Het ontstaan van de Gereformeerde Kerk te Haarlem en daarna (2)

2. De Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis (1847).

( < Naar deel 1 ) – In 1838 had in Afgescheiden kring een landelijke kerkscheuring plaatsgevonden van gemeenten die onder meer de Dordtse Kerkorde van 1619 wilden handhaven, geen vrijheid van godsdienst bij de overheid wilden aanvragen (omdat ze anders de benaming ‘gereformeerd’ niet meer mochten gebruiken) en het traditionele ambtsgewaad van predikanten wilden behouden. Het nieuwe kerkgenootschap noemde zich de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’.

Het Klein Heiligland te Haarlem.

Ook in Haarlem ontstond, naast de ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ aan de Gedempte Oude Gracht, een ‘Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis’. Wanneer dat precies gebeurde is niet bekend, maar ze bestond in ieder geval al in 1847, omdat in het lidmatenboek dan twee gezinnen ingeschreven staan. Door wie de gemeente geïnstitueerd werd is onbekend. Vermoedelijk vanuit het relatief nabijgelegen Amsterdam, waar, ook in 1847, eveneens een ‘Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis’ ontstond.

Voor het eerst was een (overigens niet met naam en toenaam genoemde) afvaardiging van de gemeente van Haarlem aanwezig op de ‘Algemeene Kerkelijke Vergadering’ (zeg maar ‘synode’), die in 1850 in Den Helder gehouden werd. De Haarlemse afgevaardigde(n) bracht(en) daar de wankele financiële positie van de gemeente ter tafel. Ook klaagden de afgevaardigden van Haarlem over de ‘lasteringen’ die in de Kruisgemeente aan het Spaarne ontstaan waren door het voorgaan van oefenaar G. Broerse uit Amsterdam. De synode besloot daarom dat in het vervolg ‘niemand eene particuliere oefening zal vermogen te doen in andere gemeenten, zonder vooraf behoorlijk daartoe te zijn onderzocht van den Consulent der gemeente, waartoe zulk een lidmaat behoort’.

Ds. B. Sterkenburg (in 1851).

Ds. Bastiaan Sterkenburg (1809-1900).

De kleine gemeente ging natuurlijk op zoek naar een ‘echte’ voorganger. Deze vond men in Bastiaan Sterkenburg (1809-1900) van Nieuwerkerk in Zeeland, die rond de jaarwisseling 1850/1851 beroepen werd. Hij nam de roeping aan en werd volgens sommige gegevens in juni 1851 in het ambt bevestigd. Zijn verbintenis met de gemeente in Haarlem duurde echter niet lang. Al in december vertrok hij. En dat ging niet op een zachtzinnige manier. Hij kreeg – vooral ten gevolge van zijn driftige natuur – grote ruzie met zijn kerkenraad over financiële zaken ‘betreffende de aankoop van een kerkgebouw’, waarbij het in de kerkenraad zelfs tot een handgemeen kwam. Dat hij vervolgens onder censuur geplaatst en geschorst werd verbaast niet.

Nadat door een commissie, benoemd door de Algemene Vergadering van de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’, op 11 november 1851 in Haarlem een onderzoek ingesteld was, werd de kerkenraad in het gelijk gesteld. Ter verdediging verscheen Sterkenburg op 11 december in een soortgelijke commissievergadering in Amsterdam om zich te verdedigen. Maar omdat daar bleek dat hij ‘hardnekkig en halsstarrig blijft voortgaan in zijn verkeerde handelingen’ werd hij ‘derhalve finaal van zijnen post ontzet’ en van het kerkverband van de Kruisgemeenten ‘afgesneden’.

Een zeer lange vacante periode (1851-1866).

Dat wilde echter niet zeggen dat Haarlem van hem af was. Ongeveer tien gemeenteleden bleven Sterkenburg trouw. Kennelijk had hij het echter in de Kruiskerken zo langzamerhand wel gezien, want in 1853 wilde hij samengaan met de Amsterdamse ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’.

