De Gereformeerde Kerk te Ede (2)

Oefenaar G. Davelaar (van 1887 tot 1890).

( < Naar deel 1 ) – Oefenaar Gijsbert Davelaar (1848-1947) deed het als voorganger van de Dolerende Kerk goed. De kerkenraad was tevreden over hem en vroeg de classis in mei 1889 zelfs hem op grond van artikel 8 van de Dordtse Kerkorde – ‘singuliere [bijzondere] gaven’ – predikant te laten worden.

Oefenaar (later dominee) G. Davelaar (1848-1927).

Het goed gerucht was hem vooruitgesneld, want in 1890 ontving hij een beroep van de kerk van Kamerik dat hij aannam. Op 28 september 1890 preekte oefenaar Davelaar afscheid. In 1901 werd hij ‘echt’ predikant, en wel in de gemeente die hij eerst nog enige tijd had gediend als oefenaar: Giessendam.

De vacaturetijd.

Er moest dus een nieuwe predikant komen. Of toch liever een oefenaar? Die was goedkoper! Fl. 800 was dan voldoende, en als je hem dan bijvoorbeeld als aanvulling een serie boeken met preken van ‘oude schrijvers’ cadeau deed (deze ‘oudvaders’ waren zeer orthodoxe predikanten uit vroegere eeuwen) waaruit hij voor zijn preken kon putten, dan zou er zeker wel iemand te vinden zijn. Dát ging echter niet door, maar na enige tijd bracht de kerkenraad toch een beroep uit en wel op ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895), die in 1886 de Doleantie in het Friese Reitsum geleid had. De kerkenraad had intussen een traktement van fl. 1.200 vastgesteld. Maar… ‘Vader Ploos’ bedankte voor de eer.

Het tweede gebouw rechts is de eerste gereformeerde kerk van Ede, die van plm. 1890 (als koetshuis van Cavaljé) tot 1903 dienst deed en toen werd afgebroken.

De kerkenraad nam toen even de tijd om zich te bezinnen op de vraag wat te doen. Maar wie moest in de vacaturetijd de catechisaties doen? Ouderling Willem Jansen stelde zich daarvoor beschikbaar. Hij was kerkelijk zeer meelevend, nooit te moe om een vergadering bij te wonen, al moest hij bijna een uur lopen om van zijn boerderijtje naar de kerk te komen, en de Bijbel kende hij uit zijn hoofd. De kerkenraad hoefde er dan ook niet lang over na te denken: hij mocht het doen, zodat de kerkenraad zich kon concentreren op het beroepen van een oefenaar of een heuse dominee. Jansen is minstens 25 jaar ouderling geweest, maar zijn preeklezen op zondag, wat hij óók deed, viel niet bij iedereen in de smaak. Zijn leessnelheid – geheel overeenkomstig zijn actieve persoonlijkheid – zorgde voor meerdere lege banken, vooral van de jeugd (toen hij na ongeveer 25 jaar ouderling te zijn geweest niet meer kandidaat gesteld werd, was hij zeer gekwetst en zegde hij het lidmaatschap van de kerk tot veler verdriet op).

De Gereformeerde Kerk te Ede (1892).

Terwijl de Dolerende Gemeente nog steeds vergaderde in ‘Rehoboth’, zo genereus door gemeentelid Cavaljé geschonken en als kerkgebouw aangepast en vergroot, waren al enkele jaren lang onderhandelingen gaande tussen de landelijke synodes van de ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’, respectievelijk afkomstig uit de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886. Men sprak over de mogelijkheid samen te gaan. Daarover werd men het eens, en op 17 juni 1892 werd ‘de Vereniging’ officieel beklonken tijdens een dienst in de monumentale Dolerende Keizersgrachtkerk te Amsterdam (‘de kathedraal der gereformeerden’). Ook de Dolerende kerk van Ede sloot zich bij deze ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’ aan.

Oefenaar/dominee G. van Velzen (van 1891-1900).

Oefenaars/dominee G. van Velzen (1852-1939).

