Afscheiding en Doleantie te Rotterdam (2)

2. De Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis Raampoortlaan (1844-1882).

( < Naar deel 1 )  – “Volgens zijn eigen bekentenis waren drinken, spelen en sabbatschenden hem in zijn jeugd niet vreemd. Doch een ernstige bloedspuwing die hem in 1833 overviel, bracht hem tot nadenken. Op zijn ziekbed kwam hij tot bekering en besloot hij liever als een eenzame gereformeerde musch op het dak te verkeeren dan gemeenschap te hebben met de verlaters van de zuivere godsdienst”.

Ds. C. van den Oever (1802-1877).

In het kort is dat – naar eigen zeggen – de bekeringsgeschiedenis van Cornelis van den Oever (1802-1877). Van den Oever was een van degenen die ’s zondags naar de hervormde kerk in Overschie trok om daar de rechtzinnige ds. Tjeenk te horen. Maar toen in Rotterdam op 19 november 1835 de Christelijke Afgescheidene Gemeente aan de Hovenierslaan geïnstitueerd werd, sloot hij zich daar bij aan. Dat duurde overigens maar kort. Vanaf eind oktober 1837 ging hij niet meer in de Hovenierslaan naar de kerk, maar begon hij in zijn eigen woning aan de Raampoortlaan preken te lezen. Samen met zijn geestverwanten, die zijn ‘preeklezen’ bijwoonden, stuurden ze op 26 oktober 1837 een door 31 personen getekend verzoek aan B en W van Rotterdam om overheidserkenning en vrijheid van godsdienstoefening te verkrijgen.

Zijn aanvankelijk klein gehoor groeide (nog voor het eind van 1839 waren er 63 ‘leden’) mede omdat de ouderlingen van de kerk aan de Hovenierslaan zich weinig gelegen lieten liggen aan de gevoelens van gemeenteleden die niet aan het avondmaal durfden gaan, omdat zij in hun hart er niet zeker van waren dat Jezus’ kruisdood ook voor hen verlossing bracht. Cornelis van den Oever had die aandacht wel voor hen. Bovendien kon hij makkelijk en smakelijk praten, beschikte over een populaire welsprekendheid, maar was ook voorzien van veel bijbelkennis. Kortom: zijn ‘preeklezen’ trok belangstelling en de groep groeide snel.

Rekest aan de koning (1837).

Op 11 oktober 1841 schreef Van den Oever namens zijn conventikel een verzoek aan koning Willem II  om erkenning en vrijheid van godsdienstoefening. Maar het verzoek voldeed niet aan de in de Koninklijke Besluiten genoemde richtlijnen. Daarom werd het terzijde gelegd. In december 1841 volgde daarom een tweede verzoek, ondertekend door 67 ‘leden’ van de groepering van Van den Oever. Ook dit verzoek had geen resultaat.

Ds. W.W. Smitt (1804-1846).

De gemeente Rampoortlaan geïnstitueerd (1844).

In 1843 kreeg ds. Van den Oever contact met ds. W.W. Smitt (1804-1846) uit Zwolle en Zalk en met ds. C. Noorduyn (1780-1852) van Noordwijk, predikanten van de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis, die net als hij kritiek hadden op de Christelijke Afgescheidene Kerk, waaruit hun kerkgenootschap in en na 1838 voortgekomen was. Door deze contacten belandde Van den Oever uiteindelijk in 1844 op de Algemeene Vergadering van de Kruisgemeenten, die in Linschoten gehouden werd. Daar werd hij geëxamineerd om predikant op Artikel 8 (‘singuliere gaven’) te mogen worden. Het examen verliep goed en meteen kreeg hij een beroep vanuit Rotterdam. Daar werd hij door ds. W.W. Smitt op 15 januari 1844 in het ambt bevestigd.

Een eigen kerkgebouw (1844).

De Raampoortlaankerk in Rotterdam, die op 25 december 1844 in gebruik genomen werd.

