De Gereformeerde Kerk te Alblasserdam (1)

Inleiding.

De Gereformeerde Kerk te Alblasserdam ontstond 28 oktober 1898 door de vereniging van twee kerkgemeenten: de ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’, op 25 mei 1842 als ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ ontstaan uit de Afscheiding van 1834 enerzijds, en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’, die voortkwam uit de Doleantie van 1886, die in Alblasserdam op 28 december 1890 geïnstitueerd werd anderzijds.

Kaart: Google.

Maar behalve deze twee gemeenten werd in juni 1865, als afsplitsing van de Christelijke Afgescheidene Gemeente, in Alblasserdam de ‘Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis’ geïnstitueerd, ook Gereformeerde Samenkomst genoemd. Deze gemeente ging in 1869 níet mee met de landelijke ineensmelting van de ‘Christelijke Afgescheidene (Gereformeerde) Kerk’ en de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’. ‘Ze bleef op zich zelven staan’.

De Christelijke Afgescheidene Gemeente (1842).     

Van de 1.600 inwoners van Alblasserdam was, toen in 1842 een Afgescheiden Gemeente ontstond, bijna iedereen hervormd. De weinige Afgescheidenen die er vóór die tijd woonden ressorteerden onder de Afgescheiden Gemeenten van Langerak – geïnstitueerd in augustus 1835 – of Dordrecht, waar in 1836 een Afgescheiden Gemeente ontstond. Aanvankelijk waren het slechts weinigen die zich van de hervormde gemeente afscheidden. Zo lieten in augustus 1836 Pleun Hartman en zijn echtgenote Janna Boom zich uit het hervormde lidmatenregister uitschrijven. De kerkenraad beschouwde hen als ‘dwepers’. In 1838 volgen nog enkele anderen.

De eerste uitgave van het ‘Algemeen Reglement’ van 1806.

En in september 1841 ontving de kerkenraad een schrijven van schipper Abraham de Haan, die naar eigen zeggen al in de jaren ’30 had geklaagd over de toestand in de hervormde kerk. Aanvankelijk had hij gehoopt dat de synode het ‘Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk’, dat ‘in 1816 door de overheid onwettig was ingevoerd’, nog wel eens zou afschaffen, maar hij zag het er niet meer van komen en scheidde zich daarom ‘met innig gevoel des harten’ van de hervormde kerk af. ‘Ik zou mijn vrijmoedigheid voor mijn Drie Eenige Verbondsgod verliezen wanneer ik nu langer zou zwijgen’. Na hem volgden nog verscheidene anderen. Zoals Arie Vogel, die de hervormde predikant, ds. J.C.E. de Wijs, in januari 1842 verweet hem nooit bezocht te hebben; ‘Volgens uw pligt als herder had gij allang bij mijn moeten wezen, en nog bij zooveel andere…’.

De gemeente geïnstitueerd (1842).

Intussen hadden uitgetreden hervormden het plan opgevat een ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ te stichten. De eerste stap in die richting werd op 3 november 1841 gezet toen in de Dordtse kerkenraad twee Alblasserdamse ambtsdragers gekozen werden: ouderling Abram de Haan en diaken P. Hartman. “Na aan de gemeente te Dordrecht openbaar [te zijn] voorgesteld en als dit tweemaal geschied was en er geene bezwaren tegen deze broeders waren ingekomen”, werden ze op 28 november 1841 door ds. P.M. Dijksterhuis (1814-1882) van Dordrecht in het ambt bevestigd.

Ds. P.M. Dijksterhuis (1814-1882) van Dordrecht spande zich in voor de stichting van de Afgescheiden Gemeente te  Alblasserdam.

