Het ontstaan van de Gereformeerde Kerk te Barendrecht (1)

De Gereformeerde Kerk te Barendrecht werd geïnstitueerd op 1 augustus 1895, door samenvoeging van de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Barendrecht (ontstaan in april 1841/1843 uit de Afscheiding van 1834) en de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende), die op 29 januari 1887 ontstond uit de Doleantie van 1886.

Kaart: Google.

In de tijd van de Afscheiding bestonden in de streek waar nu Barendrecht ligt de dorpen Oost-Barendrecht, West-Barendrecht en Carnisse. In totaal werd die streek rond 1840 bewoond door 1700 inwoners.

Een kaart van Barendrecht uit 1867.

1. De Christelijke Afgescheidene Gemeente te Barendrecht (1841/1843).

In 1835 onttrokken de eerste Afgescheidenen zich aan de Hervormde Gemeente van  Barendrecht, namelijk de echtelieden Bastiaan Leeuwenburg en Bastiaantje Hakkers. Drie jaar later volgden nog enkelen, te weten Bastiaan van der Bie, Jakob Molendijk en Izaak Vijfvinkel. Duidelijk is in ieder geval dat het aantal Afgescheidenen in 1838 nog onvoldoende was om er een gemeente te institueren. Dat was althans de overtuiging van ds. H.P. Scholte (1805-1868) van Utrecht, een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land. Dat constateerde hij tijdens een daar gehouden kerkdienst op 26 juli 1838 (waarin hij Adriaantje Leeuwenburg doopte). Wel hadden de manslidmaten toen al ambtsdragers gekozen, namelijk Bastiaan Leeuwenburg als ouderling en Bastiaan van der Bie als diaken, maar ze waren door ds. Scholte  niet bevestigd, omdat “Z.Eerw. bezwaar hadt in de verkiezing als niet geschied zijnde overeenkomstig Gods Woord en zijnde de Gemeente aldaar zoo klein dat het onderling acht geven op elkander daardoor zeer  gemakkelijk was”.

Ds. H.P. Scholte (1805-1868) achtte het groepje Afgescheidenen te  Barendrecht in 1838 nog te klein om als gemeente te institueren.

Ongeoorloofde godsdienstoefeningen.

Ook in Barendrecht ontkwam men niet aan de sterke arm als men ‘ongeoorloofde godsdienstige bijeenkomsten’ hield.  Op 26 juli 1838 was in de woning van Pieter de Haan een samenkomst gehouden, waar ds. Scholte voorging (zie boven). Daarvan maakte burgemeester Pleun de Raadt van Oost- en West-Barendrecht proces-verbaal op.  In ieder geval twaalf aanwezigen werden verhoord. Daaruit bleek dat Pieter de Haan zijn woning had afgestaan om er een godsdienstige samenkomst te houden. Volgens hem waren er 150 aanwezigen, van wie er 60 ‘binnenshuis’ waren; de overigen volgden of buiten dan wel in een schuur het gesprokene. Godsdienstige bijeenkomsten van meer dan twintig personen waren destijds op grond van de wettelijke regels zonder toestemming van de overheid niet toegestaan. Wie zich daar niet aan hield kreeg vaak te maken met vervolgingen door de overheid.

Een rommelig begin.

Toch groeide de groep Afgescheidenen daarna. Vanaf 1839 scheidde zich opnieuw een aantal hervormden af zodat de Afgescheiden groep in 1839 inmiddels 32 zielen telde, van wie er tien belijdend lid waren. Ze sloten zich aan bij de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Heerjansdam, die op 26 juli 1838 ontstaan was.

Kennelijk vonden de Barendrechtse Afgescheidenen  het in 1841 echter tijd worden dat ze eindelijk als zelfstandige gemeente verder gingen, zodat men zichzelf toen als zodanig presenteerde. Maar omdat in Heerjansdam daartegen bezwaren rezen, werd men door de classis niet erkend en stond de gemeente van 1842 tot 6 juni 1843 buiten het verband van de Christelijke Afgescheidene Kerk. Op die datum erkende de classis de gemeente, maar pas nadat ds. P.M. Dijksterhuis (1814-1882) van Dordrecht er in een particuliere woning gepreekt en ambtsdragers bevestigd had. De instituering zou – zo bekeken – dus kort voor 6 juni 1843 door ds. Dijksterhuis hebben plaatsgehad.

Ds. P.M. Dijksterhuis (1814-1882) institueerde de gemeente van Barendrecht vermoedelijk ergens vlak voor 6 juni 1843.