Het duurde even voor de kerkenraad het beroepingswerk weer ter hand nam. Juist in die tijd verhuisde oefenaar G. van Velzen (1852-1939) van Scherpenzeel naar Ede. Vanaf 1887 was hij oefenaar in Scherpenzeel geweest en had dus vier jaar ervaring; elke week had hij drie keer gepreekt. De kerkenraad beriep hem, hij nam de roeping aan en deed op 1 november 1891 intrede. De kerkvisitatoren raadden de kerkenraad al spoedig aan om de classis te vragen hem te examineren op grond van Artikel 8 van de kerkorde, waarin het mogelijk gemaakt werd om vanwege ‘buitengewone gaven’ iemand zonder officiële predikantsopleiding – maar niet zonder studie – toch als predikant aan te stellen. Van Velzen vatte de studie aan en hij meldde zich op 26 juni 1893 bij de Particuliere Synode van de Gereformeerde Kerken in Gelderland om geëxamineerd te worden – hij was toen dus al ongeveer twee jaar in Ede werkzaam. Maar de broeders ‘konden ditmaal de in Artikel 8 bedoelde ‘singuliere gaven’ niet ontdekken’, zodat Van Velzen zijn oefenaarschap al studerend voortzette.

De in 1890 door Cavaljé geschonken School met den Bijbel.

Natuurlijk had de kerkenraad ook een voorlezer/voorzanger aangesteld, en wel in de persoon van hoofdmeester Van Wijk van de School met den Bijbel. Zijn taak was het de Schriftlezingen te verzorgen en de gemeente te begeleiden bij de kerkzang. Toen echter een aantal gemeenteleden bij de kerkenraad kwam met het verzoek om in het vervolg de Bijbellezingen in de ‘oude spelling’ te laten lezen, antwoordde meester Van Wijk dat hij dat niet kon, ‘daartoe niet bekwaam’ was, en dat hij zich er dus niet aan zou wagen. Overigens trok meester Van Wijk zich in 1894 terug als voorlezer en voorzanger. Dat maakte het noodzakelijk in de kerk een orgel te plaatsen, wat dat jaar ergens tussen mei en augustus dan ook gebeurde.

Ondertussen ging het met oefenaar Van Velzen bergafwaarts. Enkele van zijn kinderen gingen het verkeerde pad op. Kennelijk had hij door al zijn ambts- en studiebezigheden te weinig aandacht voor hun opvoeding. De huishouding raakte in de kreukels en de huisbaas – lid van de gemeente – had er genoeg van en zette hen uit de woning ‘wegens grote overlast van de jongens’. Oefenaar Van Velzen ging toen op zoek naar een andere woning, vond die gelukkig al snel  en nam daar met zijn gezin zijn intrek in.

Later slaagde oefenaar Van Velzen alsnog voor het predikantsexamen en diende de kerk van Ede de laatste drie jaar, van januari 1897 tot eind juli 1900, als predikant. Daarna vertrok hij naar de kerk van Lopik.

Ds. W. Mulder (van 1901 tot 1906).

Ds. W. Mulder (1851-1916).

De opvolger van ds. Van Velzen werd ds. Willem Mulder (1851-1916) uit Giessen-Oudkerk, wiens grote gezin er de oorzaak van was dat de kerkenraad het traktement met fl. 200 opkrikte. Hij deed op 17 maart 1901 intrede en woonde sinds 1903 in de nieuwe pastorie, die dat jaar op kosten van de heer Cavaljé gebouwd werd. De predikant bleef tot zijn overlijden op 23 april 1916 aan de kerk van Ede verbonden.

Voor en tijdens het predikantschap van ds. Mulder was het aantal bezoekers van ‘Rehoboth’ ondertussen zozeer gestegen dat het lokaal te klein werd. Ook de heer Cavaljé sloeg het volstromen van zijn ‘koetshuiskerk’ behalve met blijdschap ook met ongerustheid gade. Er moest meer ruimte komen! Hij drong er in juli 1901 daarom bij de kerkenraad op aan niet lang te wachten met de bouw van een nieuwe, grotere kerk! Daarbij speelden ook de leeftijden van hem en zijn vrouw een rol: ‘Mijn vrouw en ik zijn oud en wij willen de nieuwe kerk graag nog meemaken’. De kerkenraad liet er toen geen gras over groeien. Drie dagen na de noodkreet van Cavaljé installeerde de kerkenraad een bouwcommissie, bestaande uit leden van het schoolbestuur en van de Commissie van Beheer, die toen overigens nog Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ heette.

