Afscheiding en Doleantie te Rotterdam (1)

Inleiding.

De Gereformeerde Kerk te Rotterdam ontstond in 1908 door de ineensmelting van de in 1869 geïnstitueerde Christelijke Gereformeerde Gemeente en de in 1887 geïnstitueerde Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende).

Kaart: Google.

1. Dat is echter veel te makkelijk gezegd, want de Christelijke Gereformeerde Gemeente ontstond aanvankelijk op 19 november 1835 als Christelijke Afgescheidene Gemeente vanuit de Afscheiding (met een kerkgebouw aan de Hovenierslaan).  Uit deze Christelijke Afgescheidene Gemeente ontstond in Rotterdam in 1844 echter de Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis (met een kerk aan de Raampoortlaan). Deze gemeente behoorde  vanaf 1859 tot 1864 tot de groep van ds. C. van den Oever (1802-1877), maar keerde in 1864  weer terug in de schoot van de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis. Tenslotte ontstond in 1858 bovendien nóg een Gereformeerde Gemeente onder ‘t Kruis met een kerkgebouw aan de Goudschesingel. In 1882 fuseerden bovengenoemde drie gemeenten en behoorden sindsdien alle tot de Christelijke Gereformeerde Kerk.

2. De Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) ontstond in januari 1887 uit de Doleantie. In 1892 vond de landelijke ineensmelting plaats van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, en heetten sindsdien ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’. Beide Rotterdamse gemeenten konden het over een plaatselijk samengaan echter nog niet direct eens worden. Desondanks heetten beide gemeenten overeenkomstig een synodebesluit toch vanaf de landelijke eenwording ‘Gereformeerde Kerk’; de gemeente uit de Afscheiding met een ‘A’ achter de kerknaam, en die uit de Doleantie met een ‘B’. In 1908 smolten beide Rotterdamse Kerken ook plaatselijk ineen tot ‘De Gereformeerde Kerk te Rotterdam’.

1. De Christelijke Afgescheidene Gemeente (1835-1882).

“Wel had de algemeene lauwheid en de vervalsching der oude en beproefde leer ook in Rotterdam haar invloed doen gevoelen, maar er was nog ‘waarheid’ in de Hervormde Kerk”. De Rotterdamse hervormde predikant ds. A. de Vries had zich namelijk ingespannen om de rechtzinnige predikant ds. F. van den Ham naar de Maasstad te krijgen, en dat hadden hem en Van den Ham spotversjes van hun tegenstrevers opgeleverd, want het was de mensen niet ontgaan dat beide predikanten klein van stuk waren en Van den Ham ‘enigszins corpulent’.

Dat wilde niet zeggen dat in Rotterdam desondanks geen verontrusten waren die de toestand in de hervormde kerk (met de oprukkende vrijzinnigheid en haar centralistische kerkregering) betreurden, want op minstens drie plaatsen kwamen ‘velen’ bij elkaar om naast de diensten in de hervormde kerk eigen godsdienstige bijeenkomsten te houden, conventikels genaamd. In de woning van Antje Schey in de Kipstraat bijvoorbeeld, op het Achter Klooster bij broeder Boekhorst, en in een woning aan de Goudsche Weg.

De hervormde kerk in Overschie, voor de grote brand.

Er waren er ook die niet bij De Vries en Van den Ham kerkten, maar rechtzinniger prediking wilden horen en daarom naar Overschie trokken, waar de hervormde ds. D. Tjeenk  preekte, die “als met Leeuwenmoed was opgestaan om tegen den afval te getuigen en de wolfven in de Schaapskooi van Christus te openbaare in haare verderfvelijke leeringen”. Onder hen bevond zich een zekere Cornelius van den Oever, over wie straks meer.

De instituering van de Afgescheiden Gemeente (1835).

De Christelijke Afgescheidene Gemeente werd op 19 november 1835 geïnstitueerd door ds. J. van Rhee (1789-1851) uit het Noord-Brabantse Veen, in de woning van Hendrika van Bronkhorst. De predikant behoorde op dat moment trouwens nog niet eens tot de Afgescheiden Kerk, want hij werd pas vijf dagen later als hervormd predikant afgezet;  ook de weduwe Visser-van Bronkhorst, woonachtig aan de Botersloot, zei de hervormde kerk pas later vaarwel. Hoe dan ook, de predikant bevestigde op die dag Gerrit van Akkeren en Nicolaas van Coevering als ouderlingen en Jan Carton en Willem de Koning als diakenen. Op die dag lieten zich achttien gemeenteleden inschrijven in het lidmatenboek en ruim een maand later nog eens vijftien. Zo telde de kleine gemeente eind 1835 ongeveer veertig belijdende leden, rond 1840 aangegroeid 75.