In hetzelfde jaar stichtte de gemeente van Van den Oever een eigen kerkgebouw in Rotterdam, dat via de nauwe Raampoortlaan te bereiken was. Op 16 september werd de eerste steen gelegd door ds. Van den Oever, de tweede door G.J. de Haan, de derde door ds. Bastiaan Sterkenburg (1809-1900) van Giessendam, en de vierde steen door ‘kerk- en bouwmeester’ J.C.G. de Haan. Op de Eerste Kerstdag 1844 werd het gebouw aan de Raampoortlaan in gebruik genomen.

Ds. Bastiaan Sterkenburg (1809-1900) van Giessendam legde de ‘derde steen’ voor de nieuwe kerk.

De kerkgemeente wekte bij vele buitenstaanders de spotlust op en was het middelpunt van pesterijen en scheldpartijen. De gemeente nam echter desondanks in groei toe. Van den Oever kreeg geen traktement, maar leefde van de gaven die de gemeenteleden in de bus bij de uitgang deponeerden. Zelfs werd een eigen school gesticht, eerst in het kerkgebouw, daarna elders.

De predikant leidde ook enige tijd a.s. predikanten op – onder wie twee van zijn zoons – en beperkte zijn arbeidsterrein overigens niet tot Rotterdam, maar reisde ook geregeld naar elders, naar Groningen, Zeeland en zelfs naar het Duitse Bentheim, waar hij een gemeente stichtte. Maar… er daagde onenigheid in eigen kring.

Wrijvingen (1857).

Begin 1857 was de gemeente aan de Raampoortlaan zozeer gegroeid dat de kerk moest worden vergroot. Daarover ontstonden meningsverschillen, met als gevolg dat ds. Van den Oever – niet wars van stevige taal en driftige uitbarstingen – ouderling Smaling geen hand wilde geven en hem ‘een valsche Judas’ noemde. Hij zou volgens de predikant over hem gelogen hebben tegen aannemer Van Eeuwen uit Gouda, die de verbouwing moest realiseren. De volgende dag al had de aannemer oefenaar F.C. Urbanus (1792-1877), ook uit Gouda, meegenomen naar Rotterdam om over de zaak te spreken. De kwestie werd met de mantel der liefde bedekt. Zo leek het althans.

Oefenaar Urbanus (1792-1877).

Want bij een volgende kwestie, die handelde over de benoeming van aspirant-ouderling A. Schaap, diende een twintigtal gemeenteleden – onder wie Smaling – bezwaren in tegen diens benoeming, omdat hij vijfentwintig jaar daarvóór lid geweest was van de (bij de Afgescheidenen in een kwade reuk staande) Vrijmetselaars. De predikant oordeelde, volgens de historicus dr. C. Smits terecht, dat de bezwaren niet ontvankelijk waren, maar Van den Oever liet tijdens een kerkenraad in juni 1857 niet na erop te wijzen ‘hoe vals en onoprecht die man [Smaling] met de kerkeraad omging’. Een en ander was slechts één van de gebeurtenissen op de betreffende kerkenraad, waarbij het haast tot een vechtpartij schijnt te zijn gekomen met gemeentelid Jan de Koning, door Van den Oever ‘die oude sukkel’ genoemd. Kortom: genoeg daarover!

De ‘kwestie Den Haag’ (1858).

Ds. A. van den Oever (1828-1906) werd predikant in Den Haag, maar er kwam veel rumoer uit voort.

Toen zijn zoon A. van den Oever (1828-1906) met zijn opleiding klaar was en beroepen werd door de gemeente van Den Haag, werd vader Cornelis ervan beschuldigd dat hij zich – als consulent van de Haagse gemeente – met het beroepingswerk zou hebben bemoeid en het beroep zou hebben doorgedreven. Tijdens de Algemeene Vergadering van de Kruisgemeenten in Dordrecht, gehouden in augustus 1858, bleek de meerderheid het met ds. Van den Oever eens; een minderheid verliet de vergadering uit protest tegen de zware beschuldigingen en de ‘woeste uitlatingen’ van ds. Van den Oever, onder wie ds. D. Klinkert van Zwolle. Later dat jaar, in oktober, werd Van den Oever als predikant alsnog geschorst.

De Raampoortlaankerk buiten het verband van Kruiskerken (1858-1864).

