Groen van Prinsterer als verdediger der Afgescheidenen (2)

Deel 2 – De advocaat der regering.

(< Naar deel 1) – “Door zijn verdediging van de zaak der verdrukte Afgescheidenen kwam Groen van Prinsterer ook in botsing met zijn academievriend Thorbecke.

Mr. J.A. Thorbecke (1798-1892).

Johan Rudolph Thorbecke (1798-1892) was een staatsman van de eerste rang, door Groen vergeleken met raadpensionarissen Johan van Oldenbarnevelt (1547-1619) en Johan de Witt (1625-1672), zijn voorgangers zowel in richting als in talent. Man van de wet, had hij in heel zijn streven en in al zijn werk slechts oog voor de Staatsorde. Voor een vrije kerkelijke gemeente, die zelf haar zaken regelt, voelde hij volstrekt niets.

Toen nu Groen in 1837 had uitgegeven (‘De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst’) achtte Thorbecke zich geroepen hiertégen te schrijven, om de vervolgingsmaatregelen der Regering te verdedigen. Hij schreef zijn kritiek in het Franse regeringsblad ‘Journal de la Haye’ van 9, 10 en 11 september 1837.

De inhoud van Thorbeckes artikelen was in hoofdzaak: handhaving van het recht van de Koning om de kerk te organiseren; lof voor het besluit van 1816 omtrent de organisatie van de hervormde kerk (waarbij het Algemeen Reglement werd ingevoerd in plaats van de Dordtse Kerken Ordening); beperking van de grondwettige godsdienstvrijheid tot de vrijheid van mening en huiselijke godsdienstoefeningen; toekenning van het recht van openbare godsdienstoefening uitsluitend aan de erkende kerkgenootschappen; verdediging uit wet en rechtsbeginselen van de houding der regering tegenover de Afgescheidenen en van de toepassing van artikel 291 van het van oorsprong Franse strafwetboek de ‘Code Pénal’, op de met die beginselen in strijd handelende Afgescheidenen.

In heel zijn juridisch betoog komt zelfs geen verzuchting op naar een andere rechtstoestand. Integendeel, de doorgaande toon is die van ingenomenheid met het geldende staats- en strafrecht, aangezien dit de gelegenheid geeft tot maatregelen tegen de Afgescheidenen, die met de Dordtse Formulieren in de hand durven beweren dat zij het volste recht hebben om buiten het Hervormd Kerkgenootschap een Gereformeerde Kerk te vormen.

De brochure van Groen van Prinsterer tegen de vervolging van de Afgescheidenen.

Echt-Thorbeckiaans was al direct de aanhef. Over de Memorie van Groen (‘De Maatregelen tegen de Afscheidenen‘) heet het daar: ‘Het werkje is een partijschrift. Men kent de valse voorstellingen, welke de partij waartoe de schrijver behoort, zich gevormd heeft over de tegenwoordige staat van zaken’.

Volgens Groen echter waren deze vertogen van de pleitbezorger van de hervormde Staatskerk gevaarlijk voor de zelfstandigheid van de kerk en de vrijheid van het geweten. Daarom schreef hij in een Frans dagblad van 23 september een anti-kritiek, die aldus aanving: ‘Ik ben geen liefhebber van polemiek. Maar in dit geval scheen ze mij toch noodzakelijk. Mijn brochure – zegt men – is een partijschrift. Ik weet dat het een werk is van geweten en van goede trouw. De volstrekte heerschappij van de Staat over de Kerk, dát is de stelling die onze bestrijder getracht heeft te bewijzen’.

Het antwoord van Thorbecke was opnieuw in drie artikelen vervat (27 september, 28 september en 1 oktober) en geschreven in dezelfde stellige toon als het eerste stuk. Hij, de man der wet, zou zelfs tegen de inlegering geen onoverkomelijk bezwaar hebben, mits onder wettelijke vorm.

Ter weerlegging van dit tweede betoog verscheen in het nummer van 7 oktober het antwoord van Groen. Een herdruk van de drie eerste artikelen van Thorbecke met het antwoord daarop gaf Groen in 1853 uit onder de sprekende titel van: Zelfstandigheid der Kerk of Alvermogen van den Staat?

De brochure van Groen.

En inderdaad, het was het Staatsalvermogen dat zelfs op Nederlandse bodem in de eis der gewetensvrijheid voor Thorbecke geen grens had. Het verzet der Afgescheidenen tegen de kerkinrichting door de Staat stond bij hem gelijk met de excessen van de Franse Revolutie, terwijl Groen ijverde voor de christelijke vrijheid om God te dienen naar de inspraak van het geweten en overeenkomstig Gods Woord.

Toch vrienden gebleven.