Ds. S. van Velzen (1809-1896).

In die tijd kreeg Sterkenburg als gehuwd man echter ‘verkeering’ met de dochter van de hervormde emeritus-predikant Van Velsen. Vandaar dat de Amsterdamse Afgescheiden predikant ds. S. van Velzen (1809-1896) een uitvoerig onderzoek instelde, ook bij Sterkenburgs vorige gemeenten. Op grond van de uitkomsten van dat onderzoek besloot de kerkenraad van de Amsterdamse Christelijke Afgescheidene Gemeente geen verder contact met Sterkenburg te willen, temeer daar hij geen wettige attestatie kon overleggen.

Problemen rond oefenaar D. van Dulst.

De handtekening van Dirk van Dulst onder een rekest aan de Koning in 1839. Van hem is geen foto bekend; daarom moeten we ons behelpen met zijn handtekening…

Ondertussen had de gemeente van Haarlem niet veel succes bij het vinden van de juiste oefenaars. Na oefenaar Broerse was het in 1857 bakker D. Van Dulst (1801-1871) die sinds 1856 als oefenaar in Haarlem voorging, en daar problemen gaf (van hem is geen foto bekend). Er ontstond namelijk tussen hem, de kerkenraad en de gemeente ruzie, en daarom had hij op 3 september 1857 ‘de gemeenschap met de Gemeente opgezegd’, m.a.w. hij nam ontslag. Het probleem met de kerkenraad ging over zijn salaris. Hij was aangenomen voor fl. 7,15 per week, maar klaagde dat hij soms maar fl. 2 kreeg uitbetaald. En met een aantal gemeenteleden kreeg hij ruzie over het (welk?!) kerkgebouw.

Ds. N. Wedemeijer (1814-1888).

De zaak werd nog hetzelfde jaar, in 1857, op de Algemene Vergadering van de Kruiskerken gebracht.  Deze benoemde een commissie om de zaak ter plaatse te onderzoeken. Haarlems consulent, ds. C. Kloppenburg (1813-1876) en ds. N. Wedemeijer (1814-1888) hadden daarin zitting. De commissie kwam in 1858 met de resultaten. Vanuit Haarlem waren toen ouderling L.H. ter Hall (ook later zo nu en dan als afgevaardigde van de Haarlemse gemeente aanwezig) en kerkmeester F.C. Misset aanwezig.

Ouderling Ter Hall beschuldigde oefenaar Van Dulst “van 1e bedriegerij, ten 2de van laster (de Kerkmeester bevestigt de voordragt) en ten 3de van geveinsdheid en scheurmaking. Hierop las men een brief, van genoemde D. van Dulst aan de Vergadering gerigt, tot verantwoording dezer beschuldigingen. Op het eerste punt [‘bedriegerij’] bragt ZEd. in, dat geldelijke omstandigheden ZEd. belet hadden om in alles zijn woord te houden; de commissieleden en de overige Broeders die van de zaak kennis droegen, zeiden, dat hoewel ZEd. in alles niet was te verontschuldigen, er nogthans veel tot zijn verontschuldiging was in te brengen. Wat aangaat het tweede [‘de laster’]: naar de getuigenis hier afgelegd, wordt zulks voor waarheid aangenomen. Het derde punt [‘geveinsdheid en scheurmaking’] wordt ook bevestigd. [Maar] daar ZEd. niet tegenwoordig was om hier tegen deze aanklachten zich te kunnen verdedigen, besloot men ZEd. zo spoedig mogelijk voor de Vergadering te ontbieden”.

Ds. C. Kloppenburg (1813-1876), consulent van de Haarlemse Kruisgemeente.