Zo kwam de Raampoortlaangemeente in Rotterdam, die haar geschorste predikant trouw bleef, buiten het kerkverband van de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis te staan. Dat duurde ongeveer zes jaar. Want ook in zijn eigen Raampoortlaangemeente kreeg ds. Van den Oever te maken met klachten, die er uiteindelijk toe leidden dat hij door zijn kerkenraad werd geëxcommuniceerd.

De ‘Noorderkerk’ aan het Weenaplein van ds. C. van den Oever.

Ds. Van den Oever verliet toen dus de kerk aan de Raampoortlaan, en begon geheel op zichzelf een eigen gemeente, die aanvankelijk bijeenkwam in zijn woning, maar door de aanwas al snel een eigen kerk neerzette aan het Weenaplein, de Noorderkerk. Ook deze gemeente noemde zich nog even ‘Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis’, al stond ze buiten het betreffende kerkverband, waarvan de al genoemde ds. D. Klinkert (1818-1898) sinds het vertrek van ds. Van den Oever, in 1858, in feite de leider was. We laten de gemeente aan het Weenaplein hier dus verder met rust. Hoe dan ook, de Raampoortlaangemeente keerde terug naar het kerkverband van de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis.

Ds. D. Klinkert (van 1864 tot 1897).

Ds. D. Klinkert (1818-1898).

Ds. Klinkerts “kracht lag ontegenzeggelijk op het  terrein der prediking. Daar was hij in zijn element, daar kwamen zeer in het bijzonder zijn ‘singuliere gaven’ uit. En juist het feit dat hij gedurende de ruim dertig jaar dat hij de Rotterdamse gemeente heeft gediend, steeds volle kerken heeft gehouden, bewijst dat zijn prediking fris en actueel bleef. Voor een deel sproot dit ook wel voort uit het feit dat hij steeds in zijn eigen kerkgebouw aan de Raampoortlaan bleef preken, ook nadat op 16 augustus 1882 de drie gemeenten te Rotterdam waren samengesmolten” tot de ene Christelijke Gereformeerde Gemeente; waarover later meer.

“Tenger van gestalte, met een niet sterke stem, trok hij aan door de inhoud van zijn preken. Hij bezat de gave om te schilderen in hoge mate. Vooral bij de behandeling van historische onderwerpen kwam zijn talent aan het licht. Dan was hij in hoge mate welsprekend en zijn preken over de historische gedeelten van het Oude Testament, zoals hij die jaren lang des Zondagsavonds hield, trokken talrijke hoorders. (…)  Klinkert was aristocratisch aangelegd. Hij maakte zich met niemand eigen en daarom is hij tot aan het laatst van zijn leven altoos boven de gemeente blijven staan. Zelf was hij een man van orde en regel en dat vergde hij ook van anderen”.

“In de laatste jaren van zijn leven namen zijn krachten snel af, zodat hij zijn dienstwerk niet meer kon verrichten” en in 1897 zijn emeritaat kreeg. “Op zijn ziekbed dicteerde hij zijn laatste preek over ‘Paulus’ heilige ijver voor de Gemeente des Heeren’, uit 2 Cor. 11 vers 12”. In 1898 overleed hij.

Het interieur van de Raampoortlaankerk.

3. Gereformeerde gemeente onder ’t Kruis Goudscheweg (1858-1882).

Ondertussen was er in Rotterdam nóg een Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis. Toen namelijk de gemeente in de kerk aan de Raampoortlaan in 1858 buiten het kerkverband kwam te staan doordat ds. Van den Oever geschorst was, maar zijn kerkenraad hem trouw bleef, besloot een aantal gemeenteleden zich van de Raampoortlaankerk los te maken en elders te gaan vergaderen. Drie jaar later, in 1861, kwamen J.H.O. Lindeman en zijn gezin de gelederen van de gescheidenen versterken. Lindeman was eigenaar van een borstelwarenfabriek aan de Goudscheweg. De ‘ontevredenen’ kwamen aanvankelijk bijeen in de woning van Hendrik Mondeloo, maar daarna in de fabriek van Lindeman aan de Goudscheweg. Zelfs werd na enige tijd een kerkgebouwtje opgericht, hoewel de groep aanvankelijk nog niet tot officiële instituering kwam.

Ds. G.W.K. Hugenholtz (1826-1893).