In dit verschil lag het begin van een veeljarige en principiële strijd tussen deze oude academievrienden, waarbij intussen de hartelijkheid der vroegere betrekking niet slechts stand hield, maar zelfs verdubbelde. Thorbecke begeleidde zijn felle aanval in 1837 met dit vriendelijke schrijven: ‘De zaak, die wij in het publiek verhandelen deert onze bijzondere gezindheid wederzijds niet, tenzij wij er eigenliefde of andere onzuivere hartstochten in mengen die, nu en altoos, verre van ons mogen blijven’; en: ‘Er is welwillendheid die door verschil van stelsel niet uitgesloten wordt’.

Maar het diepgaande verschil tussen hen beiden drukte Thorbecke bij deze zelfde gelegenheid uit, toen hij schreef: ‘Ik kan vele dingen niet zien met uw oog; ik ben niet van uw geloof; doch ik wenste dat allen voor het hunne zóveel deden, als gij voor het uwe; dan hadden wij wat meer groeikracht in de Nederlandsche natuur’.

En nu, achteraf, is gebleken dat het oude geloofsbeginsel van Groen meer groeikracht heeft ontwikkeld dan het moderne staatsbeginsel van Thorbecke. De geschiedenis toch heeft Thorbecke veroordeeld en Groen gelijk gegeven. Zelfs minister mr. S. van Houten (1837-1930) heeft erkend, dat Groen van Prinsterer in 1837 tegenover Thorbecke geen ongelijk heeft gehad.

Het schoonste monument op zijn graf was het getuigenis door een zoon der Afscheiding, ds. A. Brummelkamp jr. (1839-1919), in 1876 bij zijn geopende groeve hem nagegeven: “Het Kerkgenootschap, waartoe ik de eer heb te behooren, de Christelijke Gereformeerde Kerk, heeft een persoonlijken plicht aan dit graf te vervullen. Ofschoon ik geen officieel mandaat of eenige lastgeving heb om dien plicht te volbrengen, is het mij, is het ons, Christelijke Gereformeerden, toch onmogelijk hier te staan, zonder te denken aan hetgeen de heer Groen van Prinsterer voor ons is geweest, zonder dankbaar te gewagen van het opkomen voor de vrijheid des gewetens, te onzen behoeve eenmaal door hen gedaan”.

Ds. A. Brummelkamp jr. (1839-1919).

“Er was een tijd, waarin de publieke opinie, voorgelicht door een dwalende staatkunde, meende dat men de burger niet vrij moest laten in de wijze waarop hij dacht God te moeten dienen. De Godsdienstoefeningen moesten zich bewegen in het officieele kader; wat daarbuiten durfde gaan heette onwettig. ‘Maatregelen’ werden daartegen genomen, en die weinige burgers, meest stillen in den lande, die meenden gewetenshalve niet meer tot het Hervormde Kerkgenootschap te mogen behooren, dreigden van die ‘maatregelen’ het slachtoffer te worden”.

“Ik spreek hier van die dwalende staatkunde vrijuit, omdat niemand een verkeerde bedoeling aan mijn woorden zal toeschrijven en omdat tot eer van onze hedendaagsche staatkundigen mag gezegd worden, dat niemand, niemand haar meer verdedigt. Maar op dat tijdstip wist men niet beter en waarschijnlijk zouden wij zelven, hadden we toen geleefd, niet anders hebben gedaan.”

“De heer Groen was toen een jeugdig rechtsgeleerde en staatsman, die zijn sporen nog verdienen moest; nog niet de groote Groen van later. Maar toen heeft hij – en aan dit moment uit zijn leven wenschte ik te herinneren – de impopulariteit getrotseerd die zulks over zijn naam en toekomst als staatsman en rechtsgeleerde brengen kon, om die ‘maatregelen’ af te keuren, en de regering en allen die in hoogheid gezeten waren, opmerkzaam te maken, dat zij een inbreuk inhielden op de edelste vrijheid, door de vaderen op de tirannie der Spanjaarden veroverd, dat zij een tekortdoen waren aan de vrijheid des gewetens, die tot de edelste schatten onzer Natie behoort! Dit heeft de publieke opinie doen keeren en ons – uit diepen grond des harten willen we het hier dankbaar herhalen – vrij doen ademen”.

‘Wij, christelijke gereformeerden, danken God, dat Hij Groen van Prinsterer verwekt heeft, om ook ons goed recht te verdedigen. Wij zullen hem niet vergeten. We hebben zijn nagedachtenis lief; en zoolang het Evangelie van Jezus Christus van onze kansels zal verkondigd worden, zullen we zijner blijven gedenken en zijn naam aanschrijven onder de beste mensen uit onze rijke historie!”

Naar deel 3 >

Bronnen:

S. Steensma, Kerkblaadje der Gereformeerde Kerk te Meppel, 13e jrg. nr. 17 van 12 augustus 1916