De bijeenkomsten.

De Botersloot voordat deze in 1866 gedempt werd. In deze straat werden de eerste Afgescheiden diensten gehouden.

In ieder geval vijf locaties worden genoemd  als eerste vergaderplaatsen van de jonge Afgescheiden Gemeente. Bij de weduwe Visser-van Bronkhorst aan de Botersloot, bij smid A. Rodenrijs op de hoek van de Schiedamse Dijk met de Karrensteeg en bij Dirk van den Bos ‘bij de acht watermolens’. Zij stelden hun woning voor de bijeenkomsten beschikbaar. Ook timmerman Parqui wordt in dit rijtje genoemd: ‘Op den 7den November [1837] werden bij den timmerman Parkie eenige glazen ingeslagen en onderscheidene leden der gemeente mishandeld. Sedert is het gemeen iederen zondag geregeld voor de plaats der bijeenkomst verzameld. Wij hopen dat de policie te Rotterdam voortaan zal toonen, dat hare betuiging van welwillendheid om de gescheidenen, evenals alle andere burgers, te beschermen, oprecht en ongeveinsd was’, want de politie wist dat ze daar vergaderden en werd daarvan tijdig op de hoogte gesteld.

In de woning van Gerrit van Akkeren in de niet meer bestaande Tweede Lombardstraat werden ook samenkomsten gehouden.

Vermoedelijk de grootste plaats van samenkomst was de woning van ouderling Gerrit van Akkeren aan de niet meer bestaande Tweede Lombardstraat (in de buurt van de St. Laurenskerk).  Zijn zoon, timmerman Johannes Willem, had ‘de zoldering zoo ingericht dat er spoedig luiken konden gelegd worden, zoodat de vergaderden aan het oog der vervolgers konden ontsnappen’…!

De vervolgingen.

Burgemeester M.C. Bichon van IJsselmonde (1781-1845) wilde graag rust rondom de Afgescheidenen.

De houding van het gemeentebestuur van Rotterdam was een andere dan die van de Directeur van Politie, zoals dat heette. Wilden B en W graag dat het rond de Afgescheidenen ‘rustig’ bleef, de Directeur van Politie gaf echter aan dat hij steviger maatregelen wilde en zou zo nodig geweld willen gebruiken als Afgescheidenen geen gehoor gaven aan het bevel uiteen te gaan als zij een ‘onwettige godsdienstige bijeenkomst’ bijwoonden. B en W gaven aan dat de politie weliswaar proces-verbaal diende op te maken als de wet overtreden werd (godsdienstige bijeenkomsten van meer dan twintig personen waren zonder toestemming van de overheid niet toegestaan), maar drong er op aan dat de politie ook diende te zorgen ‘dat noch aan de huizen, noch aan de personen der Afgescheidenen schade of beleediging geschiede’.

De dag daarvóór, zondag 15 oktober 1837, was namelijk een bijeenkomst van Afgescheidenen in de woning van de al genoemde weduwe  Visser-van Bronkhorst, wonende aan de Botersloot, ruw verstoord door het plebs. “Door het gepeupel aldaar zijn de glazen in geworpen en enige andere ongeregeldheden gepleegd’. Dat was tijdens een dienst waarin ds. S. van Velzen (1809-1896) voorging, één der eerste Afgescheiden predikanten in ons land. ‘De woning was stampvol, maar het volk dat buiten was, zoowel farizeeërs als tollenaars, gooide door de glazen meer steenen als er menschen binnen waaren. Ds. Van Velzen stond op het portaal zijn reden tot het volk te houden eenigszins beveiligd. Dog toen Zijn Ew. de kinderen moest doopen moesten wij na de mangelzolder vlugten. De geest van het volk buiten was zoo verbitterd dat de straat werd opgebroken om steenen te bekomen”.

Ds. S. van Velzen (1809-1896).

Een strafproces.

Er was van die bijeenkomst proces verbaal opgemaakt door de Commissaris en een agent van politie, die de woning binnengingen terwijl de dienst aan de gang was. Er bevonden zich meer dan twintig personen in een ‘binnenvertrek’, waar volgens de agent een geestelijke aan tafel zat ‘met een kort pijpje in de mond’. Hoewel de agent de ‘wel zestig aanwezigen’ meedeelde dat dit niet toegestaan was, bleven ze gewoon zitten, waarna was hij vertrokken, zodat het straatvolk zijn gang kon aan.

