Het ontstaan van de Gereformeerde Kerk te Sleeuwijk-Woudrichem (1)

Inleiding.

De Gereformeerde Kerk te Sleeuwijk-Woudrichem ontstond in 1836 als Christelijke Afgescheidene Gemeente, heette sinds 1869 ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ en sinds 1892 ‘Gereformeerde Kerk’.

Kaart: Google.

In de tijd van de Afscheiding van 1834 was ds. I. van Duuren (1796-1867) predikant van de hervormde gemeente van Sleeuwijk. Hij stond daar bijna veertig jaar, van 1823 tot 1862. De burgemeester van de gemeente ‘De Werken en Sleeuwijk’, H.E. Verschoor (1791-1877), zélf in die tijd lid van het hervormd classicaal bestuur, getuigde niet veel goeds over hem: ‘Over het algemeen heeft men geen vertrouwen in onzen tegenwoordigen predikant, die hier hoegenaamd geen nut sticht. Sedert drie jaren komt niemand van de jeugd of van de jongelingschap catechiseeren; de man weet met de menschen niet om te gaan, hoezeer op zijne leer en gedrag niets valt aan te merken’.

Geïnstitueerd.

Toen op 24 oktober 1835 ds. G.F. Gezelle Meerburg (1806-1855) van het nabij gelegen Almkerk en Emmikhoven zich van de hervormde gemeente kerk afscheidde (en daarmee een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land werd), onttrokken zich ook gemeenteleden uit de burgerlijke gemeente De Werken en Sleeuwijk aan hun hervormde gemeente. “Dat gedeelte vont al spoedig behoefte aan opzienders ouderlingen en diakenen, welke door Meerburg is tot stand gebracht en bevestigd”. Dat was in ieder geval in 1836, vermoedelijk nog vóór 1 oktober. Ds. Gezelle Meerburg bevestigde toen de inmiddels gekozen ouderlingen W. van Krugten en W. Killewinger en de diakenen W. van ’t Sant en J. Killewinger.

Verzoek om erkenning (1836).

Tussen 1836 en 1840 was het voor de Afgescheidenen in de Gemeente De Werken en Sleeuwijk door de vervolgingen van de overheid niet mogelijk op één bepaalde plaats als Afgescheiden gemeente bijeen te komen. Daarom hield men de diensten in kleine groepen van minder dan twintig personen (met meer was volgens de toen geldende wetten strafbaar). Ze werden afwisselend in de huizen van gemeenteleden gehouden én in de boerderij van Alettinus Branderhorst, die vlak bij het gehucht Kille woonde, in het zuidelijk gedeelte van de burgerlijke gemeente, De Werken.

Kaart van de Gemeente De Werken-Sleeuwijk. 1: Kerkgebouw van de Afgescheidenen te Sleeuwijk – 2. Eerste kerkgebouw van de Afgescheidenen te Werkendam en De Werken – 3. Boerderij van Alettinus Branderhorst.

In 1836 stuurde de Afgescheiden Gemeente een rekest aan de koning – ondertekend door inwoners van de hele burgerlijke gemeente De Werken en Sleeuwijk – met het verzoek als Christelijke Afgescheidene Gemeente officieel door de landelijke overheid erkend te worden. Dit verzoekschrift had geen resultaat.

Boetes.

Burgemeester Verschoor moest van de Afscheiding niets hebben. Hij vond de Afgescheidenen ‘dwepers en lichtgelovige landlieden’, en de Afgescheiden predikanten brachten hen naar zijn mening het hoofd op hol. Hij noemde in een brief aan de Officier van Justitie speciaal ds. H.P. Scholte (1805-1868) van Genderen en Doeveren (net als ds. Gezelle Meerburg een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land) die “zoo brutaal [is], dat sommigen die hem vroeger genegen waren, afvallig worden”. Maar – schrijft dr. Smits – de burgemeester heeft zich nooit op onwettige wijze tegen de Afgescheidenen te weer gesteld, al wilde dat niet zeggen dat hij de wet niet handhaafde. De wet verbood namelijk in die tijd godsdienstige bijeenkomsten van meer dan twintig personen als zij daarvoor, allen persoonlijk, geen vergunning van de burgemeester gekregen hadden. Maar in die bijeenkomsten mochten dan geen kerkelijke handelingen verricht worden, zoals de bediening van het Avondmaal, dopen en collecteren.

Bij Bastiaan van Drunen.

