De Gereformeerde Kerk te Kollum (2)

( < Naar deel 1 ) – Want in januari 1887 bleven de deuren van de hervormde kerk namelijk gesloten. De kerkenraad had het verwacht en omdat men absoluut geen gewelddadigheden wilde had men reeds voorzorgsmaatregelen genomen.

Kaart: Google.

Deel 2 – Tussen oud en nieuw is maar tien stappen ver.

De Dolerenden naar een andere plaats van samenkomst.

De onlangs vergrote christelijke school aan de Oosterdiepswal bood uitkomst, al moest men zich behelpen om zoveel mensen in de betrekkelijk kleine ruimte te kunnen bergen. “Niemand bleef echter uit heimwee in het hervormde kerkgebouw achter”. Behalve dat ds. Van Kasteel in de diensten voorging, kwamen er ook andere Dolerende predikanten op het spreekgestoelte: ds. G. Vlug (1843-1912) van Leiderdorp (op 15 juli 1886 In Doleantie gegaan), dr. W. van den Bergh (1850-1890) uit Voorthuizen (die op 4 februari 1886 met zijn gemeente de hervormde kerk verliet) en ds. J.H. Houtzagers (1857-1940) van Kootwijk, die zich met zijn (eerste) gemeente op 2 februari 1886 bij de Doleantie aansloot. Ook ds. A. Middelkoop (1859-1926) van Gerkesklooster, waar men op 19 oktober 1886 in Doleantie gegaan was, leidde diensten in de school.

Mr. dr. W. van den Bergh (1850-1890) preekte ook in Kollum…

Om alle mensen tijdens de zondagse diensten een plaats te kunnen geven moest men al snel zijn toevlucht nemen tot kunstgrepen: op de speelplaats van de school werd een houten loods aan de school vast gebouwd en werden op zaterdagavond de tussenliggende ramen uit het schoollokaal gehaald (en maandagochtend vroeg weer teruggeplaatst), zodat de kerkruimte op zondag één vergaderplaats leek.

Een eigen noodkerk (1887).

De school kon door het grote aantal gemeenteleden echter niet als kerkruimte in gebruik blijven. De kerkenraad zag de noodzaak van kerkbouw in. Omdat nog niet helemaal zeker was wat de rechter zou beslissen over het eigendomsrecht van het hervormde kerkgebouw, besloot men voor rond de fl. 7.500 eerst een houten noodkerk te bouwen waar ongeveer 700 gemeenteleden een plaats konden vinden. Het noodgebouw werd geplaatst in de boomgaard van gemeentelid M. van Laan aan de huidige Oostenburgstraat, vlak naast de plaats waar tegenwoordig de in 1925 in gebruik genomen monumentale Oosterkerk staat. Aannemer R. Dijkstra was degene die het houten gebouw in elkaar timmerde.

De houten noodkerk, die dienst deed van 1887 tot 1925.

Op Pinksterzondag, 29 mei 1887, kon het houten kerkgebouw in gebruik genomen worden. “Toen de voorganger [ds. Van Kasteel] aan het eind van de dienst zich gedrongen gevoelde om, met het oog op al Gods weldaden, te laten zingen Psalm 72 vers 11, ‘Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen, met loov’ Hem vroeg en spâ’, vloeide er menige stille traan”. Sinds begin augustus 1890 werd de kerkzang begeleid door een ‘nieuw, fraai’ orgel, dat toen plechtig in gebruik genomen werd. Ds. G. van Goor (1848-1902) van Bunschoten leidde die dienst.

“In alle behoeften der gemeente werd voor en na voorzien. Voor predikantstractementen en onderhoud der armen werd zonder eenig bezwaar gezorgd. Velen hadden er alles voor over, dat het toch de vrijgemaakte kerk aan niets zou ontbreken. Er was roering in de zielen, er was blijdschap, er was offervaardigheid en er was toewijding”.

De deurwaarder op de stoep.

Hoewel de hervormde Maartenskerk aan de Voorstraat weer in handen was van de gedecimeerde hervormde gemeente, was het hervormd kerkelijk bestuur met de Dolerenden nog niet klaar. Op 30 mei, de dag na de ingebruikneming van het nieuwe kerkgebouw, stond de deurwaarder vergezeld van politieagenten bij ds. Van Kasteel op de stoep. Ze toonden een bevelschrift van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden om het kerkelijk archief in beslag te nemen. De predikant weigerde echter aan het bevel te voldoen. Om te zorgen dat het archief niet kon worden verdonkeremaand werd een ‘gerechtelijk bewaarder’ in de woning van ds. Van Kasteel ingekwartierd. Die toestand duurde maar liefst drie maanden. Maar toen onthief de rechtbank de man uiteindelijk van zijn controlerende arbeid en benoemde… ds. Van Kasteel himself tot bewaarder van het in beslag genomen kerkarchief!