Ondertussen kwamen er wel voorgangers: de eerste was vanaf 1861 G.W.K. Hugenholz (1826-1893), die aanvankelijk tot de groep van ds. Van den Oever behoorde, maar het daar niet kon uithouden; het boterde echter ook niet met Lindeman, zodat de voorganger reeds het volgende jaar verdween – hij mocht er niet meer preken – en al snel hoorde niemand meer iets van hem.

Ds. S.M. Flesch (1812-1862).

Na Hugenholtz kwam in 1862 ds. S.M. Flesch (1812-1862); deze predikant had een woelig kerkelijk leven achter zich, waarin hij geen enkele gemeente veel langer dan een jaar had gediend en in 1860 zelfs nog lid geworden was van de hervormde kerk. Ook in de nog steeds niet geïnstitueerde gemeente van Rotterdam diende hij slechts kort: op 9 december 1862 stierf hij.

De gemeente geïnstitueerd (1863).

Ds. R. Veldman (1830-1869).

In 1863 werd de inmiddels ongeveer vijf jaar bestaande groep aan de Goudscheweg uiteindelijk officieel als gemeente geïnstitueerd. Dat gebeurde door ds. R. Veldman (1830-1869) van Den Haag. Deze wees de kerkenraad toen ook op oefenaar Leendert  van der Valk (1838-1910), die als zodanig in het najaar van 1863 naar Rotterdam kwam, waar hij op 4 september 1864 tot predikant bevestigd werd. Daar bleef hij vervolgens ongeveer vijf jaar, want in 1869 vertrok hij naar de kerk van Delft.

Landwehr schreef over de gemeente aan de Goudscheweg het volgende: “Naast de kerk in de Hovenierslaan en in de Raampoortlaan stond de kleine kerk aan den Goudschen weg. Zij was maar klein van kracht. Eigenlijk had, toen de achtergeblevenen van Van den Oever weder in de Gereformeerde Kerk werden opgenomen [nadat deze in 1864 door de kerkenraad geëxcommuniceerd was – zie hiervoor]  de kerk aan de Goudschen weg aanstonds erkend moeten worden en had er ineensmelting moeten plaatsvinden. (…) Klein was haar kracht [ze telde in 1869 ongeveer driehonderd zielen], maar zij had in haar jeugdigen leeraar [ds. Van der Valk] een groot geschenk van den Heere ontvangen. Ds. Van der Valk was een spreker die de Schrift op treffende en duidelijke wijze kon uitleggen, die met vuur en geestdrift zijn arbeid verrichtte, die zijne hoorders ongemeen kon boeien. Ware hij in die dagen niet in Rotterdam geweest, misschien zou de kerk aan den Goudschen weg al spoedig in een kwijnende toestand zijn geraakt. Nú was er opleving”. Op het gebied van de catechese blonk hij niet uit: ‘hij leefde voor de kansel’.

Ds. L. van der Valk (1838-1910).

4. Hovernierslaan en Raampoortlaan één Christelijke Gereformeerde Gemeente (1869).

Toen op 17 juni 1869 tijdens de synode van Middelburg de landelijke vereniging tot stand kwam tussen de Christelijke Afgescheidene Kerk en de meeste gemeenten van de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis, en de naam van de verenigde kerken in het vervolg ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ zou zijn,  heette ook de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Rotterdam met haar kerkgebouw aan de Hovenierstraat ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’.

Natuurlijk wilde men ook in Rotterdam proberen met de daar bestaande Kruisgemeenten tot eenwording te komen. Daarom kwamen de kerkenraden van de drie gemeenten (die aan de Hovenierstraat, aan de Raampoortlaan en aan de Goudscheweg) op 15 juli 1869 bijeen. Daarbij waren de predikanten Klinkert (Raampoortlaan), Entingh (Hovenierstraat) en Van der Valk (Goudscheweg) aanwezig.

Ds. A.S. Entingh (1820-1898).

Niet direct wezen de neuzen in dezelfde richting: de gemeenten hadden immers zó lang naast elkaar geleefd dat eigen gewoonten en tradities zwaar wogen! Op de eerste vergadering werd geen overeenstemming bereikt, maar op de tweede bijeenkomst werd met één stem verschil besloten tot onmiddellijke ineensmelting ‘tenzij er zich onoverkomenlijke bezwaren mochten voordoen’, want de grote minderheid protesteerde tegen het met zo’n klein verschil genomen besluit.