Ede lang geleden…

(De Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ was een overblijfsel uit de Doleantietijd en op advies van het Gereformeerd Kerkelijk Congres opgericht; ze werd al snel koninklijk erkend. Door de officiële erkenning door de overheid werd het mogelijk rechtsgeldige handelingen te verrichten ten dienste van de Dolerende Kerk, zoals bijvoorbeeld koop en verkoop van kerkelijke goederen. Volgens de toen geldende wettelijke regels was het voor een Dolerende Kerk namelijk niet mogelijk door de overheid erkend te worden. Dat was een grote handicap, die echter door het Kerkelijk Congres keurig werd opgelost.)

Een nieuwe kerk?

Hoe dan ook, de bouwcommissie trok het land in om kerken te bekijken, zes in getal. De kerk van Bodegraven met haar 600 zitplaatsen had fl. 19.000 gekost, en die in Naaldwijk, ook niet te versmaden, koste met haar 400 zitplaatsen fl. 10.000. De commissie liet schetstekeningen maken en toonde deze aan de heer Cavaljé. Als gepokt en gemazeld zakenman attendeerde hij de preses van Edes kerkenraad er wel op dat er natuurlijk door de hoge bouwkosten ook een weldoortimmerd financieel plan gemaakt moest worden!

G.J.C. Cavaljé, een belangrijke steunpilaar in de eerste jaren van de kerk.

De preses riep de tien leden tellende kerkenraad bijeen en deze vergaderde uitvoerig over de plannen. Maar, zeiden sommigen, realiseerde de preses zich wel dat er een tekort op de kerkelijke begroting was? Een deel van de kerkenraad was het daarmee eens en toen het op stemming aankwam bleken de stemmen te staken! Dat hield volgens de reglementen in dat het plan verworpen was. De preses berichtte de gang van zaken aan de heer Cavaljé, die weliswaar ‘weinig tot niets zei’, maar dat hij teleurgesteld was en er zijn eigen gedachten over had lijkt duidelijk (de heer Cavaljé had in die tijd trouwens ook zo zijn ‘eigen gedachten’ over de bezigheden van een paar jochies achter de heg bij de school, vlak tegenover zijn huis. Hij nam over de door hem waargenomen ‘onzedelijke handelingen’ contact op met de hoofdmeester, en deze merkte op dat hun handelingen ‘op de plee’ hadden behoren te geschieden).

Tijdens een gemeentevergadering werd de onhoudbare toestand in ‘Rehoboth’ nog eens duidelijk besproken. De kinderen werden nogal eens thuis gehouden omdat er te weinig plaats was, en dat moest – zo vond gemeentevergadering-voorzitter Tulp – voor de ouders toch een duidelijke vingerwijzing zijn om snel tot de bouw van een nieuwe kerk te komen! Uiteindelijk stemde de gemeente er in toe. Er volgde een rondgang die fl. 2.500 opbracht, maar desondanks duurde het tot 1902 tot de bouwcommissie contact opnam met de heer Cavaljé. Deze deed een voorstel: hij wilde ‘Rehoboth’ en de ernaast staande pastorie voor fl. 7.000 van de kerk terugkopen en beloofde fl. 3.000 extra als men snel met de bouw van de kerk begon. Bovendien schonk hij twee huizen plus tuin ter waarde van fl. 9.500, toebehorend aan zijn schoonzus mej. Clant!

De kerk in gebruik genomen (1903).

De nieuwe kerk werd in 1903 in gebruik genomen en werd later ‘Noorderkerk’ genoemd.

Vanzelfsprekend werd de beslissing toen snel genomen. Eén woning van mej. Clant werd voor fl. 2.800 verkocht, waardoor het bouwfonds flink gespekt werd. Architect en gemeentelid A. Kool maakte een bouwtekening van de kerk, die ongeveer fl. 12.500 moest gaan kosten en gesitueerd was aan de Amsterdamseweg. De aanbesteding vond plaats in september 1903. Maar de bouw verliep niet zonder tegenslag, want de laagste inschrijver bleek de klus voor het door hem opgegeven bedrag niet te kunnen klaren en ging failliet! De heren P. en W. Tulp namen toen de verplichtingen voor het afbouwen van de kerk op zich. Daarna ging het allemaal vlot en kon de kerk op 17 december 1903 in gebruik genomen worden!

Het in 1905 door de heer G.J.C. Cavaljé betaalde orgel (foto: Reliwiki).