Toen burgemeester Verschoor op zondag 12 juni 1836, ’s morgens rond negen uur, uit het raam van zijn riante woning keek zag hij – zo schreef hij later aan de Officier van Justitie bij de Rechtbank in Den Bosch – enkele mannen, vrouwen en kinderen voor zijn woning langs lopen. Dat was weliswaar niet verboden, maar wat hem betreft wél verdacht; mogelijk dat hij sommigen van hen kende. Daarom riep hij veldwachter Haagmans bij zich en samen volgden ze de wandelaars. Uiteindelijk kwam men terecht bij de woning van landbouwer Bastiaan van Drunen.

Burgemeester H.E. Verschoor.

Het bleek al snel dat ds. Gezelle Meerburg in die woning een dienst zou leiden. De burgemeester besloot rustig te gaan observeren wat er gezegd en gedaan werd. De tekst voor de preek uit Mattheus 8 vers 20 ging over de vossen die holen hebben en vogels nesten, “maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge”. Omdat er slechts achttien personen aanwezig waren kon de burgemeester volgens de wettelijke regels niet ingrijpen. Wel stonden buiten voor het gesloten raam nog veel meer aandachtig luisterende belangstellenden, maar officieel behoorden dezen niet tot de bezoekers van de bijeenkomst.

Toen de dienst afgelopen was maakte burgemeester Verschoor de predikant en de aanwezigen duidelijk dat hij deze dienst ‘ongepast’ vond en ‘zondig en diep af te keuren’ – want ze bracht verdeeldheid in de kerk ‘en in de huisgezinnen’. De bijeenkomst vond hij bovendien ongepast omdat men kort daarvoor bij de koning erkenning had aangevraagd. Hoe dan ook, de bijeenkomst was niet strafbaar en ds. Gezelle Meerburg en Bastiaan van Drunen kregen dus geen boete.

Bij Branderhorst aan de Bakkerskil.

De Afgescheidenen die in de boerderij van Alettinus Branderhorst aan de Bakkerskil bijeen kwamen – dat waren ook de meeste Afgescheidenen uit Sleeuwijk – hadden op 6 augustus 1836 op grond van het Koninklijk Besluit van 5 juli 1836 van de burgemeester toestemming gekregen met meer dan twintig personen samen te komen (dat was wat anders dan de officiële erkenning van de gemeente die men eerder dat jaar gevraagd had). Het verzoek om toestemming moest ondertekend worden door alle personen die  de bijeenkomst zouden bezoeken.

Burgemeester Verschoor ging daar op zondag 7 augustus meteen even kijken of men zich aan de regels hield. In de schuur van Branderhorst was inderdaad een bijeenkomst gaande van meer dan twintig personen. Johannes van Breugel was druk doende achter ‘een ruw opgetimmerde catheder’ een preek voor te lezen van de ‘oudvader’ ds. Abraham Hellenbroek (1658-1731). Ook werden er psalmen gezongen en werd er gebeden.

Het bleek dat de meesten het toestemmingsverzoek ondertekend hadden – zij behoorden allemaal tot de “Christelijke Afgescheidene Gemeente te De Werken en Sleeuwijk”, zoals ze zichzelf noemden (de gemeente was dus toen al geïnstitueerd). Daarom kon hen dus niets kwalijk genomen worden. Maar… drie bezoekers hadden geen vergunning gekregen om de bijeenkomst bij te wonen en alle drie kwamen ze uit Sleeuwijk: Antonie van Drunen, Stoffel Pellikaan en Antonie Leendert Snoek. Toen de burgemeester daarover een opmerking maakte werd hem verzekerd dat het niet weer zou gebeuren. ‘Hierop ging de bijeenkomst met orde en stilte uiteen’, zo rapporteerde de burgervader later. Er volgde dus geen rechtszaak.

De boerderij van Alettinus Branderhorst aan de Bakkerskil. Bij de ramp van 1953 verdwenen.

Zeven keer een boete.

Toch werd in de jaren 1836 tot 1838 zeven keer wél een vervolging ingesteld, waarvan zes maal voor overtredingen in De Werken, het zuidelijker deel van de burgerlijke gemeente, en eenmaal in Sleeuwijk, het noordelijk gedeelte. De reden van de veroordelingen was het verrichten van kerkelijke handelingen, zoals dopen en collecteren; dat was op grond van de verkregen toestemming verboden.