Twee gemeenten gaan samen; de Goudscheweg níet (1869).

In elk geval besloot men gedrieën desondanks kanselruil toe te staan. De drie predikanten zouden zo nu en dan in een van de andere kerken voorgaan. Ds. Klinkert van de Raampoortlaankerk had daartegen al gauw bezwaar. Maar toen de derde vergadering op 22 oktober 1869 bijeen kwam om verder overleg te plegen en eventueel meer besluiten te nemen, deelde de kerkenraad van de Goudscheweg (met ds. Van der Valk) mee, dat men verder geen medewerking wilde verlenen aan het lopende ‘samen-op-wegproces’. Men vreesde – als kleinste van de drie gemeenten – dat met hun tradities en gewoonten niet gerekend zou worden.

Dat besluit werd door de kerkenraden van de Hovenierstraatkerk en de Raampoortlaankerk zeer afgekeurd. Van de weeromstuit besloten beide kerkenraden ogenblikkelijk tot ineensmelting over te gaan, al was een deel van de gemeente van de Raampoortlaan het er niet mee eens. Desondanks veranderden de woelige ineensmeltingsbaren al snel in een rustig ogend meer. Er was in het vervolg één gezamenlijke kerkenraad voor beide gemeenten, maar de beide predikanten bleven gewoon in functie. En de verenigde Christelijke Gereformeerde Gemeente begon te bloeien en te groeien!

De gemeente aan de Goudscheweg alleen verder.

Ds. P. Wagemaker (1824-1906).

Ds. Van der Valk van de Goudscheweggemeente had intussen in 1869 een beroep van de kerk van Delft ontvangen en vertrok derwaarts na op 30 oktober afscheid van Rotterdam te hebben genomen. De kerkenraad van de Goudscheweg nam het beroepingswerk ter hand en beriep ds. P. Wagemaker (1824-1906) van Vlaardingen. Met dat beroepingswerk meenden de twee pas ineengesmolten gemeenten zich echter te moeten bemoeien! Ze schreven ds. Wagemaker over de kerkelijke toestanden in Rotterdam en deelden hem tussen neus en lippen ook even mee dat zij het beroep dat op hem was uitgebracht voor onwettig hielden, wat de classis intussen ook al had gedaan. Desondanks nam ds. Wagemaker het beroep aan. “Hij bezat eigenaardige gaven. Populair was hij , soms bij het platte en gelijkvloersche af. Daarbij was hij uiterst gemoedelijk. Van uitlegging der Heilige Schrift kwam doorgaans in zijn predicatiën niet veel, maar wel wist hij zijne hoorders te boeien door eene levendige beschrijving van het inwendige leven”.

Een nieuw kerkgebouw (1877) en nieuwe onenigheid.

Maar wat gebeurde? De gemeente van de Goudscheweg met ds. Wagemaker groeide! Uitbreiden of verhuizen was het adagium. Maar kon die kleine gemeente een nieuwe kerk – wat het meest voordelig geacht werd – eigenlijk wel betalen? De predikant zat echter behoorlijk in de slappe was en zei financieel te willen bijdragen. Er werd dus een stuk grond gekocht op de toenmalige hoek van de Goudscheweg en de Goudschesingel. Daar bouwde men een paar woningen en daarnaast een kerk. De bouw verliep voorspoedig en de nieuwe kerk kon al op 15 juli 1877 in gebruik genomen worden! We hebben er helaas geen foto van kunnen vinden.

De Goudscheweg lang geleden…

Maar al gauw kwam er verschil van mening tussen ds. Wagemaker en een deel van de kerkenraad over een stukje grond tussen de kerk en een van de woningen. De classis moest er zelfs aan te pas komen, die de predikant gelijk gaf, wat voor de kerkenraad reden genoeg was af te treden. De gemeente raakte verstoord door de meningsverschillen, sommigen wilden zich laten inschrijven bij de verenigde Christelijke Gereformeerde Gemeente van Raampoortlaan en Hovenierstraat, de kerkgang naar de nieuwe kerk aan de Goudscheweg verminderde, en financiële problemen staken de kop op. Ds. Wagemaker nam daarom een in 1881 op hem uitgebracht beroep naar de kerk van Hilversum aan en nam op 12 juni dat jaar afscheid van zijn gemeente een de Goudscheweg.

