De Gereformeerde Kerk te Rinsumageest (2)

( < Naar deel 1 ) – Ds. Ploos van Amstel van Reitsum bleef ook na de instituering van de kerk te Rinsumageest vooralsnog een belangrijke rol spelen.

Ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895), die veel voor de Dolerende Kerk van Rinsumageest betekend heeft.

Al direct na de instituering was men overgegaan tot de stichting van de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’, die de financiële zaken en   het beheer van het kerkgebouw voerde, als een soort van Commissie van Beheer. Dat moest wel een vereniging zijn omdat de Dolerende Nederduitsche Gereformeerde Kerken in die tijd op grond van de wettelijke regels geen rechtspersoonlijkheid konden verkrijgen, en een vereniging wel. Op 30 juli 1888 werd de vereniging koninklijk erkend.

Het hervormde kerkje van Sybrandahuis, waar de Dolerenden van Rinsumageest in het begin even kerkten.

Een eigen kerk (1888).

Aanvankelijk werden de kerkdiensten gehouden in het hervormde kerkje in het naburige Sybrandahuis; maar toen dat niet meer kon verkaste de inmiddels 290 leden tellende Dolerende gemeente naar de christelijke school in Rinsumageest. Het spreekt echter vanzelf dat men aan deze verhuizingen een einde wilde maken door de bouw van een eigen kerk. Timmerman-aannemer Sikke Th. Talsma en J.A. Deelstra kregen opdracht aan de Tjaerdawei een eenvoudige kerk te bouwen, en ze berekenden daarvoor bijna fl. 4.800. De heren lieten er met hun arbeiders geen gras over groeien, want – nadat op 23 augustus 1888 de eerste steen gelegd was –  kon de nieuwe kerk twee maanden later, op 28 oktober, al in gebruik genomen worden, uiteraard in een dienst die onder leiding stond van ds. Ploos.

De gereformeerde kerk die in 1888 in gebruik genomen en tot 1913 dienst zou doen. De kerk staat er nog steeds.

Hij preekte bij die gelegenheid over 2 Cor. 6 de verzen 14 tot 18. Het begin en het einde van dat niet mis te verstane  Bijbelgedeelte luidt als volgt: “Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? (…) Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige”.

De Doleantie had ook maatschappelijke gevolgen.

Diaken Keimpe Hedzers van der Kooi had een goede verstandhouding met de hervormde predikant ds. Kingma. Maar… Van der Kooi ging met de Doleantie mee! Dat hield ook in dat hij als boer op de  ‘pleats’, de boerderij, die eigendom was van de hervormde gemeente, niet meer kon blijven wonen en werken. Ds. Kingma ging dat echter aan het hart. Kon Van der Koois vrouw niet gewoon bij de hervormde kerk blijven? Dan zou hij, ds. Kingma, zorgen, dat Van der Kooi op de boerderij kon blijven werken. Maar vrouw Johanna van der Kooi peinsde er niet over. Ze was niet voor niets Dolerend en bleef dat daarom. ‘Waar mijn man heen gaat’, zo schijnt ze gezegd te hebben, ‘daar ga ik heen’. Gelukkig kon ds. Kingma de Kerkvoogdij ondanks die tegenvaller zover krijgen dat ze de hand over het hart streken en Van der Kooi er enkele jaren – tot 1890 – lieten blijven wonen en werken.

Toen verhuisden ze naar Oenkerk. Daar was echter geen Dolerende Nederduitsche Gereformeerde Kerk, want in Oenkerk was alleen een Christelijke Gereformeerde Gemeente, die op 21 augustus 1836 ontstaan was. Die kerk te bezoeken ging Keimpe echter te ver, en tot de Vereniging in 1892 (toen de landelijke Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken samen verder gingen als De Gereformeerde Kerken in Nederland, bleef Van der Kooi op zondag, samen met zijn Johanna en de kids, heen en weer reizen naar de kerk van Rinsumageest.

De eerste eigen predikant (1889).

Ds. P.D. de Groot (1858-1923).

