De Gereformeerde Kerk te Bennekom (2)

Flitsen uit de eerste vijftig jaar.

Inleiding.

In deel 1 beschreven we het ontstaan van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) op 14 februari 1887, en onder meer de stichting van het eerste kerkgebouw, dat nadrukkelijk als hulpkerk beschouwd werd. De eerste predikant was ds. E. Eisma (1854-1917), die de hervormde gemeente van Bennekom in Doleantie leidde.

Kaart: Google.

De naweeën van de Doleantie.

Ds. Eisma “was een bescheiden mens; over de Doleantie te Bennekom sprak hij zeer weinig, hoewel hij er zich toch niet voor behoefde te schamen. Zelfs zijn huisgezin wist er maar weinig van. Zijn prediking was steeds ernstig, ontdekkend en overvloedig in de aanbieding van genade. Hij beperkte zich bijna geheel en uitsluitend tot zijn ambtelijke arbeid. Alleen de arbeid voor de stichting ’s Heerenloo, waarvan hij bestuurslid was, is hij blijven verrichten”.

Het christelijk onderwijs te Bennekom ontstond door de Doleantie. Op 12 april 1888 werd namelijk de ‘Vereeniging tot Stichting en Instandhouding van een School met den Bijbel te Bennekom’ opgericht. Het bestuur bestond uit de hele Dolerende kerkenraad. Toen de Vereniging opgericht werd draaide de school al, want ds. Eisma opende het gebouw aan de Veenderweg – dat tegen de ‘hulpkerk’ aan gebouwd was – op 2 januari 1888, waarbij gezongen werd psalm 118 vers 1. De school zat al snel helemaal vol zodat al spoedig uitbreiding moest plaatsvinden.

De stichting van de christelijke school aan de Veenderweg had grote gevolgen voor de openbare school, net als de Doleantie zelf grote invloed op het dorpsleven had. De Doleantie vond vooral weerklank onder de boerenbevolking, waarvan sommigen goed in de slappe was zaten. Ook ongeveer de helft van de hervormde bedeelden ging met de Doleantie mee. Vier jaar nadat ds. Eisma en zijn kerkenraad de gemeente uit de hervormde kerk leidden was bijna 57% van de Bennekomse bevolking aangesloten bij de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’. Ongeveer 41% van de bevolking behoorde nog tot de hervormde gemeente, al was die ook rechtzinnig van karakter. “De meest gegoede ingezetenen, onder aanvoering van Baron W.E.J. van Wassenaer, bleven de kerk trouw”. Veel leden van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk waren woonachtig in het buurtschap De Kraats ten noordwesten van Bennekom, dat vaak ‘het buitengebied van Bennekom’ genoemd werd.

Het interieur van een van de lokalen van de gereformeerde school aan de Veenderweg.

Op straat gezet.

De hervormde kerk had onder meer in de Achterstraat een aantal diaconiehuisjes, waar hervormde kerkelijk bedeelden zonder betaling konden wonen. Aanvankelijk veranderde er voor de tien Dolerende bedeelden in die woninkjes niets, maar uiteindelijk werd men door de hervormde kerkenraad gevraagd of men zich alsnog bedacht had en weer wilde terugkeren naar de hervormde kerk. Zes van hen bleven ds. Eisma trouw en vier bedeelden keerden terug naar de ‘Vaderlandsche Kerk’. De zes Dolerenden kregen toen bericht thuis dat er een rechtszaak van gemaakt zou worden. En op 11 november 1889 werden ze uit hun huisje gezet.

Dat betekende dat ze op straat stonden, wat voor de Dolerende kerkenraad uiteraard onaanvaardbaar was. Een aantal ‘barmhartige gemeenteleden’ was bereid hun tijdelijk onderdak te verlenen, terwijl de kerkenraad plannen maakte voor de bouw van een aantal eigen diaconiewoninkjes aan het tegenwoordige Laarpad. Het jaar daarop konden ze huisjes – het complex werd ‘De Ark’ genoemd – in gebruik genomen worden. Het ontvangen van diaconale bedeling hield in dat verwacht werd dat men geregeld in de kerk en aan het avondmaal kwam en dat hun levenswandel naar behoren was. Pas na de Tweede Wereldoorlog, toen zich nieuwe sociale wetten aandienden, kon langzamerhand een begin gemaakt worden met het afstoten van de huisjes, die in 1955 onbewoonbaar verklaard, daarna verkocht en gesloopt werden.