Ds. G.H. van Kasteel (1850-1931) kreeg gedurende drie maanden een ‘gerechtelijk bewaarder’ in huis…!

Gerechtelijke procedures over het bezit van de pastorie en het archief werden door de Dolerende kerkenraad verloren; de inmiddels beroepen vrijzinnige hervormde predikant (ds. H. Doorenbos) kon toen in de pastorie zijn intrek nemen, terwijl ds. Van Kasteel een eenvoudige woning betrok, die inmiddels door de met een vooruitziende blik begiftigde kerkenraad was aangekocht. Omdat de kerkenraad om principiële redenen archief en pastorie niet zonder meer aan de hervormde kerkvoogden wilde overhandigen, moesten gerechtelijke procedures gevoerd worden, die behoorlijk wat geld kostten. Maar deze kosten “werden gemakkelijk gedekt. Een bejaarde broeder bracht op een avond bij den predikant een bedrag van fl. 900, om dit te besteden waar ’t het meest nodig was”. Het werd geheel bestemd voor de proceskosten.

Ds. H. Hoekstra (van 1892 tot 1894) en ds. P.N. Kruyswijk (van 1894 tot 1901).

Ds. Van Kasteel ontving na de gebeurtenissen in Kollum een groot aantal beroepen van andere Dolerende gemeenten. Op 3 augustus 1890 nam hij afscheid van de Kollumer gemeente, want de roeping van de Dolerende kerk van ‘s-Gravenhage nam hij aan, waar hij vervolgens zes en een half jaar werkte. Toen hij in 1897 echter een beroep kreeg van zijn vroegere (toen nog hervormde) gemeente in het Friese Oppenhuizen, keerde hij spoorslags terug naar die plattelandskerk in ‘it Fryske heitelân, waar hij op 28 maart van dat jaar zijn intreepreek hield.

Ds. H. Hoekstra (1852-1915).

Hoe dan ook, in Kollum nam men het beroepingswerk weer ter hand. Dit ging aanvankelijk niet van een leien dakje, maar uiteindelijk nam ds. H. Hoekstra (1852-1915) van Utrecht het beroep aan. Hij was in Utrecht samen met collega ds. G. Ringnalda (1828-1904) op 23 maart 1887 in Doleantie gegaan.

Ds. Hoekstra zette de door-de-weekse Bijbellezingen voort en tijdens zijn ambtsperiode werden in 1892 de eerste gezamenlijke kerkenraadsvergaderingen gehouden met kerk A. Zoals hierboven al vermeld konden beide gemeenten uiteindelijk op 17 november 1904 samensmelten tot de ene ‘Gereformeerde Kerk te Kollum’.

Het interieur van de Dolerende houten noodkerk.

Ds. Hoekstra bleef maar ongeveer twee jaar in Kollum. Hij nam op 9 september 1894 afscheid en nog geen drie maanden later deed de nieuwe predikant, ds. P.N. Kruyswijk (1855-1902) van Sneek intrede. Ds. Js. Bootsma (1863-1941) van de Kollumer kerk A bevestigde hem op 2 december in het ambt. Ook ds. Kruyswijk ging door met de weekdiensten c.q. Bijbellezingen, die ’s winters in samenwerking met de predikant van kerk A gehouden werden, bij toerbeurt elk in het eigen kerkgebouw.

Ds. P.N. Kruyswijk (1855-1902).

De Gereformeerde Kerk te Kollum (1904).

Ds. Kruyswijk kondigde in 1901 zijn vertrek tijdig aan. Want nog geen maand na zijn afscheid op 7 juli knielde de volgende predikant op 4 augustus 1901 voorin de kerk neer om in het ambt bevestigd te worden. Het was ds. H. Meijer (1868-1929) uit het Friese Reitsum, tijdens wiens ambtsperiode de ineensmelting van de Kollumer kerken A en B plaatsvond. De samensprekingen tussen beide kerkenraden gingen niet altijd even gemakkelijk, maar uiteindelijk was men het over het samengaan eens en gaf de classis op donderdag 17 november 1904 toestemming. De dag erna, 18 november, wordt beschouwd als de officiële institueringsdatum van de verenigde ‘Gereformeerde Kerk te Kollum’, omdat de kerkenraden toen het officiële verenigingsbesluit bekrachtigden.

Ds. J. Dekker (1858-1929), oorspronkelijk van kerk A, diende de Gereformeerde Kerk te Kollum van 1896 tot zijn emeritaat in 1925.