De volgende dag was Van Dulst persoonlijk aanwezig. De kerkenraadsleden van Haarlem en oefenaar Van Dulst werden toen allen door de vergadering gehoord. Geconcludeerd werd “dat Broeder Van Dulst niet onschuldig was, doch dat er omstandigheden bestonden, die oorzaak waren dat hij zoo gehandeld had”. De vergadering besloot hem voor de tijd van een jaar te schorsen “als katechiseermeester en krankenbezoeker en hem onder toezicht van de kerkenraad van Haarlem te stellen”. Als hij zich in die tijd zou weten te gedragen zou hij met zijn werk in Haarlem kunnen voortgaan, zo oordeelde de vergadering.

De broeders vonden dat ook de kerkenraad en de gemeente (voor zover ze erbij betrokken waren) niet geheel onschuldig waren aan de onenigheid, omdat “ze soms geheel anders gesproken en gehandeld hadden dan ze hadden moeten doen”. De kerkenraad en de betreffende gemeenteleden werden vermaand, “dat zij in liefde en vrede met elkander en met Br. Van Dulst zouden verkeeren”. Beide partijen ‘berustten er in en namen er genoegen mee’. Maar hoe dan ook, Van Dulst onttrok zich per 1 december 1858 aan het kerkverband van de Kruisgemeenten.

Vervolgens zocht hij toenadering tot de Christelijke Afgescheidene Gemeente aan de Gedempte Oude Gracht in Haarlem! Hij beleed daar schuld over zijn verkeerdheden en werd na een proefperiode in 1860 ‘in liefde opgenomen’ in de Afgescheiden Gemeente in Haarlem, waar hij in 1861 ouderling werd en tijdens de vacature van 1862 tot 1864 voorging als oefenaar. “Zijn werk werd in Haarlem bijzonder gewaardeerd”.

Het zou tot 1866 duren voordat de volgende predikant in Haarlems Kruisgemeente intrede deed. Maar ook in de lange vacante periode was Haarlem geregeld vertegenwoordigd, met of zonder eigen afgevaardigde, in de landelijke vergaderingen van het kerkverband.

Een eigen kerkgebouw (1861).

Het nieuwe kerkgebouw dat in 1861 aan het Klein Heiligland in gebruik genomen werd.

In 1861 kon de Kruisgemeente in Haarlem een eigen kerkgebouw in gebruik nemen! Het was een pakhuis, een voormalige roggenbroodfabriek, aan het Klein Heiligland, dat men tot kerk verbouwde. En de vraag dringt zich dan op: waar kerkte men vóór die tijd? Was dat als kleine gemeente bij gemeenteleden thuis? Of huurde men ergens een schuur? Hoe dan ook, van 1861 tot 1919 werd de kerk aan het Klein Heiligheid gebruikt en de gemeente zou er vanaf 1869 naar genoemd worden.

Nog steeds op zoek naar een oefenaar vroeg de kerkenraad datzelfde jaar aan de Algemene Vergadering of hij aan student C. Groeneweg (1838-1921) toestemming mocht geven ‘om de gemeente te stichten door de verkondiging des Woords’. De Vergadering besloot echter dat dat alleen toegestaan was na voorafgaand onderzoek van de student. Of dat onderzoek door de kerkenraad gedaan werd is onbekend, maar wel weten we dat in Haarlem kort daarop een ‘Vrije Gereformeerde Gemeente’ gesticht werd. Groeenweg werd haar predikant!

Ds. W. Eichhorn (van 1864 tot 1870).

Ds. Eichhorn (1828-1872).

De rust in de gemeente keerde na de komst van ds. W. Eichhorn (1828-1872) uit Tricht terug. Voordat hij predikant werd was hij kleermaker geweest en werd voor het eerst in 1854 in Huizen als predikant bevestigd. In Haarlem deed hij in 1864 intrede en was daar ongeveer zes jaar werkzaam. Hij bezocht als afgevaardigde van Haarlem de bijeenkomsten van de Algemene Vergaderingen van zijn kerkverband. De Gemeente smaakte het genoegen dat die Vergadering op 9 en 10 juni 1868 in Haarlem gehouden werd, in de kerk aan het Klein Heiligland.