Aanwezig waren behalve de predikant ouderling Wigny en kerkmeester C. van Kuijk van Dordrecht en natuurlijk verscheidene leden uit Alblasserdam en directe omgeving. De reden van deze verkiezing en bevestiging was dat door de kerkenraad van Dordrecht op die manier ‘nauwkeurig toeverzicht op de leden [‘zover verwijderd van de stad Dordrecht’] konde gehouden worden, zo innerlijk als uiterlijk, en dat dus alle dingen met orde mogten geschieden na Gods woord, ’t welk door de leden goed en nuttig gekeurd werd’.

Officieel waren de Afgescheidenen in Alblasserdam toen dus nog onderdeel van de gemeente van Dordrecht, tótdat de in Westmaas gehouden classisvergadering akkoord ging met het zelfstandig verder gaan van de gemeente in Alblasserdam. En dát was op 25 mei 1842, de officiële institueringsdatum van de ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente te Alblasserdam’.

Erkenning door de overheid (1843).

Op 22 februari 1843 richtte een zestal leden van de Alblasserdamse gemeente zich tot de koning met een verzoek om erkenning van de Afgescheiden Gemeente. Met het ingestuurde rekest ging de Minister van Eredienst echter niet akkoord. Alle leden – méér dan alleen die zes – dienden het verzoek te ondertekenen, omdat het natuurlijk niet zo kon zijn dat degenen, die het verzoek níet hadden ondertekend later de voorwaarden waaronder de erkenning door de overheid verleend was, aan hun laars zouden lappen. Vandaar dat op 12 juni 1843 een aanvulling van het verzoek om erkenning naar de koning opgestuurd werd, nu ondertekend door dertig manslidmaten. Daarmee ging de overheid akkoord en werd de gemeente op 11 september 1843 door de overheid erkend.

Een eigen kerk (1843).

De nieuwe kerk aan de Hoogendijk.

Aanvankelijk werden de kerkdiensten van de gemeente gehouden in de woning van Abraham de Haan. Dat duurde tot 1843, want toen werd een eigen kerk in gebruik genomen! De kerk werd gebouwd op het erf van Abraham de Haan aan de toenmalige Hoogendijk, later Dam genoemd, die de grond voor fl. 5 per jaar aan de kerkelijke gemeente verhuurde. Voor de zekerheid wachtte men met het in gang zetten van de bouwplannen op de erkenning van de gemeente door de overheid. Maar toen die in september binnenkwam liet men er dan ook geen gras meer over groeien. Op 6 oktober 1843 werd de inschrijving gehouden voor een kerkgebouw van ongeveer vijftien meter lang en negen meter breed, weggedoken tussen de huizen, waarvan de ingang via een steeg bereikbaar was. De laagste inschrijver vroeg fl. 2.576 voor de kerkbouw.

En voor de inrichting wendde men zich tot de Afgescheiden Gemeente van Zwijndrecht die kort tevoren tenietgegaan was: van hen konden de preekstoel, het doophek en de avondmaalstafel voor fl. 69 overgenomen worden. Bijna honderd stoelen werden voor fl. 72 aangeschaft, waarmee de totale kosten van de kerk op ruim fl. 2.800 kwamen. Bijna al het geld, fl. 2.700, werd van de gemeenteleden geleend tegen een rente van 3½ %.

Ds. Dijksterhuis kwam op 6 of 26 december 1843 (een van beide, de datum is niet goed leesbaar) opnieuw naar Alblasserdam, nu om het gereedgekomen kerkgebouw in gebruik te nemen. Bij die gelegenheid hield hij een preek over Psalm 126 vers 3 en 4, ‘De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan, dies zijn wij verblijd. O Heere! Wend onze gevangenis, gelijk waterstroomen in het zuiden’. Ongetwijfeld is die psalm tijdens de dienst ook gezongen. De kerkenraad telde toen vier leden: twee ouderlingen (Abraham de Haan en Aart de Haan) en twee diakenen (Pleun Hartman en Willem Janzen).

De eerste predikant: ds. C. Roobol (van 1847 tot 1858).

‘Oudvader’ Abraham Hellenbroek (1658-1731).