Omdat de kerkenraad zo snel mogelijk een eigen predikant wilde beroepen stond men op het standpunt ook snel een pastorie te verkrijgen. Men kocht voor fl. 3.500 een bestaande woning die werd ingericht als predikantswoning. Wie anders zou daar, zo dacht men, in gaan wonen dan ds. Ploos van Amstel van Reitsum? Maar hij bedankte voor het hoopvolle beroep dat de kerkenraad op hem uitbracht.

Ds. P.D. de Groot (1858-1923) van Naaldwijk kreeg ook een beroep en nam het aan. Na een zeer kort verblijf in zijn eerste gemeente werd hij op 27 oktober 1889 door ‘Vader Ploos’ in het ambt bevestigd, en zo werd de pastorie toch al snel betrokken door een eigen predikant. Afgesproken werd dat hij drie maal per zondag in Rinsumageest en omgeving zou preken. Weliswaar meldt de geschiedschrijver van de kerk van Rinsumageest dat ds. De Groot, in de ongeveer drie jaar dat hij in Rinsumageest stond, ‘de rechte man op de rechte plaats’ was, toch broeide er iets. Dat kwam later naar boven.

Nadat hij op 12 juni 1892 afscheid genomen had van zijn gemeente en naar de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) van Meppel vertrok, wilden sommigen hem enkele jaren later toch graag weer eens in Rinsumageest horen preken. Daar ging de kerkenraad echter niet zomaar mee akkoord. Enkele (oud-) ambtsdragers maakten bezwaar. Ze merkten op dat tussen hen en de vroegere predikant destijds een minder goede verhouding was ontstaan. “Het zondige waarin ds. De Groot zijne handelingen gebrandmerkt had, werd bij name genoemd. Zulks was aan het licht gekomen bij de roepingen der kerken van Bolsward, Harlingen en wel het meest bij dat van Meppel. Uit alles bleek dat ds. De Groot in veel gelogen en geveinsd had, en daarom alle vertrouwen bij hen verloren had”. Weliswaar had de predikant – zeiden de ambtsdragers – daarover later spijt betuigd, maar was kort daarop ‘toch weer in dezelfde zonde gevallen’. Dat maakte hem ongeschikt om ooit weer in Rinsumageest voor te gaan. ‘Het weer in Rinsumageest voorgaan zou een belediging voor de gemeente zijn’, zo merkte ouderling Hoekstra (hoofd van de christelijke school) op.

Rinsumageest, lang geleden…

De predikant werd door de kerkenraad om een reactie gevraagd. Daarin deelde hij vanuit Meppel mee dat hij zich op geen enkele manier aan het ten laste gelegde schuldig voelde. Wel erkende hij dat hij ‘ten aanzien van het beroep naar Meppel onverstandig gehandeld had, en hij wist dat dit het vertrouwen bij de broeders geschokt had. Maar over het gebeurde had hij zich destijds nader verklaard en daarover spijt betuigd.

De historieschrijver van de kerk van Rinsumageest meende dat het vooral tussen ds. De Groot en hoofdmeester Hoekstra niet boterde. Ds. De Groot was ‘een man van weinig woorden’, terwijl hoofdmeester Hoekstra ‘geweldig goed’ kon vertellen en goed van de tongriem gesneden was. Had meester Hoekstra op de kerkenraadsvergaderingen misschien ‘te veel woorden gebruikt’, waaraan de predikant zich zou hebben geërgerd? Wat dat echter met die beroepingen te maken zou hebben is onduidelijk, zodat de precieze oorzaak van de onenigheid wel altijd onduidelijk zal blijven.

De Vereniging van 1892.

De Keizersgrachtkerk te Amsterdam, lang geleden (foto: Gebroeders Douwes).