‘Christelijke Gereformeerde Gemeente (afd. Klein Heiligland)’ (1869).

Het interieur van het kerkje aan het Klein Heiligland.

Tijdens zijn ambtsperiode vond in 1869 de landelijke vereniging plaats tussen de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’ en de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’, onder de nieuwe naam ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’. Ook in Haarlem heetten de Christelijke Afgescheidene Gemeente en de Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis sindsdien ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’, maar, zoals al eerder verteld, mét de toevoeging van ‘de afdelingsnaam’. De voormalige Afgescheiden Gemeente heette nu Christelijke Gereformeerde Gemeente (afd. Gedempte Oude Gracht), en de voormalige Kruisgemeente werd in het vervolg Christelijke Gereformeerde Gemeente (afd. Klein Heiligland) genoemd. Maar dáár hield de plaatselijke ‘eenheid’ dan ook mee op: beide gemeenten gingen onafhankelijk van elkaar verder. Een poging van de afdeling Klein Heiligland om direct al in 1869 echt helemaal samen te gaan met de afdeling aan de Gedempte Oude Gracht, mislukte door toedoen van ds. Te Grootenhuis, zoals we in deel 1 al zagen: aan het Klein Heiligland hadden ze te veel schulden…

Ds. Eichhorn stichtte in zijn ambtsperiode in Haarlem ook nieuwe Kruisgemeenten in de omgeving. Allereerst op 20 oktober 1865 de Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis te Hillegom en het jaar daarop, op 26 januari 1866, die in Kruisdorp (later Hoofddorp genoemd). Op 6 februari 1870 preekte hij afscheid in Haarlem en vertrok naar de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Katendrecht.

Ds. P.M. Ochtman (van 1876 tot 1879).

Ds. P.M. Ochtman (1836-1902).

Na het vertrek van ds. Eichhorn bleef de gemeente van Haarlem ongeveer zes jaar lang vacant. In die jaren gingen zo nu en dan (classis-) predikanten voor in het kerkgebouw aan het Klein Heiligland, of verleenden rondtrekkende oefenaars hun diensten. In alle andere gevallen gingen de eigen ouderlingen voor in ‘leesdiensten’. Maar uiteindelijk deed de beroepen ds. P.M. Ochtman (1836-1902) van het Groningse Niezijl op 10 december 1876 intrede in Haarlem. Zijn predikantschap verliep voor zover bekend rustig; op 30 november 1879 nam hij afscheid van de stad aan ’t Spaarne en vertrok naar de kerk van Dinteloord.

Ds. J. Schotel (van 1883 tot 1893).

De gemeente van het Klein Heiligland was toen opnieuw enkele jaren vacant. Pas op 1 november 1883 deed de nieuwe predikant intrede: ds. J. Schotel (1825-1914) van Scheveningen. Ds. Schotel deed zich kennen als een ‘streng en dominerend’ figuur.

Tijdens de periode dat hij in Haarlem stond vond in de stad in 1887 de Doleantie plaats. Ds. Schotel moest niets hebben van die ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ van dr. A. Kuyper (1837-1920). In zijn Christelijke Gereformeerde Gemeente (afdeling Klein Heiligland), maar vooral bij hemzelf, bestonden grote bezwaren tegen de al snel gesmede landelijke plannen om de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken uit de Doleantie te verenigen tot één kerkgenootschap, De Gereformeerde Kerken in Nederland. Ten eerste zou de naam van Christus uit de kerknaam verdwijnen; ten tweede waren volgens hem en zijn volgelingen de plaatselijke kerken nooit gevraagd wat ze van die ineensmelting vonden. En bovendien waren er bezwaren tegen de doopleer die de Dolerende kerken huldigden.

Ds. J. Schotel (1825-1914) ging in 1893 vanuit de Gereformeerde Kerk B te Haarlem over naar de ‘voortgezette Christelijke Gereformeerde Kerk’.