Abraham de Haan was – als er geen predikant aanwezig was om de dienst te leiden – preeklezer. Hij had daarvoor de beschikking over leerredenen van ‘oudvaders’ als Abraham Hellenbroek (1658-1731), Bernardus Smijtegeld (1665-1739), P. van der Hagen (1641-1671) en Johannes van der Kemp (1747-1811). Niet iedereen was trouwens altijd even tevreden over zijn voorlezen. Hij werd er door enige gemeenteleden van beschuldigd dat hij zo nu en dan ‘af en bij deed’ van wat de oudvaders hadden geschreven; d.w.z. dat hij volgens de critici soms iets wegliet of toevoegde. Hoe dan ook, De Haan ‘verzogt om vergiffenis’.

De komst van kandidaat C. Roobol (1801-1864) maakte het preeklezen echter grotendeels overbodig. Hij had bij ds. Dijksterhuis gestudeerd; een theologische school was er toen nog niet, die kwam er pas in 1854, zodat tot die tijd studenten vaak door predikanten werden opgeleid. Nadat hij voor de classis een voorbereidend examen met goed gevolg had afgelegd ging hij zo nu en dan – als ds. Dijksterhuis afwezig was – in Dordrecht voor in een kerkdienst, maar kwam in november 1846 naar Alblasserdam. Daar werd hij vervolgens op 2 juni 1847 in aanwezigheid van afgevaardigden uit Groningen, Friesland en Drenthe, stevig doorgezaagd over allerlei zaken met betrekking tot de bijbel, de kerk en het persoonlijk geloof. Hij werd daarna met algemene stemmen toegelaten tot de predikdienst maar, zeiden de broeders uit het noorden, hij moest zich nog wel verder bekwamen in ‘de kennis in de Godgeleerdheid en die der Nederlandsche taal’. Ze zagen de gebreken op die gebieden door de vingers omdat kandidaat Roobol al 46 jaar was. Op 9 juni 1847 bevestigde ds. Dijksterhuis hem in het kerkje aan de Hoogendijk in het ambt.

Ds. C. Roobol (1801-1864).

De eerste ‘Kruisgezinden’ lopen weg.

Kennelijk was de predikant gewild. In Alblasserdam beleefde de gemeente tijdens zijn predikantschap in ieder geval een relatief rustige tijd en hij ontving veertien keer een beroep van een andere gemeente, waarvoor hij dertien keer bedankte. Toch bleek dat sommigen zich niet meer thuis voelden in de gemeente. Enkele leden, zoals Bastiaan Kloot en zijn vrouw Aarjaantje Herwig, bedankten voor het lidmaatschap omdat de gemeente zich ‘Afgescheiden’ in plaats van ‘Gereformeerd’ noemde (dat was in 1838 een van de oorzaken geweest van het ontstaan van de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis, die zich van de hoofdstroom van de Afscheiding afsplitste). Bastiaan en Aarjaantje verklaarden ‘zoo veel Godlijk ligt ontfangen te hebben, alsdat de Heere ons met Zijn ongenoegen bezoeken zal’. Ze waren tegen het aanvragen van overheidserkenning, ook omdat dan de naam ‘gereformeerd’ niet gebruikt mocht worden – dat was een van de voorwaarden van de verleende overheidserkenning. Bastiaan en Aarjaantje werden over hun houding door de kerkenraad onderhouden en uiteindelijk van het avondmaal afgehouden, waarna ze zich aan de gemeente onttrokken.

Acht jaar ds. B. Amsing (van 1859 tot 1867).

Ds. B. Amsing (1814-1881) stond van 1859 tot 1867 in Alblasserdam.