Ds. J.W.A. Notten (van 1881 tot 1889).

Ds. S. van Velzen (1809-1896) bevestigde ds. Notten in het ambt.

Nog geen vijf maanden later stond zijn opvolger al op de kansel. Het was ds. J.W.A. Notten (1843-1914) van ‘s-Hertogenbosch. Zijn schoonvader, ds. S. van Velzen (1809-1896), één van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land, bevestigde hem op 6 november 1881 in het ambt. Maar de kerk zat slechts halfvol! Velen waren tijdens ds. Wagemaker naar een andere kerk vertrokken en anderen hadden de  kerk vaarwel gezegd. Maar ds. Notten  hield vol en zijn ijver werd beloond: van alle kanten, ook uit andere kerkgenootschappen zoals de hervormde gemeente, kwam men naar hem luisteren. Zelfs de kerkenraden van de twee in 1869 ineengesmolten gemeenten moesten toezien hoe sommigen van hun leden richting Goudschesingel trokken… “Zijn kracht lag niet in uitvoerige uitlegging, ook niet in diepte van gedachte, maar veel meer in eene liefelijke manier van Evangelieverkondiging, een aanhouden om tot Jezus Christus de toevlucht te nemen”.

Ds. J.W.A. Notten (1843-1914).

5. Eén Christelijke Gereformeerde Gemeente (1882-1908).

Terwijl ds. Notten zijn ambtswerk in zijn gemeente naar behoren vervulde, verzochten zestig gemeenteleden van de ineengesmolten Christelijke Gereformeerde Gemeente (Hovenierstraat, Raampoortlaan) hun kerkenraad te proberen met de gemeente van de Goudscheweg tot eenheid te komen. De kerkenraad van de Goudscheweg moest er niets van hebben, want allerlei bezwaren pleitten tégen samengaan, zo vond men. Ds. Notten was echter – hij had dat bij zijn intrede in de kerk aan de Goudscheweg al duidelijk verklaard – een groot voorstander van eenwording, en hij bewerkte kerkenraads- en gemeenteleden zodanig dat uiteindelijk onderhandelingen over eenwording konden beginnen. En ondanks aanvankelijke aarzelingen kwam men in 1882 toch tot een algehele vereniging van de Christelijke Gereformeerde Gemeente (Raampoortlaan, Hovenierstraat) met de Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis van de Goudscheweg. Elke predikant bleef echter gewoon in de eigen kerk preken.

Een hulpkerk in Gesticht Schooneberg (1887-1890).

De drie kerken bleken na verloop van tijd te klein. Vandaar dat ds. Notten de kerkenraad dringend aanraadde een zaal in het Gesticht Schooneberg te Schoonderloo bij Delfshaven als hulpkerk in gebruik te nemen. Daardoor zou er ook in het westen van de stad een kerkplaats zijn. Ds. Notten  kreeg ook de leiding over een deel van het daar verrichte evangelisatiewerk, en verder werd afgesproken dat ds. Notten zo nu en dan in de hulpkerk in het Gesticht Schooneberg zou voorgaan in een kerkdienst. Geruchten als zou ds. Notten daardoor veel minder beschikbaar zijn voor zijn werk in de gemeente van de Goudscheweg, werden door de kerkenraad tegengesproken.

Ds. Notten nam op 10 oktober 1889 afscheid van de kerk van Rotterdam in verband met verkregen emeritaat. De predikant  legde zich in het vervolg namelijk toe op de geestelijke verzorging van de Stichting Veldwijk.

In 1890 deelde de eigenaar van de hulpkerk in Gesticht Schooneberg mee dat het gebouw een andere bestemming kreeg en niet meer gebruikt kon worden voor kerkdiensten. Vervangend onderdak werd gevonden in een ‘stalling’ die tot kerkgebouw werd ingericht. De stalling was eigendom van ene heer Hoboken. Daar werd jarenlang gekerkt.

Intermezzo: 1886 en 1892.