 

Een scheuring … (1893).

Toen hij dan ook in zijn kerkenraad voorstelde de Haarlemse gemeente los te maken van de op 17 juni 1892 gevormde verenigde ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’, stond ‘slechts’ een derde gedeelte van zijn gemeente achter hem. In de kerkenraad waren één ouderling en één diaken het met hem eens om zich los te maken van de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Christelijke Gereformeerde Kerk samen met gelijkgezinden als zelfstandig kerkgenootschap voort te zetten. Eén ouderling en één diaken waren het echter níet met de predikant eens en wilden bij de verenigde Gereformeerde Kerken blijven. Twee andere ouderlingen en een diaken wisten het nog niet en wilden 36 uur bedenktijd. Uiteindelijk bleek de meerderheid tégen uittreding te zijn.

Ds. Schotel reageerde als volgt: ”Nadat dit was voorgevallen, was het mij niet onduidelijk waarheen mijn weg wees. Ik had gebroken en had mij, hoewel nog niet vormelijk, toch met mijn hart gewend tot mijn oude volk, tot de Christelijke Gereformeerde Kerk, wier leeraar ik nu weer was. Haarlem sloot in dien weg voor mij de deur, doch Utrecht opende haar”, want van die ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Gemeente kreeg hij een beroep. Dat maakte hij ‘met een vrij gemoed’ op zondag 3 december 1893 vanaf de preekstoel bekend. ’s Avonds preekte hij afscheid.

Drie Gereformeerde Kerken in Haarlem.

De kerk van de Gereformeerde Kerk A aan de Gedempte Oude Gracht te Haarlem, die in 1883 in gebruik genomen werd.

De situatie was dus als volgt: in Haarlem bestonden sinds de landelijke vereniging van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (uit de Doleantie) in 1892 drie Gereformeerde Kerken, die in Haarlem nog steeds niet met elkander verenigd waren: de Christelijke Gereformeerde Gemeente (afd. Gedempte Oude Gracht), de Christelijke Gereformeerde Gemeente (afd. Klein Heiligland) en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’, waarover later meer.

De synodes hadden bij de vereniging in 1892 afgesproken dat in plaatsen waar de vereniging niet direct wilde lukken, men vooralsnog zelfstandig mocht blijven, mits men maar serieus ging praten om tot eenheid te komen. Wel zouden al die kerken toch direct ‘Gereformeerde Kerk’ heten, zij het – totdat ze daadwerkelijk verenigd zouden zijn – met toevoeging van de letter A of B (en in sommige gevallen, zoals in Haarlem, met een C). In Haarlem heette de gemeente aan de Gedempte Oude Gracht in het vervolg ‘Gereformeerde Kerk A’, die aan het Klein Heiligland ‘Gereformeerde Kerk B’ en de Dolerende Kerk ‘Gereformeerde Kerk C’.

Ds. J.W.A. Notten (van 1894 tot 1897).

Ds. J.W.A. Notten (1843-1914).

In deze situatie trad ds. J.W.A. Notten (1843-1914) aan in de voormalige Christelijke Gereformeerde Gemeente (afdeling Klein Heiligland), nu Gereformeerde Kerk B. Hij deed op 2 december 1894 intrede, twee en een half jaar na het afscheid van ds. Schotel. Hij was daarvóór geestelijk verzorger geweest van het ‘Christelijk Krankzinnigengesticht’ Veldwijk te Ermelo. “Zijn meelijdend hart deed er hem arbeiden met veel liefde, maar zou hij op den duur bestand blijken tegen de zware taak, die ook van het zenuwgestel niet weinig vordert?”. In Haarlem bleef hij maar drie jaar, vertrok in 1897 naar Velp (Gld.), waar hij tot zijn emeritaat in 1912 werkte.

Ds. D. Tibben (van 1897 tot 1918).

Ds. D. Tibben (1849-1921).