Op 23 november 1837 werd het proces gevoerd door de rechtbank in Rotterdam; ds. Van Velzen was er niet bij. Daar verklaarde de eigenares van de woning, mevr. Van Bronkhorst (weduwe van Andries Visser), dat het gebeurde ‘tegen haar wil’ was geschied en dat ze overrompeld was door de toestroom van de vele belangstellenden. Een van de deelnemers aan de bijeenkomst gaf haar daarin gelijk, omdat het de eerste keer was dat ds. Van Velzen in Rotterdam preekte en vele nieuwsgierigen waren komen opdagen, waartegen wed. Van Bronkhorst niets had kunnen doen. Zij mocht de deur niet immers niet sluiten,  ‘omdat alle godsdienstoefeningen in het openbaar moeten geschieden’.

Ook haar advocaat mr. D.J.F. Bogaers gaf aan dat de ‘zwakke en gebrekkige vrouw’ een paar maal duidelijk had verklaard dat ze het met de toestroom niet eens was. De rechtbank veroordeelde haar tot betaling van fl. 8 (de eis was fl. 100) en ds. Van Velzen, die de bijeenkomst immers geleid had, tot een boete van  fl. 100.

Later werd de weduwe Bronkhorst door de kerkenraad onder censuur geplaatst “uit hoofde van valsche beschuldigingen voor de wereldlijken Regter over de gemeente, alsof zij door den Leeraar Van Velzen en de gemeente was overrompeld geworden, om ten haren huize te prediken, daar gewoonlijk de zamenkomst der gemeente ten haren huize was, en om haar dubbelzinnig bestaan omtrent de gemeente, en haar volharden daarin”.

Zeven moeilijke verwarrende jaren (1836 tot 1843).

Ds. H.P. Scholte (1805-1868).

Al snel na de instituering van de Rotterdamse Christelijke Afgescheidene Gemeente ontstonden interne moeilijkheden, die in april 1836 door ds. H.P. Scholte (1805-1868) van Doeveren en Genderen op de Provinciale Vergadering ter sprake gebracht werden. Ouderling Van Akkeren werd ervan beschuldigd zijn ambtelijke arbeid te verwaarlozen. Daarom legde hij zijn ambt neer. Eenzelfde beschuldiging werd ingebracht tegen ouderling N. van de Coevering, die eveneens beschuldigd werd van nalatigheid in zijn ambtelijke dienst, vooral ten opzichte van gemeenteleden die het moeilijk hadden om te geloven dat ook zij door Jezus’ verzoenend sterven gered waren (en daarom niet aan het avondmaal durfden deelnemen). Maar dat niet alleen. Ook in zijn huisgezin lag de boel overhoop. En om alles nog moeilijker te maken: ook diaken Koning was afgezet. Daardoor was de kerkenraad uitgedund tot slechts één diaken.

De classis besloot toen dat vanuit Schiedam in het vervolg daarom elke zondag een ouderling naar Rotterdam zou gaan ‘teneinde in deze herderlooze gemeente het noodige toezicht te houden’ in de kerkdiensten. Toch werd naast anderen de naam van Van Akkeren in 1837 weer genoemd als ouderling. De ouderlingen van Schiedam zagen hun taak daarmee beëindigd.

Een afgescheiden groep.

Cornelis van den Oever (1802-1877) verliet de Afgescheiden Gemeente rond 1837.

Vermoedelijk naar aanleiding van diezelfde moeilijkheden heeft een groepje gemeenteleden al rond 1837 de Afgescheiden Gemeente van Rotterdam verlaten, onder leiding van gemeentelid C. van den Oever (1802-1877). Van den Oever onttrok zich namelijk al ‘spoedig na zijn aansluiting’ (in november 1835) aan de gemeente, maar pas in 1841 werd zijn afsnijding – ‘na veel vermaan’ – in de gemeente bekendgemaakt. In 1837 vroeg de groep Van den Oever bij de gemeentelijke overheid toestemming om eigen kerkdiensten te gaan houden in Van den Oevers huurwoning aan de Rotte. We komen op deze gebeurtenis later uitvoeriger terug, want door zijn actie ontstond de Kruisgemeente in de Raampoortlaan.