Dr. A. Kuyper (1837-1920).

We wezen er al eerder op en brengen ook nu voor het goede begrip in herinnering, dat in 1886 een tweede orthodoxe landelijke uittocht uit de hervormde kerk plaatsvond, die bekend werd onder de naam Doleantie, onder leiding van vooral dr. A.Kuyper (1837-1920). Ook in Rotterdam kreeg de Doleantie voet aan de grond, waardoor de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) het licht zag; daarover meer in deel 3 van dit verhaal.

En – ook al eerder genoemd – zes jaar later, in 1892, vond de landelijke ineensmelting plaats tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk uit de Afscheiding en de Nederduitsche Gereformeerde Kerk uit de Doleantie. Uit die ‘Vereniging van 1892’ ontstonden De Gereformeerde Kerken in Nederland.

In Rotterdam ging het allemaal wat langzamer: in de Maasstad namelijk kwamen beide kerken pas in 1908 bij elkaar. Ook daarover meer in deel 3. Tussen het tot stand komen van de landelijke vereniging (in juni 1892) tot aan de plaatselijke ineensmelting (januari 1908) heetten beide gemeenten volgens synodebesluit ‘Gereformeerde Kerk’. De Christelijke Gereformeerde Gemeente voegde tijdelijk een ‘A’ toe aan de naam van de kerk, de Dolerende Kerk een ‘B’. Het bleven tot 1908 twee zelfstandige kerken.

Ds. E. Douma (van 1890 tot 1909).

Ds. E. Douma (1871-1913).

Hoe dan ook, als opvolger van ds. Notten werd een beroep uitgebracht op ds. E. Douma (1871-1913) van Drachten. Deze nam het beroep aan en deed half juni 1890 intrede in Rotterdam. Hij bleef tot 1909 in de Maasstad, toen hij met emeritaat ging.

Maar eerst legde hij zich toe op de training van de zondagsschoolleiding, op de catechisatie voor bejaarde personen (van wie nog steeds meerderen er niet toe gekomen waren om belijdenis van het geloof af te leggen), en verder gaf hij intensief leiding aan het stadsevangelisatiewerk. Zo kwam al sinds 1890 vele jaren lang een evangelisatietent op de weekmarkt en op de kermis. Ook werd een colporteur aangesteld die de opdracht had traktaten te verspreiden en bijbels te verkopen. De resultaten van de eerste tien jaar logen er niet om: in totaal werden tussen 1890 en 1900 ruim 3.300 bijbels aan de man gebracht (vaak tegen geringe vergoeding). De kosten die aan dit werk verbonden waren werden betaald door een speciaal daarvoor opgerichte vereniging: ‘Gideon’.

Maar daar bleef het niet bij: in een lokaal in de Peperstraat werd een zondagsschool opgericht en later begonnen enkele vrouwelijke gemeenteleden met een naai- en breivereniging, Esther genaamd (ze deelden de door hen vervaardigde kleding veelal met Kerst uit aan de armen), terwijl een aantal mannelijke gemeenteleden de evangelisatievereniging Mordechai oprichtte.

Ds. P. Biesterveld (van 1890 tot 1894).

Ds. P. Biesterveld (1863-1908).

Als vierde predikant van Kerk A werd in hetzelfde jaar als ds. Douma ds. P. Biesterveld (1863-1908)  van Gorinchem beroepen en ook hij nam het beroep aan. Op 29 juni 1890 deed hij intrede. Ds. Biesterveld kwam op het idee een eigen kerkelijk orgaan in te stellen, Gereformeerde Kerkbode genaamd, waarvan hij de redactie op zich nam. Het begon als een eenvoudig blaadje, maar steeds meer bleek het weekblad in een grote behoefte te voorzien. Ook hield hij bijeenkomsten waar  hij de Nederlandse Geloofsbelijdenis besprak en uitlegde, een van de drie gereformeerde belijdenisgeschriften.

Ds. J.H. Landwehr (van 1894 tot 1925).