Nog in hetzelfde jaar als waarin ds. Notten afscheid nam, kwam ds. D. Tibben (1849-1921) van Katwijk aan Zee naar de Gereformeerde Kerk B te Haarlem. Op 19 september 1897 deed hij er intrede. Het gemeenteleven in die jaren verliep rustig. Na enkele jaren echter ‘kwam er een zware bezoeking over hem. Met een zijner Ouderlingen op huisbezoek uitgegaan, werd hij door een motorfiets aangereden, waarbij zijn eene been werd verwond. Ofschoon die wond spoedig genezen was, bleef dit been stijf en zijn loopen was sedertdien altijd wat gebrekkig en moeilijk. Erger is wat nu volgt: drie jaren later onderging hij een ernstige operatie. Vele galsteenen nam de geneesheer bij hem weg. Zoowel voor als na de operatie was hij zeer ziek, leed hij veel pijn en scheen de dood wel nabij te zijn. Doch de Heere ontfermde zich op het gebed en wendde Zijn hand ten gunste”. In 1916 maakte hij de vereniging tussen Haarlems drie Gereformeerde Kerken mee, waarover later meer.

3. De Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) (1887).

In 1886 begon de Doleantie weliswaar in Kootwijk, maar de kerkstrijd in Amsterdam, onder leiding van dr. A. Kuyper trok wel de meeste aandacht, zeker toen daar op 13 december 1886 een ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ gesticht werd. Ook op vele plaatsen elders in het land ontstonden Dolerende Kerken.

Ds. B. van Schelven (1847-1928) van Amsterdam institueerde de Dolerende  Kerk te Haarlem.

In Haarlem bestond in die tijd de Gereformeerde Kiesvereniging, die eind 1886 een commissie benoemde ten einde een eigen lokaal voor het houden van kerkdiensten ten behoeve van een te institueren Dolerende Kerk. Op Tweede Pinksterdag 30 mei 1887 werd deze ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ geïnstitueerd. Dit gebeurde onder leiding van ds. B. van Schelven (1847-1928) van Amsterdam, die overigens enkele jaren eerder, van 1880 tot 1883, hervormd predikant in de stad aan ’t Spaarne was geweest.

Uit ‘De Heraut’ van 12 juni 1887.

Kort na de kerkinstituering benoemde de kerkenraad een Commissie van Financiën, die op 8 augustus 1887 de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ oprichtte en bestuurde. De vereniging hield de financiële administratie van de kerk bij en beheerde de kerkelijke goederen, zoals het kerkgebouw. Dat was een noodgreep, aanbevolen door het in januari 1887 in Amsterdam gehouden ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’, omdat de Dolerende Kerk geen rechtsgeldige handelingen kon verrichten daar zij door de toen geldende wettelijke regels geen officiële overheidserkenning kreeg.

Hoe dan ook, de kerkdiensten werden aanvankelijk gehouden in de tuinzaal van het veilinghuis Felix Favore in de Smedestraat, maar meteen werd ingezet op de bouw van een grote eigen kerk. Architect H. van Es – in samenwerking met de bekende architect T.E. Kuipers – kreeg opdracht bouwplannen te ontwerpen en op 26 augustus 1888 kon de grote Noorderkerk aan de Ridderstraat in gebruik genomen worden. De kerk zou tot 1950 als Gereformeerde Kerk in gebruik blijven.

Ds. J. Langhout (van 1889 tot 1895).

Ds. J. Langhout (1848-1908).

Ook de eerste predikant trad al snel aan: ds. J. Langhout (1848-1908) van Anjum deed op 20 januari 1889 intrede. Al voor zijn komst was op 2 augustus 1887 de Dolerende Jongelings Vereniging Timotheüs opgericht, waarover we in deel 1 al vertelden. Ds. Langhout speelde een belangrijke rol bij de samensmelting van de Dolerende JV Timotheüs en de Christelijke Gereformeerde JV Jesaja, die in februari 1892 samen als de JV ‘Nathanaël’ verder gingen.