Toen ds. Roobol zijn veertiende beroep, dat van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Leiden, aannam en op 13 juni 1858 afscheid preekte, duurde het bijna een jaar voordat de volgende predikant bevestigd werd. Op 1 mei 1859 deed ds. B. Amsing (1814-1881) uit het Friese Sexbierum intrede in Alblasserdam. Wel had men met het beroep enigszins geaarzeld vanwege ‘de inhouding van zijn stem in de agterste woorden’ (hij slikte de laatste woorden van een zin in, waardoor hij minder begrijpelijk overkwam); maar kom aan, dat zou wel wennen. Het werd echter een moeilijke tijd, zo bleek al snel. Het ware gewenst geweest dat hij ‘de agterste woorden’ wat nog wat méér ingehouden had, want hij flapte er nogal eens iets uit. Daardoor ontstonden problemen met meerdere gemeenteleden en met de kerkenraad.

In 1860 kwamen de eerste klachten binnen over de door de predikant verkondigde leer. Veertien gemeenteleden – onder leiding van Bastiaan van Daalen en Nicolaas Vermeulen – uitten hun onvrede op de kerkenraad bij monde van woordvoerder Van Daalen. De predikant was volgens hem onrechtzinnig, maar hij had voor die beschuldiging geen bewijzen paraat. Daarom werd Van Daalen onder censuur gesteld. Dáárover wilden enkele van zijn medestanders met de kerkenraad spreken, die dat echter niet toestond. Dus werd de classis er bij gehaald. Maar ook daar vond men geen gehoor.

De hoofdingang van de kerk aan de Hoogendijk (later gebouw ‘Concordia’ genoemd). Foto: Reliwiki.

Oud-ouderling Aart de Haan kwam eveneens met klachten. Dominee preekte niet ‘bevindelijk’ genoeg. De Haan zei dat hij ‘de verborgenheid des Evangeliums op de kansel nooit hoort, maar wel de letterlijke waarheid; dat ds. in de toepassing de Heilige Geest zelden of nooit noemt, veel minder Zijne werkingen; dat dominee door deugt en pligt den mensch tot het geloof opvoert en niet zijn doodelijke val en onmagt predikt’. Ook De Haan werd niet in het gelijk gesteld.

Al snel volgden de eerste afscheidingen: Nicolaas Vermeulen ‘om onderscheidene redenen’ in augustus 1861, Bastiaan Van Dalen twee maanden later, en begin 1862 volgden er meer. ‘De gemeente van Alblasserdam is niet de ware Kerk van Jezus Christus’; men wilde lid worden van de Gemeente onder ’t Kruis. Want de kerkenraad en de classis gaven ‘de gereformeerde leer die naar de Godzaligheid is, prijs’. De ware gereformeerden werden de kerk uitgedreven, zo schreef Aart de Haan in een brief aan de kerkenraad. ‘Ik voor mij, ik wensch te blijven bij hetgeen mij van God geleerd is en aan mijn arme ziel verzekering van gedaan is, dat het God de Heilige Geest is die levendig maakt, en bij elke daat moet invloeijen en onze geregtigheid een wegwerpelijk kleed zij en blijve, en daar ik mij in langen tijd bezwaard gevoeld heb om bij de onwaarheid te blijven, ben ik met een volkomen gemoet tot het besluit gekomen, afstand te doen van zoo een kerk en gemeente (…)’.

“Ei, dommen ouderling!”

De zijkant van gebouw ‘Concordia’, vroeger ‘de kerk aan de Hoogendijk'(foto: Reliwiki, mevr. A. Stok-Britting, Krommenie).

Nog anderen onttrokken zich aan de prediking van ds. Amsing, en sommigen vroegen ook het door hen betaalde geld terug. Aart de Haan vroeg bijvoorbeeld de in 1846 voor de pastoriebouw geleende zevenhonderd gulden terug, waardoor de gemeente diep in de rooie cijfers belandde. En toen ds. Amsing het ook in de kerkenraad door ontactische uitspraken verbruide, raadde de kerkenraad hem aan een beroep van elders aan te nemen, wat hij overigens niet deed. Toen ouderling Waterland voorzichtig opmerkte: ‘Ik wil niet zeggen, dominee, dat U den vollen raad Gods niet verkondigt, maar U kon er meer bij gedaan hebben’, werd hem door de predikant toegevoegd: ‘Ei, dommen ouderling’.