Op 8 december 1836 werden niet alleen kerkelijke handelingen verricht, maar ontstond bovendien een handgemeen tussen twee bezoekers in een dienst die geleid werd door ds. Gezelle Meerburg. Een van de bezoekers vond namelijk dat een andere bijwoner ‘eruit moest en maar naar ds. Bösken [van 1834 tot 1840 hervormd predikant te Werkendam] moest gaan, die net als hij de Baäl diende’. Ook werd in de dienst een kind gedoopt. Ds. Gezelle Meerburg kreeg daarvoor fl. 50 boete, voorzanger Doedijns idem, en Barend Biesheuvel – het speelde zich allemaal in zijn woning af – kreeg een boete van fl. 8.

De dag daarna was het in dezelfde woning weer raak: dezelfde personen kregen een even hoge boete als de vorige dag, omdat in de dienst gecollecteerd werd. Wéér een dag later, op 10 december 1836, werd in de woning van Zeger van Herwijnen in De Werken, een dienst gehouden. Er werd gecollecteerd voor de armen. Ds. Gezelle Meerburg werd daarom veroordeeld tot fl. 100, twee anderen kregen elk aan boete van fl. 8 aan hun broek.

In 1837 kwam het in De Werken op 11 juni en op 6 augustus tot een veroordeling. Beide diensten werden gehouden in de boerderij van Alettinus Branderhorst. In 1838 werd op 27 mei een bijeenkomst gehouden in de woning van Jan de Graaff in De Werken; resultaat: fl. 8 boete voor het afstaan van zijn woning (er werden verboden kerkelijke handelingen verricht). Op 3 juni dat jaar werd een ongeoorloofde bijeenkomst in Sleeuwijk gehouden ten huize van Bastaan van Drunen. Twee boetes van fl. 8 werden uitgedeeld. ‘De vergaderden voldeden aan het bevel van de Marechaussee uiteen te gaan’.

Erkenning verkregen (1840).

Ds. G.F. Gezelle Meerburg (1806-1855).

Sleeuwijk was één van de gemeenten die op 21 maart 1839 (weer) een rekest aan de koning zond met het verzoek door de overheid te worden erkend als Christelijke Afgescheidene Gemeente. Om de kans groter te maken dat aan het verzoek zou worden voldaan had ds. Gezelle Meerburg van Almkerk-Nieuwendijk, ongetwijfeld met toestemming van zijn eigen kerkenraad en die van Sleeuwijk, zich tijdelijk óók als predikant aan Sleeuwijks gemeente verbonden. Hij was dus een van de ondertekenaars van Sleeuwijks rekest aan de koning. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van erkenning (‘toelating’) als Afgescheiden Gemeente was namelijk het hebben van een eigen predikant. In februari 1840 werd de officiële erkenning door de overheid verleend.

Het verslag dat ruim tien jaar later, in 1851, als inleiding in het eerste notulenboek van Sleeuwijks kerkenraad over de voorgeschiedenis der gemeente geschreven werd (vóór 1851 had men nooit notulen geschreven), suggereerde dat de predikant zijn eigen gemeente, Almkerk-Nieuwendijk, zoiets als ‘trouweloos verlaten’ zou hebben, toen hij zich ten behoeve van het rekest van 1839 tijdelijk óók als predikant aan Sleeuwijk verbonden had: “Dit zal men met stilzwijgen voorbij laten gaan en laaten het aan den Leeraar zelven over – de Heere vergeve hem zijne misdaad is onze bede”. Men verkeerde in de veronderstelling dat Gezelle Meerburg zich zomaar eventjes van zijn eigen gemeente had losgemaakt. Die gedachte berustte echter op een misverstand, zoals we zagen.

Overigens: alleen het verzoek van Sleeuwijk werd toegestaan. De andere gemeenten hadden te weinig leden om een eigen kerkelijk leven in stand te houden, waren te armlastig om de eigen armen te onderhouden of hadden geen kerkgebouw. Gold dat dus niet voor Sleeuwijk? De Burgemeester vond dat de Afgescheidenen in de gemeente De Werken en Sleeuwijk aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een overheidserkenning voldeden. Er waren maar liefst 124 ondertekenaars, ruim voldoende om het kerkelijk leven te draaiende te houden en de armen te steunen en bovendien hadden ze een eigen (weliswaar tijdelijke) predikant (ds. Gezelle Meerburg!).

Maar hadden ze dan een kerkgebouw? Niet in de strikte zin van het woord, maar – schreef de burgemeester in zijn advies aan de Minister – er was wél een boerenhofstede die vooralsnog voldoende was om als kerkgebouw te dienen, namelijk die van Alettinus Branderhorst, al was die ook ‘klein en weinig daarvoor geschikt’. En wat voor de burgemeester de doorslag gaf was dat men al van plan was een eigen kerk te gaan bouwen.