Zondag 20 november herdacht de gemeente dit historische feit. De beide predikanten leidden om de beurt een dienst in beide gebouwen. Ds. Dekker preekte ’s morgens in het gebouw van de vroegere kerk A ‘op de Oost’ en ’s middags in dat van de vroegere kerk B aan de Oostenburgstraat, in beide diensten over psalm 126 vers 3 en 4; ds. Meijer preekte ’s ochtends in de kerk aan de Oostenburgstraat en ’s middags in die ‘op de Oost’, beide keren over Psalm 133. Daarmee begonnen ze meteen met de toepassing van één van de regels vermeld in de ‘Acte van Ineensmelting’: voortaan zouden de predikanten om de beurt in de beide kerkgebouwen het Woord bedienen.

Ds. H. Meijer (1868-1929), oorspronkelijk van kerk B, diende de Gereformeerde Kerk van Kollum van 1901 tot 1913.

De kerk van Kollum verhuisd naar Kollumerpomp (1906).

Zoals al eerder verteld werd in de jaren ’70 van de negentiende eeuw door de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Kollum begonnen met het geven van catechisaties in het nabijgelegen dorp Kollumerpomp. In de loop van de jaren groeide het aantal gereformeerden in dat dorp gestaag en in 1906 kwamen daarom enkele ‘Pompster’ gemeenteleden naar de kerkenraad in Kollum met het verzoek in hun dorp een eigen gereformeerde kerk te mogen bouwen.

De kerkenraad van Kollum zag de redelijkheid van dit verzoek in en vond ook dat er niet te lang mee moest worden gewacht. Bovendien hadden ze al een kerk op het oog: die van de vroegere kerk A ‘op de Oost’! Vandaar dat de kerkenraad besloot dat kerkgebouw af te breken en het in Kollumerpomp weer op te bouwen. Op zaterdag 30 september 1906 kon de kerk in dat dorp in gebruik genomen worden. Op de geveltop kwam een eenvoudige gedenksteen met het bouwjaar: ‘1906’. De Kollumer predikanten ds. Dekker en ds. Meijer gingen daar in het vervolg om beurten voor.

De uit Kollum afkomstige en daar afgebroken gereformeerde kerk werd in 1906 in Kollumerpomp opnieuw opgebouwd (foto: Reliwiki).

Op 25 mei 1913 nam ds. Meijer afscheid van de kerk van Kollum en vertrok naar Alkmaar. Die afscheidsdienst in de houten noodkerk was trouwens extra bijzonder omdat toen de galerij in de houten noodkerk aan de Oostenburgstraat in gebruik genomen werd. De gemeente groeide immers door en er was ook maar één kerkgebouw! De kerkenraad had over het beroepingswerk trouwens ook geen gras laten groeien, want iets meer dan drie maanden later, op 10 augustus 1913, deed zijn opvolger al intrede. Het was ds. W.L. Milo (1878-1960) van Vianen die door ds. Dekker in het ambt bevestigd werd.

Ds. W.L. Milo (1878-1960).

In de jaren daarna overlegden diaconie en kerkenraad over het stichten van diaconiewoninkjes voor behoeftige gemeenteleden. In 1917 kon in de Meckamastraat een negental huisjes gekocht worden, die voor dat doel zeer geschikt waren en later werden aangevuld met nóg drie woningen achter de hervormde kerk, zodat de Gereformeerde Kerk van Kollum toen de beschikking had over twaalf diaconiewoningen.

De kerk te Kollumerpomp geïnstitueerd (1923).

Ds. Milo nam na negen jaar aan de kerk van Kollum verbonden te zijn geweest op 18 juni 1922 afscheid, wegens vertrek naar de kerk van Almelo. De vacature werd niet direct opgevuld zodat het niet vreemd was dat men overwoog in Kollumerpomp de ambten in te stellen, zodat daar een eigen kerkelijk leven begonnen kon worden, een wens die onder de plaatselijke gereformeerden al langer leefde. De kerkenraad vond dat men met een eigen kerkgebouw al behoorlijk zelfstandig door het leven ging. Ook het aantal leden en de financiële situatie maakten de instituering van een zelfstandige kerk mogelijk. Vandaar dat de classis om een oordeel gevraagd werd. Deze stemde er in augustus 1922 mee in. De instituering werd een feit op 1 januari 1923, toen de inmiddels gekozen ambtsdragers door ds. Dekker van Kollum in het ambt bevestigd werden.

Een nieuwe monumentale kerk in Kollum (1925).

De nieuwe Oosterkerk, die in 1925 in gebruik genomen werd.