Over de leden die zich aan de gemeente van Alblasserdam onttrokken hadden liet ds. Amsing zich niet bijster gunstig uit: een tweetal gemeenteleden dat zo nu en dan bij de in 1865 inmiddels gestichte Kruisgemeente kerkte, noemde hij ‘leugenaars en bedriegers’. Intussen kwamen ook andere klachten tegen de predikant binnen: nooit werd de naam van de moeder genoemd als een kind gedoopt werd en haar werden ook geen doopvragen gesteld, wat de predikant het verwijt opleverde ‘de moeders niet te zien’. De predikant, zo luidde het verwijt, volgde ‘in middelmatige dingen meer zijn eigen oordeel dan dat hij zich schikt naar ’t gebruik en verlangen der gemeente’.

Het was eind 1866 zo ver dat ‘verplaatsing van de predikant’ openlijk uitgesproken en gewenst werd.  Ds. Amsing werd meegedeeld dat hij – als hij een beroep van een andere gemeente ontving (wat zo nu en dan gebeurde) – de kerkenraad daarbij moest betrekken. De classis oordeelde zelfs ‘dat hij gehouden is om (hetgeen zij hem tevens gelast) de wenken hem in den weg der Voorzienigheid gegeven [c.q. een beroep door een andere gemeente op hem uitgebracht] op te volgen. Zij [de classis] doet dit tevens met de waarschuwing, dat ZEW ingeval van weigering op de gevolgen moet rekenen’. Voorwaar, geen geringe classisuitspraak…

Ds. C. van Proosdij (1815-1879) van Dordrecht was in vacante periodes consulent van de Afgescheiden Gemeente aan de Hoogendijk.

Zó kon het dus niet langer! Er volgden echter nog meer problemen en ook kon zijn traktement door het weglopen van gemeenteleden niet op tijd meer voldaan worden. De classis van 19 december 1866 oordeelde dat ds. Amsing van zijn gemeente diende te worden losgemaakt. Een classicale commissie, bestaande uit ds. C. van Proosdij (1815-1879) en ouderling A. de Waal uit Dordrecht, deelden hem dit besluit van de classis mee. Ds. Amsing ‘is zeer geroerd als hij het oordeel van de vergadering verneemt’. Nog even blijft de predikant in Alblasserdam, maar 14 januari 1867 ging de gemeente van Alblasserdam bijna unaniem akkoord met het classicale oordeel.

Uiteindelijk vertrok ds. Amsing ‘buiten bediening’ in september 1868 naar elders. Twee jaar later werd hem emeritaat toegekend en stierf hij uiteindelijk in december 1880 in… Alblasserdam, waar hij op dat moment logeerde.

De Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis (1865).

De al eerder genoemde Nicolaas Vermeulen onttrok zich in 1861 aan de Afgescheiden Gemeente van Alblasserdam en sloot zich toen aan bij de Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis ‘Kuipershaven’ in ‘de Polder’. Maar het duurde niet lang tot hij op eigen terrein achter zijn boerderij in Alblasserdam een schuur bouwde die als kerkzaal werd ingericht, bestemd voor diensten van hen die uit de Afgescheiden Gemeente waren weggegaan en lid geworden waren van een Kruisgemeente in de omgeving, of die stap alsnog wilden zetten.