In de tijd daarna zijn in de Christelijke Afgescheidene Gemeente onverkwikkelijkheden over de verkiezing van ambtsdragers. Ds. Scholte bemoeide  zich er in september 1838 mee, en kennelijk kwam  men daarmee in het reine, want in mei 1839 vroeg de kerkenraad in een rekest aan de koning officiële erkenning van de gemeente. De kerkenraad zette ook het beroepingswerk in gang: uit een tweetal (ds. R.W. Duin (1797-1843) van Leeuwarden en ds. A.C. van Raalte (1811-1876) uit Ommen werd laatstgenoemde beroepen, maar deze bedankte.

Oefenaar C. van der Meulen wordt predikant.

Oefenaar/dominee C. van der Meulen (1800-1876).

Om gedurende de vacante periode toch een voorganger te hebben werd een beroep gedaan op een oefenaar in de persoon van Cornelius van der Meulen     (1800-1876), die in die tijd door ds. Scholte (inmiddels predikant in Utrecht) werd opgeleid. Tegen de benoeming van Van der Meulen hadden de Afgescheiden predikanten ds. A. Brummelkamp (1811-1888) en ds. A.C. van Raalte echter bezwaar. Hij zou ‘een scheurmakende en broodzoekende oefenaar’ zijn, maar dat verwijt werd later door de provinciale vergadering nadrukkelijk als onterechte beschuldiging gekwalificeerd.

Ds. A. Brummelkamp (1811-1888).

Nadat hij door ds. Scholte voldoende opgeleid was werd Van der Meulen op 24 november 1839 in het predikantsambt bevestigd. Inmiddels had hij een beroep ontvangen van de gemeente van Middelharnis maar, beseffend dat Rotterdam hem vooralsnog niet missen kon, besloot hij met instemming van de betreffende kerkenraden voorlopig de beide gemeenten te zullen dienen. Hij woonde enige tijd, tot 6 juni 1841, in Rotterdam.

Ds. Van der Meulen beviel uitstekend in Rotterdam. De kerkenraad besloot daarom een beroep op hem uit te brengen, om hem zo volledig in dienst te hebben zolang er nog geen opvolger was. De kerkenraad oordeelde dat Rotterdam hem meer nodig had dan Middelharnis,  waar immers slechts ‘een gering aantal Afgescheiden leden’ woonde. De Provinciale Vergadering oordeelde echter dat dit geen reden mocht zijn om Middelharnis de door hen beroepen predikant te onthouden.

Inmiddels – zo deelde ds. Van der Meulen in 1840 mee – waren de onbekeerlijke dwarsliggende ambtsdragers en gemeenteleden van de gemeente van Rotterdam afgesneden. De kerkenraad bestond nu uit de ouderlingen G. van Akkeren, A.C. Kuijper en de diakenen C. Batenbrug, J. Carton en W. van Harten. Wel was er op de provinciale vergadering van 1840 een vraag over ouderling Van Akkeren, namelijk of ‘hij niet durft voorgaan in het catechiseeren’. Dat klopte, zo werd meegedeeld, omdat ‘hij zeer schroomvallig is uit gezigt van zijne onbekwaamheid’. De vergadering oordeelde echter dat Van Akkeren vermaand moest worden zijn arbeid op zich te nemen.

Ds. S.O. Los (van 1842-1848).

Intussen had de kerkenraad het beroepingswerk ter hand genomen. Men had er in berust dat ds. Van der Meulen in het vervolg gewoon als predikant in Middelharnis zou gaan werken. Hij verhuisde in juni 1841 dan ook herwaarts. De kerkenraad had in september 1840 ds. H.G. Klijn (1793-1883) van Kockengen beroepen, maar deze bedankte. Ds. S.O. Los (1803-1882) van Workum en Hindelopen nam het op hem uitgebrachte beroep echter aan en deed op 6 september 1842 intrede. Van hem is nooit een portret gemaakt, want daar was hij op tegen. Zijn kerkenraad in Workum-Hindeloopen had er eigenlijk bezwaar tegen dat hij al zo spoedig uit zijn gemeente naar Rotterdam geroepen werd; hij was daar iets meer dan een jaar werkzaam geweest.

Overheidserkenning (1841) en het eerste kerkgebouw.