Op 12 juni 1892 had ds. De Groot afscheid genomen. Vijf dagen later werd in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk een belangrijke eendaagse synodevergadering gehouden waaraan zowel afgevaardigden van de Christelijke Gereformeerde Kerk (uit de Afscheiding van 1834) deelnamen als vertegenwoordigers van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken uit de Doleantie van 1886. Al snel na het ontstaan van de Dolerende Kerken hadden de synodes van beide kerken contact met elkaar opgenomen om te spreken over een landelijke eenwording van beide kerkgenootschappen. De gesprekken gingen niet altijd van een leien dakje; van weerszijden moesten veel onenigheden, misverstanden en contraproductieve uitlatingen worden gladgestreken, maar uiteindelijk werd op 17 juni 1892 toch de gewenste vereniging tussen beide kerken officieel beklonken. Dr. A. Kuyper (1837-1920) van de Dolerende Kerken en bejaarde ds. S. van Velzen (1809-1896) van de Christelijke Gereformeerde Kerk reikten elkaar de broederhand. Zo werden op die dag ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’ een feit.

Ds. H.C. van den Brink (van 1893 tot 1896).

Op 3 september 1893 deed kandidaat H.C. van den Brink (1866-1947) als predikant intrede in de kerk van Rinsumageest. Ook hij bleef niet heel lang, namelijk iets meer dan drie jaar, want op 8 november 1896 nam hij afscheid en vertrok toen naar de kerk van Heeg.

Ds. H.C. van den Brink (1866-1947), midden op de foto, trad in 1926 uit De Gereformeerde Kerken en sloot zich aan bij de ‘Gereformeerde Kerken (in Hersteld Verband)’, die ontstonden naar aanleiding van de kwestie-Geelkerken, die handelde over de ‘wel of niet zintuiglijke waarneembaarheid van de bomen en de sprekende slang in het paradijs’.

Net als zijn collega’s had de predikant samen met de kerkenraad te zorgen voor het goede verloop van het gemeentelijk leven. Daar hoorde niet alleen de tuchtoefening bij, maar ook de diaconale verzorging, die in die tijd in de kerkenraad besproken werd op aangeven van de diakenen. Voor wat de diaconie betreft klopte (vlak voor de winter van 1893) een gemeentelid aan met het verzoek wat winterturf te mogen ontvangen om zijn huis te verwarmen. De kerkenraad kon aan dat verzoek niet voldoen, omdat hij binnen de grens van de kerk van Dokkum woonde, en zijn verzoek daar dus zou moeten deponeren.

Het was toen ook in de kerk van Rinsumageest een arme tijd. Een gemeentelid had geen bijbel; de diaconie werd opgedragen hem een te geven. Begin 1894 kon een gemeentelid niet naar de kerk omdat hij/zij ‘geen kleren heeft’. En een ander kon de huishuur niet betalen; ook daar werd de diaconie bij gehaald.

Wat de tuchtoefening betreft behandelde de kerkenraad niet alleen zaken betreffende de gemeenteleden, want ook ambtsdragers konden vermaand worden. Zo bleek dat een tweetal ambtsdragers in september 1894 naar het naburige dorp Raard getogen was om daar een kerkdienst bij te wonen waarin ds. P.D. de Groot van Meppel zou voorgaan (die kerk was 25 mei 1893 als Gereformeerde Kerk geïnstitueerd). Het resultaat van het kerkbezoek in Raard was ‘dat de kerkeraad hierover zijn afkeuring te kennen geeft en spreekt de wensch uit dat de ambtsdragers getrouw zijn in hun ambt en roeping’.

Ook de ‘vrouwslidmaten’ kwamen aan de orde. Het bleek begin 1895 namelijk dat nogal wat vrouwen van de ochtenddiensten thuisbleven. De dames zullen het te druk gehad hebben met hun (vaak grote) gezin, of moesten op de kinderen passen terwijl pa en  de grotere kinderen in de kerk zaten, want de jongste kinderen gingen niet mee. Toch vermaande de kerkenraad de vrouwen om meer gebruik te maken van de ‘zondagochtenddiensten’. Trouwens, ook de weekdiensten op woensdagavond waren kennelijk niet bij iedereen in trek, want de gemeente werd dringend aangespoord er meer gebruik van te maken.