De afstand tussen de schuurkerk en het kerkgebouwtje van de Afgescheiden Gemeente aan de Hoogendijk bedroeg echter maar ongeveer honderd meter. Dat was – naar de overtuiging van de geplaagde Christelijke Afgescheiden kerkenraad – minder dan de wettelijk vereiste tweehonderd meter. De burgemeester zag echter geen aanleiding het verzoek in te willigen, om de diensten in de schuur van Vermeulen te verbieden; zolang een en ander maar niet uitliep op ongeregeldheden. In 1865 werd Vermeulens Gemeente onder ’t Kruis dan ook geïnstitueerd. Deze groep werd ook ‘Gereformeerde Samenkomst’ genoemd die zich – kort door de bocht gezegd – later deels voegde bij het kerkverband van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland.

Nicolaas Vermeulen.

Geen vereniging bij de ‘Vereniging van 1869′.

Intussen waren al enige tijd besprekingen gaande tussen de landelijke ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’ en de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’ met het doel te komen tot ineensmelting. De redenen die in 1838 aanleiding waren geweest voor de al genoemde kerksplitsing, waren inmiddels minder actueel geworden. Vandaar dat de beide synodes tot overeenstemming kwamen om het kerkelijk leven samen als ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ voort te zetten.

Om over een eventuele vereniging in Alblasserdam te spreken kwam ds. C. van Proosdij van Dordrecht op 9 juli 1869 als consulent van de gemeente ‘aan de Hoogendijk’ naar Alblasserdam, die op dat moment vacant was; ds. Amsing was immers anderhalf jaar eerder overhaast vertrokken en er was nog geen nieuwe dominee (maar, tussen haakjes, oefenaar Van Loon van de Kruisgemeente ‘Kuipershaven’ ‘in de Polder’, waarmee nu gesproken zou worden, had in de Christelijke Afgescheiden kerk aan de Hoogendijk al een keer mogen voorgaan). De Kruisgemeente van Alblasserdam werd vertegenwoordigd door afgevaardigden van de al eerdergenoemde gemeente van de gemeente ‘Kuipershaven’ in ‘de Polder’.

Waar men het niet over eens werd was de tijdelijke benoeming van oefenaar Van Loon aan de eventueel te verenigen gemeenten. De preek die hij in de Christelijke Afgescheiden kerk had gehouden was kennelijk tegengevallen, want bij monde van ds. Van Proosdij werd meegedeeld dat de kerkenraad ‘van de Hoogendijk’ er niet over piekerde om Van Loon in dienst te houden. Men wilde meteen een predikant beroepen en bovendien in het eigen kerkgebouw bijeen blijven komen. Uiteindelijk maakte de Kruisgemeente van haar kant duidelijk dat zij ‘op zichzelve wilde blijven’.

In Alblasserdam bestonden sindsdien dus twee Afgescheiden Gemeenten; de in moeilijkheden verkerende gemeente van de vertrokken ds. Amsing en de gemeente ‘van Vermeulen’, die ‘op zichzelve’ wilde blijven.

Ds. J. Beijer (van 1869 tot 1873).

Ds. J. Beijer (1822-1876) kwam vanuit Zuid-Afrika naar Alblasserdam.

Na het vertrek van ds. Amsing, in januari 1867, duurde het bijna drie jaar voordat in Alblasserdam een nieuwe predikant in het ambt bevestigd werd. Op 21 november 1869 deed ds. J. Beijer (1822-1876) intrede. Hij was in 1862 vanuit Zuid-Afrika – waar hij predikant was – naar Nederland teruggekeerd en had zich toen in Leeuwarden gevestigd. Zijn vertrek uit Zuid-Afrika was overigens tegen de wens van zijn gemeente en zonder de benodigde attesten. Terwijl zijn aankomst in zijn Zuid-Afrikaanse gemeente juist zo spectaculair geweest was: ‘Toen hij in zijn gemeente aankwam waren paardenruiters hem tegemoet gereden en dezen kondigden met geweerschoten de komst van de dominee aan’. Over zijn belevenissen onderweg naar en in Zuid-Afrika schreef hij verscheidene brochures.