In dat geval – en dat is zo goed als zeker – waren W.C. Huyser (ouderling) en W.W. Huyser (diaken) de eerste ambtsdragers, omdat zij sinds juni 1843 de enige afgevaardigden op de classis waren. De Barendrechtse Afgescheidenen hielden hun godsdienstige bijeenkomsten in de vlasschuur van Krijn Dorsman aan de Dorpsstraat.

Ds. G. Baaij (1792-1849) had volgens de classis  niet in de vlasschuur mogen preken, omdat hij  op dat moment geschorst was…

Daar preekte ook eens ds. G. Baaij (1792-1849) van Leerdam, die echter op dat moment geschorst was, zodat de classis over die preekbeurt verontwaardigd was.

Ds. W. Koopmann (van 1856 tot 1876).

Ds. C. Roobol (1801-1864) was in de begintijd consulent van de Barendrechtse gemeente.

In april 1855 (toen ds. C. Roobol (1801-1864) van Alblasserdam consulent van de gemeente te Barendrecht was) bracht de Afgescheiden kerkenraad van Barendrecht een beroep uit op ds. W. Koopmann (1822-1898) van Winterswijk (van hem is helaas geen foto bekend). De classis had daartegen echter bezwaar omdat een tweetal predikanten in de provinciale vergadering van Gelderland klachten tegen hem hadden ingediend over de leer. Daarvan zou hij zich eerst voor de classis moeten zuiveren, althans volgens de meerderheid van de daar aanwezige predikanten. Nadat hem een negental schriftelijke vragen gesteld was moest hij ook nog uitsluitsel geven over twee mondelinge vragen. Zo moest hij onder meer antwoorden op de vraag of hij de Drie Formulieren van Enigheid (de drie gereformeerde belijdenisgeschriften) zonder voorbehoud aanvaardde en of hij bereid was het ambtsgewaad te dragen zolang hij in Gelderland predikant was. De beantwoording verliep niet naar wens, zodat de predikant vooralsnog niet in het ambt mocht worden bevestigd.

Eindelijk bevestigd (1856).

De kerkdiensten werden gehouden in de vlasschuur van Krijn Dorsman aan de Dorpsstraat; de boogramen zijn in de achtermuur nog te zien (foto: ‘100 jaar Gereformeerde Kerk van Barendrecht’).

Aanvankelijk verklaarde de classis van oktober 1855 dat ds. Koopmann gewoon moest teruggaan naar Winterswijk en aan Barendrecht werd te verstaan gegeven dat ze hem niet meer mochten laten voorgaan. Nadat de provinciale vergadering van november 1855 echter de door ds. Koopmann daar afgelegde verklaring voldoende achtte, gaf ook de classis van 6 februari 1856 toestemming – al was niet iedereen het er mee eens. Maar de bevestiging mocht pas plaatsvinden nadat zowel de kerkenraad als de predikant schuldbelijdenis hadden afgelegd over hun handelen. Zo werd de predikant dan uiteindelijk toch op 24 februari 1856 in het ambt bevestigd. Wel pruttelde de classis Leiden nog tegen, maar dat veranderde er niets aan.

Nieuwe moeilijkheden.

Ds. Koopmann was nog maar nauwelijks aan het werk getogen of er kwamen klachten tegen een verhaal dat hij schreef in De Bazuin van 6 februari 1867. Daarin nam hij een artikel over van ds. Adolphe Monod (1802-1856), ‘omdat deze woorden mij uit het hart gegrepen waren’. Maar sommigen in de provinciale vergadering meenden dat hij daarmee de leer van de uitverkiezing op een laag pitje zette. Ze brachten de zaak op de classis van mei 1857 naar voren. Ook waren er uit zijn eigen gemeente bezwaren tegen zijn prediking ingebracht, onder meer aangaande de kinderdoop. Bovendien kwam een van zijn gemeenteleden klagen omdat hij meende ten onrechte onder censuur te zijn gesteld.

Ds. Koopmann hield maar niet op met schrijven over de Franse geestelijke Adolphe Monod (1802-1856).

De provinciale vergadering oordeelde uiteindelijk dat niet kon worden volgehouden dat ds. Koopmann de gereformeerde leer had veronachtzaamd, maar dat hij in de betreffende geschriften en preken wel wat minder ‘duister en ingewikkeld’ had kunnen redeneren. Dat stond dan ook  in de verklaring die hij in opdracht van de classis vanaf de preekstoel moest voorlezen. Daarin gaf hij toe zich in zijn preken ‘op velen punten der leer te onbestemd te hebben uitgedrukt’, maar dat hij volledig instemde met de belijdenis van de Gereformeerde Kerk en dat hij in de toekomst zich minder onbestemd hoopte uit te drukken.

Een kerkscheuring in Barendrecht (1858).