De diaconie vergaderde kort na de komst van ds. Langhout apart. Een meisjesnaaivereniging hielp de diakenen met het maken van kleding die met Kerstmis uitgedeeld werden aan de door de kerk ondersteunde armen. Later werd de vereniging ’Diakonaal Hulpbetoon’ genoemd. In 1892 volgde de landelijke vereniging tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, waardoor de Gereformeerde Kerken ontstonden. Dat er sindsdien in Haarlem drie Gereformeerde Kerken A, B en C bestonden, hebben we al omstandig beschreven.

Ds. W. Ringnalda (van 1896 tot 1918).

Ds. W. Ringnalda (1858-1925).

Na het vertrek van ds. Langhout naar Groningen, in 1895, werd door de kerkenraad ds. W. Ringnalda (1858-1925) van Oudewater beroepen, die de roeping aannam en op 3 mei 1896 intrede deed. Hij bleef tot 1918 aan de Gereformeerde Kerk C van de Ridderstraat verbonden. Net als ds. Tibben van kerk B maakte ook hij de plaatselijke eenwording van de drie Gereformeerde Kerken A, B en C mee. Deze vond plaats op 29 december 1816. Daardoor ontstond de Gereformeerde Kerk te Haarlem.

4. De Gereformeerde Kerk te Haarlem (1916).

Al drie maanden na de instituering riep de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) de Christelijke Gereformeerde Gemeenten aan de Gedempte Oude Gracht en het Klein Heiligland op tot besprekingen over eenwording. Kerk A reageerde daarop zo sympathiek dat dr. A. Kuyper het beantwoordend schrijven van Kerk A volledig in zijn kerkelijk weekblad ‘De Heraut’ afdrukte. Er kwam van samengaan echter vooralsnog helemaal niets. Alle kerkenraden bleven de kerkelijke grenzen zorgvuldig bewaken, ook naar de gemeenteleden toe.

De gereformeerde Noorderkerk in de Ridderstraat te Haarlem, die van 1888 tot 1950 als zodanig in gebruik was.

‘Toch waren de drie dominees bevriend en zochten de fusie van harte’. In die tijd was ‘de beminde, zachtmoedige’ ds. R. Mulder predikant van Kerk A aan de Gedempte Oude Gracht. Hij woonde vlak bij de kerk in de Stoofsteeg en bleef tot op hoge ouderdom preken. In Kerk B aan het Heiligland was ds. D. Tibben predikant, ‘een forse, uiterlijk zeer donkere preker, gezien bij de mensen. Hij behandelde vrijwel altijd het Oude Testament. Toen hij eens als tekst noemde Hooglied 1 vers 5, ‘Ik ben zwart, maar lieflijk’, had het Heiligland pret!’ In de Ridderstraat was het ds. W. Ringnalda, ‘een gedistingeerd, geliefd pastor. In zijn tijd moest het klankbord boven de preekstoel hoger, dan konden de dominees beter uitzwaaien!’

Het interieur van de Ridderstraatkerk.

Ondanks de goede betrekkingen tussen de predikanten duurde het van 1892 tot 1916 alvorens de drie kerken verenigd werden tot ‘De Gereformeerde Kerk te Haarlem’. Vele commissies werden opgericht én weer opgeheven, ‘concept-regelingen voor de Ineensmelting‘ werden gesmeed én weer afgedankt, vele en eindeloze vergaderingen werden gehouden, ‘doch zij konden bij elkander niet komen. Het water was veel te diep’. Tot ds. S. Datema in 1916 naar Kerk A kwam. ‘markant en uniek, warm spreker met een fabelachtig geheugen (…)’. Deze gaf de laatste duw. En op 29 december 1916 kwam dan uiteindelijk de door velen verbeide eenheid tot stand.

Naar deel 3 >

© 2018. GereformeerdeKerken.info