En er was nóg een voorwaarde waaraan voldaan moest worden: de ondertekenaars van het rekest moesten een reglement meesturen volgens hetwelk hun gemeente zou worden bestuurd. Dat was gedaan: het al eerder door de overheid goedgekeurde reglement van de Afgescheiden Gemeente van Utrecht werd meegestuurd; dat was destijds opgesteld door ds. H.P. Scholte, destijds te Genderen en Doeveren en sinds 1837 te Utrecht.

Ds. H.P. Scholte (1805-1868).

Bij koninklijk besluit van 29 februari 1840 werd de gemeente erkend. Er was echter één ‘maar’: vóór het eind van het jaar moest de kerkenraad zorg dragen voor een ‘onder goedkeuring der Regering’ voldoende toegerust kerkgebouw. Ongetwijfeld zullen de broeders dus alles op alles gezet hebben om aan die voorwaarde te voldoen. Het lukte echter niet binnen de vereiste termijn. Niet eind 1840, maar pas op zondag 19 juni 1842 werd het eerste echte kerkgebouw in gebruik genomen. Het kerkje stond aan het Kerkeinde 3 (daarover later meer). Tot die tijd werd door de meeste gemeenteleden uit Sleeuwijk gekerkt in de inmiddels opgeknapte schuur van Alettinus Branderhorst aan de Bakkerskil in De Werken.

Het kerkelijk leven begint.

Zoals we al zagen werd de Christelijke Afgescheidene Gemeente in 1836 geïnstitueerd, in ieder geval vóór 1 oktober. De eerste predikant kwam echter pas in 1851 in de persoon van ds. H.R. Koopman (1824-1884) van Noordeloos. Tot die tijd moesten  kerkenraad en gemeente het doen met de consulent die door de classis werden aangesteld, ds. Gezelle Meerburg. Deze kon zich meteen schrap zetten.

Onenigheid in de gemeente (1839).

Op de classis Genderen werd op 2 april 1839 namelijk duidelijk dat in Sleeuwijks gemeente onenigheid was ontstaan. Het ging kennelijk over het stichten van een kerkgebouw. Een klein deel van de gemeenteleden van Sleeuwijk kerkte namelijk sinds 1840 bij ds. Gezelle Meerburg in een schuur van Jan den Dekker te Nieuwendijk bij Almkerk (de anderen zoals we zagen in de schuur van Alettinus Branderhorst). De afstand van Nieuwendijk naar Sleeuwijk was voor ouderen en kinderen echter bezwaarlijk. Ook daarom maakte de kerkenraad van Sleeuwijk het plan een eigen kerk te bouwen.

Ds. G.F. Gezelle Meerburg (1806-1855).

Daarom gingen de broeders in overleg met de kerkenraad van Almkerk en Emmikhoven en met die van Werkendam, maar het lukte niet tot overeenstemming te komen. Ook in de kerkenraad van Sleeuwijk ontstond daarover verdeeldheid, die zich voortplantte in de gemeente. De zogenoemde ‘onruststokers’ in de gemeente werden bezocht, maar de onrust bleef. Vandaar dat de classis eraan te pas kwam, die een commissie van onderzoek benoemde.

De commissie was tot de overtuiging gekomen dat ouderling W. en diaken J. Killewinger de boosdoeners waren, en adviseerde de classis om de hele kerkenraad maar af te zetten, zodat de gemeente nieuwe ambtsdragers kon kiezen. De classis volgde het advies op. De kerkenraad van Sleeuwijk organiseerde dus verkiezingen. Als ouderlingen werden gekozen W. van Krugten en H. van Arkel en als diakenen W. van ’t Sant en P. Verschoor. Ds. Gezelle Meerburg, die als consulent de leiding had, besloot de vergadering met dankzegging.

Nauwelijks was de uitslag van de stemming bekend of ‘de Duivel wist met name W. Killewinger en den ouden diaken [J. Killewinger] te gebruiken om beschuldigingen tegen ouderling Van Arkel in te brengen’. Deze zou twee sloten hebben gegraven in grond die niet van hem was. Die beschuldiging werd echter door bewijzen ontzenuwd.

Het werd nu hoog tijd om naar een eigen kerk en een eigen dominee om te zien!

Naar deel 2 >

© 2018. GereformeerdeKerken.info