De Goudschesingel lang geleden…

Op 3 mei 1839 stuurde de kerkenraad van de Christelijke Afgescheidene Gemeente het eerste verzoek ‘om erkenning en toelating’ aan de koning. Omdat men daarin vergeten was aan te geven waar de kerkdiensten gehouden zouden worden, stuurde men kort daarop een aanvulling, waarin meegedeeld werd dat men een woning had aangekocht aan de (Goudsche) Singel die als pastorie zou dienen, terwijl men in de tuin daarachter een ‘lokaal’ wilde bouwen. De rekesten waren echter vergeefs: men kreeg geen ‘erkenning en toelating’. Met het tweede rekest wachtte men tot koning Willem II aan de regering kwam (op 7 oktober 1840). Deze stond aanmerkelijk welwillender tegenover de Afgescheidenen dan zijn vader. In dit verzoekschrift van 19 oktober 1840 werd meegedeeld dat de inmiddels 121 zielen tellende gemeente het Utrechts Reglement van ds. H.P. Scholte als kerkorde had aangenomen.

In het rekest werd ook aangegeven dat de gemeente een kerkgebouw aan de Hovenierslaan ging bouwen, destijds een van de zijlanen van de (Goudsche) Singel. Wanneer dit bedehuis in gebruik genomen werd is niet bekend, vermoedelijk nog in 1840, om dat de plannen al uit 1938 dateerden. Een foto van dit ‘lokaal’ bestaat niet.

Uittreding van een groep gemeenteleden (1843).

In de tijd dat ds. Los in Rotterdam predikant was, werd ds. H.P. Scholte van Utrecht beschuldigd van ‘onregtmatige bemoeiing’ met de beroepingsprocedure in ’s Lands hoofdstad, Amsterdam. Daar was namelijk een deel van de gemeente voor het beroepen van ds. H.P. Scholte, een ander deel echter voor het beroepen van ds. S. van Velzen (1809-1896), predikant in algemene dienst in Friesland. Ds. Van Velzen werd beroepen, waardoor een scheuring in de Amsterdamse gemeente was ontstaan. De synode oordeelde dat ds. Scholte met de beroepingsprocedure ‘onregtmatige bemoeiing’ had gehad en dat hij dat moest erkennen; bovendien werd uitgesproken dat hij de beschuldigingen, die hij had geuit over de prediking van ds. Van Velzen, moest intrekken.  Ook werd van hem gevraagd te erkennen dat hij door zijn ‘onregtmatige bemoeiing’ met de beroepingsprocedure schuld had aan het ontstaan van de scheuring in Amsterdam. Ds. Scholte piekerde er echter niet over daaraan te voldoen. Daarom werd hij geschorst. Hij erkende die schorsing niet, net als een groot aantal gemeenten in Zuid Holland, Zeeland, Noord-Brabant, Utrecht en Beneden-Gelderland. Dit hield dus in feite een landelijke scheuring in.

Ook een aantal Rotterdamse gemeenteleden, onder wie de ouderlingen J.G. van Hees en A.C. Kuijper en diaken J. Labots, was het met ds. Scholte eens en ging na verloop van tijd elders kerkdiensten houden – waar precies is niet duidelijk. Maar voordat het zover was ontstond eerst een periode van onenigheid in de gemeente  – door ds. Los uitvoerig te boek gesteld (maar daarop gaan we nu niet uitvoerig in) –  waardoor zelfs het avondmaal moest worden uitgesteld. Uiteindelijk werd in oktober 1843 besloten Van Hees en Kuijper uit het ambt van ouderling te ontslaan. Hoewel nog getracht werd – met bemiddeling van de kerkenraad van Schiedam – met de broeders in gesprek te komen, leverde dit alles niets op.

Ds. H.P. Scholte (1805-1868) emigreerde in 1847 met achthonderd Afgescheidenen naar Amerika.

De invloed van ds. Scholte op de Afgescheiden Kerk werd mede door deze problemen  langzamerhand minder, tot hij in april 1847 met 800 volgelingen naar Amerika emigreerde, waar hij het dorp Pella (Iowa) stichtte. Hij preekte afscheid in de kerk aan de Hovenierslaan; de hele kerkenraad vond dat prima,  alleen ds. Los was tegen Scholtes voorgaan in de Hovenierslaankerk. Een groepje Rotterdamse gemeenteleden in  ging in 1847 met ds. Scholte mee naar Amerika; ze namen de notulenboeken van de Rotterdamse gemeente mee. Want de ware kerk vertrok immers naar Amerika, vonden ze.