De kerkenraad van de Gereformeerde Kerk A beriep in 1894 als vijfde predikant ds. J.H. Landwehr (1864-1930) van Sneek, die op 11 februari 1894 intrede deed. “Hij was een practicist, en daarom juist in het bedrijvige, snelgroeiende Rotterdam zoo bij uitstek op zijn plaats. Hij hield van waar en klaar, van eenvoud en doorzichtigheid, hij wist van mobiliseren en organiseren. Hij pakte aan en zette door. In zijn preken gaf hij “nooit uiteenzettingen ‘in de ruimte’; elke zin had waarde en  taak voor zijn hoorders, in onderwijs, opbouw, vermaan en  beroep op consciëntie. Er bleef steeds contact tusschen den prediker en de groote schare. Want Landwehr heeft bijna nooit anders dan voor volle, dikwijls voor overvolle kerken gepreekt”.

Ds. J.H. Landwehr (1864-1930).

“In Rotterdam gaf hij zijn krachten ook aan de zaak van het onderwijs. Van twee christelijke lagere scholen was hij mede-oprichter en gedurende tal van jaren bekleedde hij het voorzitterschap van de Vereeniging, waarvan de Christelijke H.B.S. en het Marnix-gymnasium uitgaan. Aan deze beide inrichtingen was hij tevens verbonden als leeraar in Geloofsleer en Hebreeuws. Eveneens was hij dertien jaar lang leraar aan de Gereformeerde Vormschool voor onderwijzers”.

De predikant schreef zeer veel. Niet alleen een geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Rotterdam, maar ook een boek over ds. L.G.C. Ledeboer (1808-1863), een vierdelig Handboek der Kerkgeschiedenis en talloze andere geschriften. Op 1 mei 1925 ging hij met emeritaat en vijf jaar later overleed hij.

Een nieuwe kerkscheuring in Rotterdam (1892).

Ds. J. Wisse Czn. (1843-1921).

Toen in 1892 door de synodes besloten werd tot landelijke vereniging van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, resp. uit Afscheiding en Doleantie, waren er bezwaarden die met de ineensmelting niet konden meegaan. Als leidslieden van die kerkscheuring konden worden aangewezen ds. J. Wisse Czn. (1843-1921) te Den Haag en ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) uit Zetten. Ze dienden bij de synode een bezwaarschrift in met het dringende verzoek de vereniging tussen beide kerken stop te zetten. De synode ging daar niet in mee. Ook elders in het land bestonden bezwaren tegen de ineensmelting van beide kerken, zo ook in Rotterdam.

Ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913).

Daar was een aantal gemeenteleden – vooral in de Raampoortlaankerk – die er verontwaardigd over waren dat de plaatselijke kerken niet zouden zijn gehoord. Ook in de Rotterdamse kerken bleven plaatsen leeg, die echter spoedig weer geheel bezet waren door natuurlijke groei en door overkomst van vele hervormden.

Tot slot…

Het aantal leden van de Gereformeerde Kerk A te Rotterdam bedroeg in 1892 ongeveer 8.000. Ook was een Suppletiefonds in het leven geroepen om het mogelijk te maken dat kinderen uit arme gezinnen de christelijke school konden bezoeken, die immers geen rijkssubsidie ontvingen en geheel voor rekening kwamen van de ouders. Ook was er een gereformeerde Vereeniging ‘Ziekenzorg’  geleid door vrouwelijke gemeenteleden, die hulp en bijstand bood aan zieke en zwakke gemeenteleden. De vereniging Tryfosa verzorgde steun aan weduwen en probeerde hun in de winter aan werk te helpen. Voor weeskinderen was een weeshuis ingericht. En verder waren er enkele verenigingen van vrouwen en ‘jongedochters’ die op hun vergaderingen ‘voor de armen arbeidden’. Het zondagsschoolwerk, waarvoor de kerk zich al jaren lang inspande, telde in 1892 vijftien in getal.  Jaarlijks werd voor armen, kerk, wezen en christelijk onderwijs ruim fl. 50.000 gecollecteerd.

_______

Tot zover de (voor-) geschiedenis van Christelijke Gereformeerde Gemeente te Rotterdam, zoals die in de Maasstad door ineensmelting in 1882 definitief ontstond en die nog tot 1908 zou blijven bestaan. Tijd om de Doleantie nader te beschouwen.

Naar deel 3 >

© 2020. GereformeerdeKerken.info