilde echter niet zeggen dat je als bedeelde dan maar fluitend naar de kermis moest. Met hen zou gesproken worden. En hoe moest het als bedeelden de kerkdiensten niet bezochten? Ook daarover moest nader gesproken worden, want het kon zijn dat men zich schaamde voor de schamele kleding die men droeg. Ook werd sommige bedeelden  er op gewezen dat ze zich wel goed moesten wassen en de kleding moesten schoonhouden.

Wat opzicht en tucht betreft hield de kerkenraad de gemeenteleden nauwkeurig in de gaten. Als de kerkdiensten verzuimd werden kwam een delegatie van de kerkenraad op bezoek om de redenen daarvoor te weten. En de zondagsheiliging schreef voor dat de winkels van de gemeenteleden dicht bleven. Dat de onkerkelijke concurrent daar voordeel bij had speelde geen rol. Een herbergier die zijn onderneming op zondag open hield, ondanks het vermanende gesprek met de kerkenraad, onttrok zich aan de Gereformeerde Kerk en keerde deemoedig terug in de schoot der hervormde moederkerk; zo kon zijn herberg in elk geval weer open!

De Gereformeerde Kerk te Dieren (1898).

Op 17 juni 1892 werd in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk tijdens een gezamenlijke synodevergadering de officiële eenwording geproclameerd van de Christelijke Gereformeerde Kerk uit de Afscheiding van 1834 en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken uit de Doleantie van 1886. Er waren enkele jaren van onderhandelingen aan vooraf gegaan, die niet altijd even gladjes verliepen, maar uiteindelijk konden ter bezegeling van de bereikte overeenstemming de voormannen van beide kerken elkaar de hand drukken: ds. S. van Velzen (1809-1896) namens de Christelijke Gereformeerde Kerk en dr. A. Kuyper namens de Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Afgesproken was dat de naam van het verenigde kerkgenootschap zou zijn: De Gereformeerde Kerken in Nederland.

Ds. S. van Velzen (1809-1896),

Nu was in Dieren in 1889 – twee jaar na de Doleantie – ‘door een ietwat separatistisch aangelegde broeder’ een Christelijke Gereformeerde Gemeente opgericht, terwijl landelijk de onderhandelingen over eenwording tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken bezig waren. De broeder en zijn weinige volgelingen zullen in zo’n ‘Vereniging’  van de twee kerken geen zin gehad hebben. Zodoende bestonden in Dieren na de Vereniging van 1892 twee Gereformeerde Kerken.

De synode had in 1892 besloten dat, na de ‘Vereniging’ op 17 juni 1892, in dorpen en steden waar beide kerken nog niet direct konden samengaan, beide kerken toch meteen ‘Gereformeerde Kerk’ zouden heten, zij het dat de oudste van de twee een ‘A’ aan de kerknaam zou toevoegen, en de jongste een ‘B’. In Dieren deed zich dus het eigenaardige geval voor dat de Dolerende Kerk vanaf 17 juni 1892 ‘De Gereformeerde Kerk te Dieren A’ heette en de Christelijke Gereformeerde Gemeente ‘De Gereformeerde Kerk te Dieren B’; eigenaardig, omdat op verreweg de meeste plaatsen in ons land de Christelijke Gereformeerde Gemeente de oudste van de twee was en dus ‘De Gereformeerde Kerk A’ heette. Maar in Dieren was het juist andersom.

Hoe dan ook, de onderhandelingen in Dieren begonnen meteen na de Doleantie en in 1898 konden beide kerken besluiten tot samengaan te komen, zodat op 3 augustus 1898 ook in Dieren de ongedeelde ‘Gereformeerde Kerk te Dieren’ ontstond.

Ds. Van Schelven overleden (1904).

In het voorjaar van 1904 werd ds. Van Schelven ziek. Op 7 mei 1904 preekte hij voor het laatst in zijn Dierense kerkgebouw. De preek was naar aanleiding van Nahum 1 vers 7: ‘De HEERE is goed, Hij is ter sterkte in den dag der benauwdheid, en Hij kent hen, die op Hem betrouwen‘. Over de ziekte van de geliefde predikant werden regelmatig bulletins opgehangen aan een boom voor de pastorie.

De steen op het graf van ds. Van Schelven.

“De liefde van gansch Dieren en wijd uit den omtrek was dagelijks aandoenlijk. Het aan een boom vastgehechte bulletin, twee of driemaal per dag vernieuwd, was voorwerp van de belangstelling van oud en jong, aanzienlijk en gering. Het trof ieder, die Dierens pastorie voorbijging, altijd belangstellenden; nu eens een jongetje tegen ’t hek opklauterend om de geschreven woorden te spellen, dan een die ’t bericht overschreef om het naar een naburig dorp over te brengen, of een grijsaard die zich leiden liet om de afleezing van het bulletin aan te hooren, en na een traan weggewischt en het hoofd bedenkelijk geschud te hebben, zuchtend weer naar huis werd geleid, telkens herhalend: ‘Het gaat niet goed zoo met dominee’.

Dr. A. Kuyper herdacht o.a. ds. Van Schelven in ‘De Heraut’ van 6 november 1904.

Op 27 oktober 1904 overleed ds. Van Schelven, slechts negenenveertig jaar oud. ‘Voor de pastorie stond reeds geruimen tijd een groote schare het oogenblik te verbeiden, dat de stoet zich in beweging zou zetten. En welk een stoet! De lijkwagen werd begeleid door de broeders kerkeraadsleden, de leden van de Commissie van Administratie en de leden van het Bestuur der Christelijke School. Deze achttien mannen fungeerden als ‘dragers’. Op den lijkwagen volgden zes koetsen, waarin de familie van den overledene had plaats genomen en achter die koetsen liep een zevental predikanten, eenige christelijke onderwijzers en voorts een groot aantal gemeenteleden. De straten, die de stoet passeerde, stonden vol mannen en vrouwen van allerlei stand en richting”.

Na de begrafenis zette de kerkenraad het beroepingswerk in beweging.

Naar deel 2 >

© 2021. GereformeerdeKerken.info