Hoe dan ook, ds. Los – die tijdens zijn predikantschap in de Maasstad veel te verhapstukken kreeg –  kon door zijn prediking en pastoraat uiteindelijk de rust in de gemeente terugbrengen. Ondertussen had hij een beroep ontvangen van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Werkendam. Dit nam hij aan en op 5 november 1848 nam hij afscheid van zijn gemeente te Rotterdam. Zijn preek handelde over Handelingen 20 de verzen 31 en 32: “Daarom, waakt, en gedenkt dat ik drie jaren lang nacht en dag niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen. En nu, broeders, ik beveel u Gode en het Woord Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden”.

Ds. H.B. Geuchies (van 1849 tot 1863).

Ds. F.A. Kok (1803-1860) van Schoonhoven bevestigde ds. Geuchies in het ambt. Van ds. Kok is geen foto, maar wel zijn handtekening bekend.

De kerkenraad bracht een beroep uit op ds. H.B. Geuchies (1826-1905) van Langerak. Hij nam het beroep aan en deed op 4 november 1849 intrede in de kerk aan de Hovenierslaan te Rotterdam, na door ds. F.A. Kok (1803-1860) van Schoonhoven in het ambt te zijn bevestigd. Ds. Geuchies ‘was een eenvoudig prediker’ en preekte vaak uit het hoofd, ‘zodat hij zich wel eens onvoorzichtig uitdrukte’. Dat was dan misschien de reden van de klacht die diaken Sebastiaan Verbruggen in 1851 tegen de predikant had en hem ‘remonstrants’ noemde. De predikant nam de betwiste uitspraken deels terug en voor het overige beloofde hij zich in het vervolg nauwkeuriger te zullen uitdrukken.

Ds. H.B. Geuchies (1826-1905).

Enkele jaren later, in 1859, kwamen er opnieuw klachten over de predikant. Ditmaal betroffen ze zijn levenswandel. Hij kwam naar het oordeel van de klagenden teveel bij de ongehuwde juffrouw De Praauw aan huis. De predikant beloofde ‘deze zaken te hebben afgebroken’. Verder waren de beschuldigingen volgens hem laster. De verklaring had enkele gemeenteleden niet overtuigd, zodat de classis er bij gehaald werd, waar bleek dat de predikant ook nog het kaartspel beoefend had. Verder werd duidelijk dat ook Rotterdamse ambtsdragers ter classis oordeelden dat ‘ten aanzien van zijn herderlijke bediening veel te wenschen overblijft’.

De predikant gaat met ‘emeritaat’.

Ondertussen steeg het ledental van de Rotterdamse gemeente van 250 (in 1851) tot 925 (in 1869). Dat was voor diaken G.H. Mollenkamp in 1863 aanleiding voor te stellen een tweede predikant te beroepen. Daar had ds. Geuchies helemaal geen zin in. Hij verklaarde dat hij stante pede bedankte voor het ambt van predikant van de Rotterdamse gemeente ‘uit oorzaak van de ongesteldheid van zijn borst, waardoor hij rust wenscht te hebben en nu vrij te zijn (…)’. Hij hoefde geen traktement meer, al wilde hij wel graag in de pastorie blijven wonen en zou het hem aangenaam zijn als de gemeente hem ‘iets geven kan tot ondersteuning van zijn gezin’. De kerkenraad ging met dit ‘emeritaat’ (maar al te graag?) akkoord, al moest ds. Geuchies de pastorie natuurlijk verlaten zodra er een nieuwe predikant was. Ds. Geuchies nam op 6 april 1863 afscheid. Ds. P. Wagemaker (1824-1906) van Vlaardingen werd benoemd tot consulent.

Ds. P. Wagemaker (1824-1906) werd – na het emeritaat van ds. Geuchies – benoemd tot consulent.

Klachten over de emeritus.

Maar ook als emeritus gaf de predikant in 1866 nog problemen, want zijn vele bezoeken aan de ongehuwde juffrouw De Praauw kwamen weer in beeld, ondanks het feit dat hij eerder verklaard had ‘die zaken te hebben afgebroken’. Opnieuw beloofde hij beterschap, maar de bezoeken ging gewoon door. Drie jaar later gaf de predikant te kennen met haar te willen trouwen en kerkelijke bevestiging van het huwelijk te willen. De kerkenraad kon daarmee niet akkoord gaan omdat hij zijn eerder gedane beloften niet gehouden had en bovendien destijds gezegd had dat de geruchten over een liefdesaffaire pure laster waren. De classis oordeelde dat hij geschorst zou worden als het huwelijk gesloten zou worden. Hij trouwde desondanks op 13 mei 1869 met haar, wat aanleiding werd tot zijn schorsing, vooralsnog voor drie maanden.