Intussen was de winter van 1923/1924 aangebroken. In de kerkenraad werd voorgesteld de noodkerk te voorzien van een kachel om de zondagse kerkdiensten dragelijk te maken. Maar iemand anders vroeg zich af of het ook tijd werd na te denken over de bouw van een nieuwe kerk. Men kwam immers nog steeds in een noodkerk uit 1887 bijeen! Na uitvoerige besprekingen werd besloten de gemeenteleden naar hun oordeel te vragen, want zij zouden de bouw financieel mogelijk moeten maken. Dezen stemden er mee in en afgesproken werd geld voor de bouw van een nieuwe kerk bijeen te brengen.

“Toen nu bleek dat er in de gemeente voor dit doel groote offervaardigheid bestond (het binnen acht dagen toegezegde bedrag beliep ruim fl. 23.000) besloot de kerkeraad tot den bouw aan de Oostenburgstraat over te gaan. Een bouwcommissie werd benoemd en de heer E. Reitsma te Groningen tot architect aangesteld. De nieuwe ‘Oosterkerk’ kwam pal naast de houten noodkerk te staan, een afstand van nog geen tien stappen ver. Het was de eerste in een flinke rij gereformeerde kerken die Egbert Reitsma daarna nog zou bouwen. De bouwkosten van de Oosterkerk bedroegen in totaal ongeveer fl. 80.000. Het timmer- en metselwerk werd gedaan door de aannemers Riemersma en Klaver te Nuis, die daarvoor fl. 54.300 berekenden.

De Oosterkerk.

De eerstesteenlegging werd onder grote belangstelling uiteraard door ds. J. Dekker verricht. Hij hield daarbij een toespraak naar aanleiding van Jesaja 66 vers 1 (“Alzo zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon, en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen, en waar is de plaats Mijner rust?“) en Handelingen 7 vers 48 (“Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt”).

De predikant zei: “Tot het leggen dusgenaamd van den eersten steen van dit gebouw zijn wij thans hier. Door den kerkeraad uitgenoodigd deze zinrijke handeling te verrichten gaan wij thans daartoe over. In den Naam van den Almachtige, Heere des Hemels en der aarde die, schoon niet omsloten in een huis met handen gemaakt, toch bij menschenkinderen wonen wil, leggen wij dan dezen steen. (…) Hem ter eere verrijze een kerk, waarin nimmer de leugenleer, maar mocht het zijn tot aan den Dag van Christus’ wederkomst, het Woord der Waarheid rein en klaar weerklinke!” Na de steenlegging werd door de aanwezigen gezongen Psalm 118 vers 7.

Het interieur van de Oosterkerk (foto: Romke Hoekstra).

Op 11 januari 1925 herdacht ds. Dekker samen met de gemeente zijn 40-jarig ambtsjubileum. De week daarna, op 18 januari, nam hij wegens emeritaat afscheid van de kerk van Kollum, die hij sinds 12 januari 1896 gedurende bijna dertig jaar gediend had. Bij die gelegenheid hield hij een preek over Openbaringen 3 vers 11 (“Zie, Ik kom haastelijk; houd dat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme.“).

Enkele maanden later, op 17 juni 1925, werd de zowel van buiten als van binnen monumentale Oosterkerk onder leiding van ds. Dekker – na het zingen van psalm 72 vers 11 – in gebruik genomen met een preek naar aanleiding van Psalm 84 vers 2 (“Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen!“).

De prachtige kerk doet nog steeds dienst als kerkgebouw van de in 2008 gevormde Protestantse Gemeente te Kollum. In 2006 telde de Gereformeerde Kerk  2.117 en de hervormde gemeente 906 leden.

Ledentallen van de Gereformeerde Kerk te Kollum.

De ledentallen van de Gereformeerde Kerk te Kollum tussen 1896 en 2006. De daling van het ledental in de jaren ’20 komt door het zelfstandig worden van de kerk te Kollumerpomp (bron: Jaarboeken GKN en PKN).

Bronnen onder meer:

A. Algra, De Historie gaat door het Eigen Dorp, deel 3. Leeuwarden, g.j.

Archief van de Gereformeerde Kerken in de Classis Dokkum. Tresoar, Leeuwarden

R. Buma-Kooistra, Gereformeerde Kerk Burum. 1835-1985. Burum, 1985

Jaarboeken ten dienste van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Goes, div. jrg.

G.H. van Kasteel, Viertal toespraken bij en na de uittreding der Ned. Geref. Kerk te Kollum. Kollum, g.j. [1887]

G.H. van Kasteel. Bladzijden uit de geschiedenis der Doleantie in Friesland. Sneek, g.j.

J.E. Mebius, Ter herdenking. De Geschiedenis der Geref. Kerk te Kollum vanaf 1866. Kollum, 1925

J.C. Rullmann, De Doleantie in de Nederlandsche Hervormde Kerk der negentiende eeuw. Amsterdam, 1917

© 2018. GereformeerdeKerken.info