Hoe dan ook, eenmaal in Alblasserdam werd hem werd een traktement van fl. 700 beloofd met vrij wonen en last but not least een tuin, geschikt voor de verbouw van groenten en fruit. Veel uitgestrekter dan zijn tuin was echter zijn gemeente; geschreven wordt ergens dat hij voor zijn huisbezoeken zelfs afstanden tot 14 kilometer vanaf Alblasserdam moest afleggen – en het ging in die tijd meestal met de benenwagen – tot in het buurtschap Vuilendam toe. Op 19 november 1869 is ds. Beijer voor het eerst voorzitter van de kerkenraad.

Bijna vier jaar was hij aan de gemeente van Alblasserdam verbonden, maar niet naar ieders tevredenheid, al ging het de eerste tijd best redelijk goed. Van hem werd echter al gauw verteld dat hij niet tactisch optrad tegenover hen die niet tot zijn gemeente behoorden; hij verloor dan ‘de vereiste zachtmoedigheid’ uit het oog en onderhield hen dan ‘in het openbaar op een zeer harde, wettische manier’. Het deed veel aan ds. Amsing denken.

Het boekje van ds. Beijer.

In 1872 werden echter bovendien moeilijkheden in zijn gezin bekend, die er toe leidden dat ds. Beijer ‘de gemeente eigenwillig verliet, zonder voorkennis van het kerkelijk bestuur onder zijn ressort, een gevolg tevens van de onstichtelijke levenswijze van zijn gezin’. De classis verleende hem op eigen verzoek emeritaat, maar de provinciale vergadering van Zuid-Holland vernietigde dat besluit en verbood hem zelfs tijdelijk de Bediening des Woords en der Sacramenten. Daar wilde de predikant zich echter niet aan houden. Een en ander was voor hem aanleiding zich aan de Christelijke Gereformeerde Kerk te onttrekken en zich aan te sluiten bij de Nederlandse Hervormde Kerk. Over de problemen die tot zijn afscheid van de kerk leidden schreef hij zijn ‘Ontboezemingen’ in een dertig pagina’s tellende brochure onder de titel: ‘Klaagtoon eens verdrukten’.

Maar ook de kerkenraad kon met recht een klaagtoon aanheffen, want hij moest na al de ellende weer op zoek naar een nieuwe predikant, omdat ds. Beijer per 10 september 1873 vertrokken was.

Ds. Ph.W.H. Eskes (van 1874 tot 1876) en daarna.

Ds. Ph.W.H. Eskes (1851-1929).

Over de ambtsperiode van ds. PhW.H. Eskes (1851-1929), die op 25 oktober 1874 in zijn eerste gemeente Alblasserdam intrede deed, weten we niet veel. Ook zijn ‘In Memoriam’ maakt geen gewag van zijn werk als predikant in Alblasserdam, al werd hij ‘een beminnelijk man en een trouwe herder’ genoemd. Veel moeilijkheden waren er in zijn tijd dus niet. Op 23 april 1876 preekte hij afscheid en vertrok naar Franeker.

Ook zijn opvolger ds. C.L. Queré (1837-1929) uit Vlissingen stond niet lang in Alblasserdam. Hij deed op 25 juni 1876 intrede in Alblasserdam en nam tweeëneenhalf jaar later, op 26 juni 1879, afscheid. Hij vertrok toen als predikant naar de Protestantse Evangelische Kerk in België.

Ds. E. Kropveld (1840-1920).

Op 5 september 1886 deed ds. E. Kropveld (1840-1920) uit het Friese Minnertsga intrede in Alblasserdam. Tijdens zijn predikantschap telde de Christelijke Gereformeerde Gemeente ongeveer 250 leden. Hij kwam er in een kerkelijk gezien roerige periode, omdat in die tijd overal in het land de Doleantiestrijd aan de gang was, al had de Christelijke Gereformeerde Gemeente daarmee natuurlijk in principe niets te maken, omdat die onrust zich immers in de hervormde kerk afspeelde.

Naar deel 2 >

© 2018. GereformeerdeKerken.info