In november 1869 werd hij door de classis echter in het ambt hersteld. Niet lang daarna kreeg hij een beroep van de gemeente van Bunschoten, waar hij  nog vierentwintig jaar predikant geweest is, van 1871 tot 1895. Hij overleed in 1905 op 79-jarige leeftijd.

Ds. H. Beuker (van 1864 tot 1867) en een nieuwe kerk (1865).

Ds. H. Beuker (1834-1900).

Na het emeritaat van ds. Geuchies, in 1863, werd een beroep uitgebracht op ds. H. Beuker (1834-1900) van Zwolle. Vanaf de preekstoel om zich heen kijkend had hij meteen al door dat de kerk tjokvol zat en dat het bedehuis gewoon te klein was. Dat was trouwens ook de kerkenraad in 1860 al opgevallen, want toen werd voor het eerst gepraat over nieuwbouw. De besprekingen daarover waren echter in de ijskast beland, maar ds. Beuker drong er op aan onverwijld met plannen voor een nieuwe kerk  te beginnen. Het bedehuis zou tegenover de bestaande kerk aan de Hovenierstraat worden gebouwd, en ds. Beuker legde op 16 mei 1865 de eerste steen. De bouw verliep vlot en de kerk kon op 31 december 1865 in gebruik genomen worden.

De op 31 december 1865 in Rotterdam in gebruik genomen Hoveniersstraatkerk.

Maar het aantal kerkbezoekers viel de tijd daarop flink tegen! Dat scheelde niet alleen inkomsten uit  de verhuring van zitplaatsen, maar ook in de opbrengst van de collecten! Daarom werd voorgesteld een tweede predikant te beroepen, want – zonder dat het hardop gezegd werd – ds. Beuker ‘kon de gemeente niet voldoen’. Er waren velen die moeite hadden met de predikant. Sommigen ergerden zich aan ‘zijn eigenaardige tongval’, terwijl  anderen over zijn preken opmerkingen ten beste gaven. Dat was voor ds. Beuker aanleiding genoeg om het beroep dat hij had ontvangen van de gemeente van Giessendam aan te nemen. Hij preekte afscheid op 18 augustus 1867. Overigens: ds. Beuker zou in gereformeerd Nederland een  bekend man worden. Hij emigreerde trouwens in 1893 naar Amerika.

Ds. A.S. Entingh (van 1867 tot 1894).

Ds. A.S. Entingh (1820-1898).

Ds. A.S. Entingh (1820-1898) van Den Helder nam het op hem uitgebrachte beroep aan en deed op 3 november 1867 intrede. De gemeente was dus nog geen drie maanden vacant geweest.

Ds. Entingh trok veel volk. “Hij was een hartelijk prediker, die de kunst verstond om iets smakelijk te zeggen en die de niet alledaagse gave bezat om met zijn betrekkelijk geringe kennis (hij had maar korte gestudeerd) de indruk te wekken van een man te zijn die het wist.  Openhartig en gul viel hij bij velen bijzonder in de smaak  en, had hij niet teveel gesteund op zijn groot gehoor, hij zou ongetwijfeld lange tijd een zeer gewild prediker gebleven zijn. Zijn kloeke houding, zijn klankvolle stem, zijn gevoelvol hart, dat hem soms tot tranen toe bewoog, dat alles imponeerde. De gemeente ging snel vooruit. Vele hervormden bezochten geregeld de diensten en ook financieel kwam er verademing”.

Dit Walckerorgel werd in 1876 in de Hovenierstraatkerk geplaatst.

Een kerkenfusie (1869).

Tijdens zijn maar liefst ongeveer 27-jarige predikantschap in Rotterdam vonden twee landelijke kerkenfusies plaats. De eerste was nog geen twee jaar na zijn intrede: in juni 1869 vond namelijk een fusie plaats tussen de Christelijke Afgescheidene Kerk en de meeste gemeenten van de Gereformeerde Kerk onder ‘t Kruis. Laatstgenoemd landelijk kerkgenootschap was in en na 1838 ontstaan nadat er verschillen van inzicht waren gerezen over onder meer de vraag of Afgescheiden Gemeenten de overheid om vrijheid van godsdienstoefening en erkenning mochten vragen, en ook over de vraag of Afgescheiden Gemeenten de aloude Dordtse Kerkorde dienden aan te nemen of  een ander, zelfgemaakt reglement. De predikanten en gemeenteleden die de Christelijke Afgescheidene Kerk verlieten vonden dat geen erkenning aan de overheid diende te worden gevraagd (want de overheid had met de instituering van een kerk niets te maken, vonden ze) en dat de Dordtse Kerkorde door de Afgescheiden Kerken behoorde te worden aanvaard.