Het was kennelijk nog geen pais en vree in de gemeente van Barendrecht. Want drie ouderlingen, W.C. en W.W. Huyser en P. van Essen, alsmede diaken Krijn Dorsman  (in wiens vlasschuur de kerkdiensten gehouden werden!)  waren op een zondag in oktober of november 1857 naar Dordrecht geweest – in plaats van in de eigen dienst het avondmaal mee te vieren – om te luisteren naar de inmiddels bekende predikant ds.  L.G.C. Ledeboer (1808-1863). Op de classis werd later aan hen gevraagd wat de reden was van de ‘trouweloze verlating’ van hun dienst in Barendrecht en naar een vreemde predikant te gaan luisteren.

Van ds. L.G.C. Ledeboer (1808-1863) kennen we geen foto, wel zijn handtekening.

De vier ambtsdragers beschuldigden ds. Koopmann toen van onrechtzinnigheid en waren daarom naar ds. Ledeboer gaan luisteren, zo verklaarden ze. Ze verzuimden alleen de beschuldiging van onrechtzinnigheid van hun predikant te onderbouwen. Daarom werden ze geschorst. Daarover waren ze zo kwaad dat ze – toen ze het archief op bevel van de classis aan ds. Koopmann overhandigden – met ‘smadelijke woorden’ meedeelden niets meer te maken te willen hebben met de Christelijke Afgescheidene Kerk. En Krijn Dorsman voegde er nog fijntjes aan toe dat in het vervolg in zijn vlasschuur geen kerkdiensten meer gehouden mochten worden. In het vervolg zouden ze daar zelf bijeenkomen (vermoedelijk sinds ongeveer 1 januari 1858). ‘Een groot aantal leden’ volgde de ‘scheurmakers’. Een officieel geïnstitueerde gemeente werd de groep van Krijn Dorsman pas tien jaar daarna. Daarover later meer.

Een eigen kerkje.

De gemeente van ds. Koopmann liet het er echter niet bij zitten en maakte plannen voor de bouw van een eigen kerkje. Dakloos zijn ze in de tussentijd echter niet geweest, want in Heerjansdam kregen ze gedurende de bouw van de kerk gastvrij onderdak; dat was maar drie kilometer bij de schuur van Krijn Dorsman vandaan. De nieuwe kerk werd ook aan de Dorpsstraat gebouwd, naast de woning van ds. Koopmann.

Ds. Koopmann had de bouwgrond uit eigen middelen gekocht omdat de kerkelijke gemeente daartoe zelf niet in staat was. Ook de bouw werd door hem betaald. Vijf jaar later werd hem daarbij financiële steun van een dankbaar gemeentelid toegezegd in de vorm van een geldelijke gift ter grootte van de gehele bouwsom! De predikant schonk toen op zijn beurt de door hem betaalde bouwgrond aan zijn  gemeente. Op 25 november 1863 werden kerk en grond officieel aan de kerkelijke gemeente overgedragen. “Door zoodanigen weg heeft ons de Heere in het bezit eener kerk gesteld”.

Ergens in de Dorpsstraat stonden twee kerkjes met alleen de woning van ds. Koopmann als buffer er tussen in…!

Twee kerken op twintig  meter afstand van elkaar…

Ondertussen was de merkwaardige  situatie ontstaan dat aan de ene kant van ds. Koopmanns pastorie het kerkgebouw van zijn eigen Christelijke Afgescheidene Gemeente stond en aan de andere kant de kerkschuur van Krijn Dorsman! De burgerlijke gemeente vond het niet bezwaarlijk dat beide kerken nog geen twintig meter van elkaar verwijderd waren, want de woning van de predikant stond er tussen, zodat ze geen last van elkaars gezang zouden hebben!

Later klaagde ds. Koopmann nog verscheidene malen bij de gemeente over overlast door de kerkdiensten van Krijn Dorsman en de zijnen, maar de rechtbank wees er onder meer op dat het kerkgebouw van Dorsman al jaren lang als zodanig dienst deed en de gemeente van ds. Koopmann dus wist wat ze deed toen ze de eigen kerk daar vlak in de buurt bouwden. Later zou ds. Koopmann toch gelijk krijgen; niet van de rechter, maar van de provinciale en de generale  synode.

Weer onenigheid.

Omdat het archief van de Gereformeerde Kerk van Barendrecht niet compleet is, weten we over de begintijd – 1843 tot 1855 – niet veel, behalve datgene wat vermeld wordt in de klassikale en provinciale notulen. En dat is nog best veel.

Hoe dan ook, in 1858 schreef ds. Koopmann weer eens over Adolphe Monod, waarover hij al eerder de wind van voren kreeg. Hij vond nu dat Monod en Calvijn eigenlijk wel veel gemeen hadden in hun kijk op de leer der verzoening en uitverkiezing. Al eerder was het ter sprake gekomen, maar op de classis van maart 1859 oordeelde men dat de predikant veel voorzichtiger moest zijn in zijn schrijven.