Architect Kool had volgens opdracht een kruisvormige kerk ontworpen met in een van de hoeken een toren met portalen en met twee vergaderzalen. De kerkzaal had een centraal opgestelde preekstoel (in de kruisarm aan de westzijde). De ruimte om de preekstoel heen, de dooptuin, was van de eigenlijke kerkzaal afgescheiden door een doophek, met daarbinnen aan beide kanten de banken voor resp. de ouderlingen en de diakenen.

Voor de rest was de kerkzaal vol gezet met tweedehands banken, natuurlijk keurig in de verf gezet, die gekocht waren van een kerk in Zutphen. De preekstoel was gemaakt van vurenhout en daarboven werd een orgelgalerij gebouwd die tegelijk als klankbord dienstdeed. De kerk had aanvankelijk nog geen beschikking over verwarming (er werd dus gebruik gemaakt van stoven), maar dat werd in 1905 goedgemaakt, toen er centrale verwarming werd aangelegd, volledig betaald door ‘de steunpilaar der kerk’, de heer Cavaljé. Ook ontbrak een echt kerkorgel; een ‘veredeld harmonium’ begeleidde de kerkzang. In 1918 werd echter een heus pijporgel geplaatst, dat in 1882 was gebouwd door de firma L. Ypma & Co. (Alkmaar) voor de rooms-katholieke kerk van de H. Cornelius te Limmen.

De hoofdingang van de nieuwe  ‘gereformeerde kerk’ (foto: Reliwiki).

Nadat de kerk in gebruik genomen was werden ook een pastorie en een kosterswoning gebouwd. De bouw van de kosterswoning werd betaald door de heer Cavaljé, die op 13 mei 1905 overleed.

Zo had de Gereformeerde Kerk van Ede ‘Rehoboth’ verlaten en haar intrek genomen in de veel grotere ‘Noorderkerk’, die deze naam overigens pas in 1939 kreeg. Tot die tijd heette het gebouw gewoon ‘gereformeerde kerk’, zoals ook boven de hoofdingang vermeld staat. Toen in 1939 namelijk de ‘Zuiderkerk’ gebouwd werd (de huidige ‘Beatrixkerk’) werd in het vervolg van ’Noorderkerk’ gesproken.

Harskamp.

Ds. J.H. Houtzagers (1857-1940) van Kootwijk.

Al enkele jaren voordat in Ede de nieuwe kerk in gebruik genomen werd, besliste de Regering om in Harskamp een militaire kazerne te bouwen. De uit Ede afkomstige ds. J.H. Houtzagers (1857-1940) van Kootwijk vond dat hier kansen voor de Gereformeerde Kerk lagen. Hij was ooit de eerste afgestudeerde theologiestudent van de in 1880 door dr. A. Kuyper (1837-1920) opgerichte Dolerende Vrije Universiteit en werd in 1886 predikant van de eerste Dolerende Kerk in ons land, Kootwijk. Hoe dan ook, ds. Houtzagers richtte een vereniging op om te komen tot de stichting van een Militair Tehuis waar de soldaten zich ‘in een verantwoorde gereformeerde omgeving’ konden verpozen, en door Bijbellezing en dagsluiting in aanraking werden gebracht met de Bijbelse boodschap.

Het boekje van oefenaar J. Brederveld.

Toen de predikant daarover met de kerkenraad van Ede sprak zagen ook deze mannenbroeders het belang ervan in. Een zelfstandig geïnstitueerde Gereformeerde Kerk kon nog niet, daarvoor was het aantal gereformeerden ter plaatse te gering, maar een Militair Tehuis was een prima idee, vonden ze. In Harskamp was al een woonhuis beschikbaar en daar werd een lokaal – een kerkje – van flinke afmetingen bij gebouwd. De Gereformeerde Kerk van Ede hielp bij de financiering van het geheel, door het plaatsen van aandelen en het aangaan van een lening. Ook werd voor de zomermaanden een oefenaar aangesteld in de persoon van J. Brederveld (hij deed dit werk van 1901 tot 1909); ’s winters werkte hij als oefenaar in Velzen en Velseroord, bij IJmuiden.