Ds. J.G. Meynen (van 1897 tot 1899).

Ds. J.G. Meynen (1870-1935) op latere leeftijd.

Al kort voordat ds. Van den Brink eind 1896 afscheid genomen had, ging de kerkenraad over tot het beroepen van een nieuwe predikant. Het beroepingswerk verliep moeizaam. Verscheidene predikanten bedankten voor het beroep dat de kerkenraad op hen uitbracht: ds. D. Bakker (1865-1932) van Broek op Langedijk en ds.  J. Brouwer (1864-1948) van Oude- en Nieuwe Wetering. Kandidaat J.G. Meynen (1870-1935) nam het beroep dat op 1 maart 1897 op hem was uitgebracht aan, en deed op 5 september dat jaar intrede. In Rinsumageest trouwde hij met Trijntje Ynzonides uit Buitenpost. Ook ds. Meynen bleef kort: al op 5 november 1899 nam hij afscheid en vertrok naar de kerk van Voorburg.

Toen de predikant in maart 1898 gezellig door het dorp wandelde, vergezeld van hoofdmeester Hoekstra, werden ze plotseling aangesproken door een beschonken inwoner van het dorp. Deze vloekte dat het een aard had en maakte de beide broeders uit voor al wat lelijk was. Ze kenden hem wel: al jaren lang gaf dit gemeentelid problemen. Maar het liep nu wel de spuigaten uit. Op de kerkenraad werd de zaak van dit gemeentelid behandeld; hij was al eerder onder censuur gesteld en men kon nu moeilijk anders dan hem van de gemeente afsnijden. Want berouw, ho maar.

De Particuliere Synode stuurde begin juni 1898 een schrijven aan de kerkenraden over de zondagsarbeid van de werknemers in de zuivelfabrieken. De kerkenraad vond – de brief besprekend – het niet nodig dat de zuivelfabriek beslist op zondag draaien moest. De melk was echt de volgende dag niet plotseling zuur. Maar vermaningen of niet, de zuivelfabrieken bleven gewoon open en ook gemeenteleden die zich aan deze zondagsarbeid schuldig maakten, bleven hun werk doen,

De pastorie in brand en dominee weg (1899).

Rinsumageest lang geleden.

Een brand in de pastorie was er oorzaak van dat verwijdering tussen predikant en kerkenraad ontstond. In de nacht van 21 op 22 januari 1899 brak namelijk brand uit, die de predikantswoning onbewoonbaar maakte. Omdat in Rinsumageest geen andere geschikte woning te vinden was stelde ds. Meynen voor dat hij met zijn vrouw in Groningen bij zijn ouders zou gaan inwonen. Hij voegde daar echter aan toe dat hij dan alleen op zondag, maandag en dinsdag in Rinsumageest zou zijn om het meest nodige werk uit te voeren. Dat de kerkenraad het met die plannen niet eens was is niet moeilijk te begrijpen. Men wilde hem op zijn minst nog een dag extra in het dorp hebben.

De predikant vond dat de kerkenraad hem – bij de ramp die hem getroffen had – maar wat links had laten liggen en hem eigenlijk nauwelijks te hulp kwam. Slechts drie van de kerkenraadsleden waren bij hem op bezoek geweest om te vragen hoe het ging. ‘Zo werd hem de hartelijkheid en de liefde onthouden waarop hij recht had’. De predikant voelde zich door het gebeurde ‘los van de kerkenraad en van de gemeente’. Ook weigerde de predikant nog het verrichten van huisbezoeken – waartoe hij volgens de Dordtse Kerkorde niet verplicht zei te zijn.

Geen wonder dat de kerkenraad hem – desgevraagd – in september 1899 aanraadde het door hem ontvangen beroep van Voorburg aan te nemen. Vandaar de betrekkelijk korte duur van zijn ambtsperiode in Rinsumageest en zijn afscheid op 5 november dat jaar.

 Naar deel 3 >

© 2019. GereformeerdeKerken.info