In de jaren ’50 van de negentiende eeuw ontstonden heel soms enkele kortdurende contacten om over hereniging te praten, maar pas later in de jaren ’60 werden de contacten frequenter en meer betekenisvol. In juni 1869 werd men het eens en verenigden de meeste Kruisgemeenten zich met de Christelijke Afgescheidene Kerk. Besloten werd in het vervolg de naam ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ te voeren.

Christelijke Gereformeerde Gemeente(n) te Rotterdam (1882).

De Raampoortlaankerk in Rotterdam.

In Rotterdam bestonden op dat moment behalve de hierboven beschreven Christelijke Afgescheidene Gemeente een tweetal andere Afgescheiden Gemeenten, namelijk sinds 1844 de Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis (onder leiding van ds. C. van den Oever) met een kerkgebouw aan de Raampoortlaan, en sinds 1858 de Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis met een bedehuis aan de Goudschesingel. Over beide gemeenten vertellen we veel meer in het tweede deel van dit verhaal. Nú volstaan we met de mededeling dat de twee genoemde Kruisgemeenten in 1869 ook toetraden tot de verenigde Christelijke Gereformeerde Kerk. Maar… zowel de Christelijke Afgescheidene Gemeente (met de kerk in de Hovenierstraat) als de twee Kruisgemeenten bleven zelfstandig voortbestaan, resp.  als de afdeling Hovenierstraat, de afdeling Raamportlaan en de afdeling Goudschesingel. Pas in 1882 fuseerden de drie gemeenten tot de ene Christelijke Gereformeerde Gemeente te Rotterdam. Hierover later meer.

De Gereformeerde Kerk te Rotterdam A en B (1892).

Op 17 juni 1892 vond de tweede landelijke kerkenfusie plaats, namelijk die tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, die vanuit de Doleantie ontstaan waren (over die laatste kerk meer in deel 2 van dit verhaal). De beide synodes hadden afgesproken dat het verenigde kerkgenootschap vanaf 17 juni 1892 ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’ zou heten. De in 1882 door fusie ontstane Christelijke Gereformeerde Gemeente in Rotterdam heette sindsdien ook Gereformeerde Kerk, zij het met toevoeging van een ‘A’. De Dolerende Kerk voegde vanaf 1892 tot de plaatselijke eenwording een ‘B’ achter haar kerknaam.

Ds. C.B. Bavinck (van 1894 tot 1930).

Ds. C.B. Bavinck (1866-1941).

Pas  tijdens het predikantschap van ds. C.B. Bavinck (1866-1941) van Hazerswoude kwamen de Christelijke Gereformeerde Gemeente en de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Rotterdam definitief tot elkaar. De predikant    had op 9 september 1894 intrede in de Gereformeerde Kerk van Rotterdam A gedaan. Volgens zijn afscheidspreek had hij al snel ‘menigmaal het gevoel dat hij in Rotterdam niet op zijn plaats was en dat de groote menigte van zijn gemeente zijn prediking weinig begeerde’. Toen hij dan ook in december 1896 een beroep naar het Friese Driesum kreeg, liet hij de beslissing van aannemen aan zijn kerkenraad over.

De mannenbroeders verzekerden hem dat hij moest blijven, wat hij toen ook deed. ‘En hoe moeilijk het mij dikwijls ook viel, ik ben in stilheid, met het oog op God, verder mijn weg gegaan en heb mij, zoo goed als ik kon, op mijn werk toegelegd’. Ds. Bavinck  was geen volksredenaar, trok geen volle kerken, maar “nooit heeft hij zijn gehoor verloren. Had hij den klank van zijn stem mee gehad, en ware zijn dictie gepaard gegaan met grooter zeggingskracht, hij zou ongetwijfeld breede scharen hebben geboeid”.

De Gereformeerde Kerk te Rotterdam (1908).

Toch werd tijdens zijn langdurig predikantschap te Rotterdam bereikt, dat de Gereformeerde Kerk te Rotterdam A en de Gereformeerde Kerk te Rotterdam B in 1908 definitief bijeen kwamen en de gescheidenheid van de gereformeerden althans vooralsnog tot het verleden behoorde. Maar ook daarover later meer.

Naar deel 2 >

© 2020. GereformeerdeKerken.info