Brederveld schreef over zijn kerkelijk leven een brochure van ongeveer 70 pagina’s, waarin ook zijn werkzaamheden in Harskamp uitvoerig aan de orde komen. Hij had in 1898, een paar jaar voor zijn komst naar Harskamp, tweemaal geprobeerd om op Artikel 8 (‘singuliere gaven’) toegelaten te worden als predikant, maar dat was niet gelukt. Dat viel hem ‘deerlijk tegen’. Maar hoe dan ook, op 5 februari 1901 werd hij door ds. G. de Braal (1833-1905) van Oosterbeek ‘ingeleid‘.

Ds. G. de Braal (1833-1905) van Oosterbeek.

Hoewel hij die dag door het dikke pak sneeuw weinig bezoekers in het kerkje verwachtte, zaten er maar liefst ‘130 boeren en boerinnen in de ruimte’. Zijn benoeming werd jaar na jaar verlengd. ‘Ik kan niet zeggen dat het een onaardigde werkzaamheid is als je maar sterk bent naar lichaam en ziel, vooral in een kamptehuis waar om de tien dagen anderen komen en in welks buurt nogal eens manoeuvres gehouden worden’.

In 1903 ‘ging ’t kerkelijk leven er nog geregeld. Ik besprak er ’s avonds ook den Catechismus’. Maar vanaf 1904 veranderde er van alles. ‘Ik zal u zeggen: ’t Kerkgebouw was er nog, naast ’t Tehuis. Er werd geen dienst in gehouden. Maar de kerkeraad van Ede had ’t vorige jaar gezegd, dat ik nu wel uit liefde den kerkelijken arbeid daar kon verrichten en dat ben ik toen gaan doen. Ja er werd nog wel gecollecteerd in onze samenkomsten [de opbrengst mocht Brederveld houden], zeker, maar wat moet je nu van soldaten en van de boertjes op de Veluwe verwachten? Soldaten kijken meest niet naar het kerkzakje en de boertjes betalen zonder geld hun kruidenier-en-wie-al-niet met eieren en boter en die kunnen ze slecht ion ’t zakje doen’. Toch trok hij mensen voor zijn samenkomsten: ‘Om je voorbie te loopen, als je prekt, dat deun wie niet’. Met dat prettige gevoel vertrok Brederveld uiteindelijk in 1909 weer naar Velseroord. Toch zullen we Harskamp later opnieuw tegenkomen.

Naar het Mollenkerkje aan de Bettekamp.

Ds. W. den Hengst (1859-1927) van Veenendaal.

Ds. W. den Hengst (1859-1927) van Veenendaal trad per 4 juni 1913 uit de Gereformeerde Kerken in Nederland, omdat hij zich naar zijn zeggen niet met sommige leerstukken van de kerk kon verenigen. Hij stichtte daar een ‘Gereformeerde Gemeente’. Ds. Mulder schreef over de gebeurtenissen een voorlichtende brochure voor de gereformeerden in Ede, onder de titel: ‘Eenige opmerkingen over den brief van een vriend waarin deze het uittreden van ds. Den Hengst te Veenendaal tracht te rechtvaardigen’.

De brochure van ds. W. Mulder over ds. Den Hengst.

De predikant was het met de stap van ds. Den Hengst volstrekt oneens en zag veertien van zijn gereformeerde gezinnen als ‘verontruste gereformeerden’ samenkomsten beleggen in ‘Ons Tehuis’ aan de Telefoonweg. Vier van hen, de dames Mol, stelden een stuk grond aan de Bettekamp in Ede beschikbaar om een kerkje te bouwen. Dit werd later ‘het Mollenkerkje’ genoemd.

Het ‘Mollenkerkje’ aan de Bettekamp.

Aanvankelijk was de groep verontrusten een afdeling van de Gereformeerde Gemeente te Veenendaal, en ze kerkten tot 1930 in het ‘Mollenkerkje’ aan de Bettekamp. In 1933 werd in Ede een zelfstandige Gereformeerde Gemeente gesticht.

Ds. Mulder overleden (1916).

“Wie zou het den sterken man vier dagen [voor zijn overlijden] aangezien hebben? ’t Begon met zware hoofdpijnen; weldra gingen deze in bewusteloosheid over; een beroerte kwam er bij; den 23en april, juist één dag vóór zijn 65sten verjaardag, werd de trouwe dienstknecht van zijn post afgelost, wijl zijn taak voleindigd was op aarde en de oefenschool des levens doorlopen”.

Ede moest op zoek naar een nieuwe dominee…

Naar deel 3 >

© 2018. GereformeerdeKerken.info