Hetzelfde onderwerp kwam ook later weer geregeld aan de orde. Dat was in de jaren 1866 en 1867. Het ging over een door de classis Dordrecht goedgekeurde preek over 1 Timotheus 2 de verzen 1 tot en met 6. Volgens zijn critici leerde hij in die preek de algemene verzoening. Drie classes hadden bezwaren ingediend. Het leek er op dat de predikant zich ook nu weer onduidelijk en  ‘onbestemd’, had uitgedrukt. De provinciale vergadering eiste van hem dat hij de betwiste zinnen in zijn preek introk en daarover zijn spijt betuigde in kerkelijke bladen, en voortaan voorzichtiger zou zijn in zijn uitspraken.

In juni 1866 had de classis er ook over vergaderd, maar toen waren ds. Koopmann en zijn mede-afgevaardigde niet verschenen. Dat kwam volgens hen ‘door de cholera’, die reizen onwenselijk maakte, maar ook omdat de predikant aan het ziekbed van een gemeentelid  ‘gekluisterd’ was geweest. De classis Dordrecht vond die redenen onwettig. De classis Delft had ondertussen gedreigd de zaak betreffende de preek aanhangig te maken als deze niet ingetrokken zou worden. In december 1866 maakte de predikant in de classis voor de zoveelste maal duidelijk dat hij de algemene verzoening niet voorstond maar zich strak hield en zou houden aan de gereformeerde belijdenis.

Ds. J. Brummelkamp (1837-1898)  van Tiel steunde ds. Koopmann.

Op 19 juni 1867 kwam een commissie uit de Provinciale Vergadering naar de classisvergadering om over de zaak te spreken. Tegelijk werd op die vergadering een door tien gemeenteleden van ds. Koopmann ondertekende brief behandeld, waarin zij het voor hun predikant opnamen. Ook uit andere kringen kreeg de predikant steun, onder meer van ds. J. Brummelkamp (1837-1898) van Tiel en zijn kerkenraad. Ze verzochten de classis ‘meer liefde en verdraagzaamheid’ jegens ds. Koopmann te betonen. Maar in aanwezigheid van de provinciale commissie werd zonder meer van ds. Koopmann geëist dat hij de betwiste zinnen in zijn preek binnen drie dagen zou intrekken.

Ds. P. Medema (1829-1894).

Er werd staande de vergadering een nieuwe commissie benoemd die zou moeten beoordelen of ds. Koopmann aan de eis had voldaan. De commissie bestond uit ds. P. Medema (1829-1894) en zijn ouderling uit Sliedrecht en ds. W.J. Weijenberg (1819-1885) van Zuid-Beijerland.

Geschorst en in het ambt hersteld.

Ds. E. van de Kamp (1827-1912) was lid van de commissie die de ‘zaak Barendrecht’ moest onderzoeken.

Het resultaat was dat de commissie niet tevreden was met het verloop van de zaak, zodat ds. Koopmann op 2 juli 1867 geschorst werd. Daarom werd opnieuw een commissie benoemd die naar Barendrecht zou afreizen om te onderzoeken waarom de predikant zich niet gewoon aan de eis van de classis had onderworpen. Die commissie bestond uit ds. C. van Proosdij (1815-1879) van Dordrecht, ds. E. van de Kamp (1827-1912) van Puttershoek en  twee ouderlingen. Dát leverde resultaat op.

Ds. C. van Proosdij (1815-1879) van Dordrecht onderzocht samen met ds. Van de Kamp ‘de zaak Barendrecht’.

Uit een gesprek met de predikant bleek  dat hij de ‘onduidelijke’ zinnen in zijn preek had ingeslikt. Ook deed hij dat via een artikel in De Bazuin van 22 november 1867. ‘Zijn Eerwaarde heeft geen ongereformeerde bedoelingen gehad’, was de conclusie van de commissie. De schorsing werd opgeheven.

De Christelijke School.

De Christelijke School van meester Fransen (foto: ‘100 jaar Gereformeerde Kerk van Barendrecht’).

Dit alles verminderde de activiteit van ds. Koopmann echter niet in het minst. In 1874 werd vooral door zijn toedoen een uit één lokaal bestaande Christelijke School opgericht, uitgaande van zijn Christelijke Gereformeerde Gemeente, aangevoerd door hoofdmeester J. Fransen (1830-1911), die in 1874 vanuit Rotterdam naar Barendrecht kwam en daar tot 1900 de school leidde. “Hij heeft met veel zelfopoffering, maar ook met veel zegen gewerkt”.

Naar deel 2 >

© 2020. GereformeerdeKerken.info