De Gereformeerde Kerk te Bennekom (1892).

Op 17 juni 1892 werd in de Keizersgrachtkerk in Amsterdam de samensmelting bekrachtigd van de Christelijke Gereformeerde Kerk uit de Afscheiding van 1834 en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken uit de Doleantie. Als naam van het verenigde kerkgenootschap was ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’ gekozen, en ook de Nederduitsche Gereformeerde Kerk van Bennekom sloot zich daarbij aan.

Het vertrek van ds. Eisma.

Ds. E. Eisma (1854-1917).

Het vertrek van ds. Eisma voltrok zich niet rimpelloos. De kerkenraad constateerde in 1893 dat de uitgaven van de kerk voor 70% bestonden uit het traktement van de predikant. Was het niet beter, zo stelden sommigen voor, het salaris van de dominee met 25% te verlagen? Dat gaf financiële armslag. Ds. Eisma had daar vanzelfsprekend geen trek in, maar de plannen werden door de voltallige kerkenraad doorgezet. Dat was voor ds. Eisma aanleiding om in maart 1893 mee te delen dat hij een beroep van de kerk van Scheveningen had aangenomen. Hij nam op 28 mei afscheid van zijn gemeente. “Jaren later moet hij gezegd hebben dat hij met bewogenheid terug keek op zijn Bennekomse tijd”.

Ds. C. de Gooijer (van 1894 tot 1919).

De kerk van Bennekom heeft het voorrecht gekend vaak een predikant te hebben gehad die langdurig aan de gemeente verbonden was en niet na een paar jaar al weer vertrok. Ds. Eisma was er een voorbeeld van, en zeker ook ds. C. de Gooijer (1851-1919) van Nunspeet, die – nadat minstens vier vergeefse beroepen op andere predikanten waren uitgebracht – het beroep van Bennekom aannam en daar op 11 maart 1894 intrede deed.

Overal in het land hielden ‘De Vrienden’ vergaderingen en ‘openbare bidstonden’.

Cornelis de Gooijer was aanvankelijk fabrieksarbeider in Veenendaal en wilde godsdienstonderwijzer worden; na zijn studie daarvoor werd hij door de landelijke Vereniging ‘Vrienden der Waarheid’ benoemd als reizend evangelist. Die vereniging had zich ten doel gesteld ‘op alle plaatsen waar geen zuivere prediking gehoord werd’, evangelisten te plaatsen. Toen de Doleantie plaatsvond trad hij tot de Dolerende kerken toe en diende in vacante kerken als oefenaar. De Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Nunspeet beriep hem als oefenaar, onder voorwaarde dat hij verder zou studeren om uiteindelijk op grond van Art. 8 van de Kerkorde (‘singuliere gaven’) als predikant beroepen te worden. Hij studeerde toen onder leiding van ds. H. Hoekstra (1852-1915) en ds. G. Ringnalda (1828-1904), beiden toen te Utrecht. Op 8 juni 1890 deed hij in Nunspeet intrede als predikant. Hij was toen ongeveer 40 jaar oud. Bijna vier jaar later kwam hij dus naar Bennekom.

Bij ds. De Gooijer (en vele anderen) telde naast de Waarheid van Gods Woord ook de persoonlijke ‘zielservaring’, de ‘bevinding’, op grond waarvan men ‘persoonlijk door God was aangesproken en daarvan innerlijk overtuigd was – en zichzelf tot uitverkoren mocht rekenen’. Het geloof was ‘geen zaak van het hoofd, noch minder van de mond alleen, maar een zaak van het hart, van de hele mens‘. Ds. De Gooijer legde in zijn preken veel nadruk op persoonlijke bekering en gebed. De gemeente in Bennekom dacht er ook zo over. De predikant stond er niet voor niets 25 jaar, tot zijn overlijden.

“In zijn huiselijk leven troffen hem zware beproevingen: de dood van twee volwassen dochters, die beiden na een kortstondige maar hevige ziekte (…) aan het ouderhart werden ontrukt”.

De predikant stond niet alleen in Barneveld op de kansel, maar ook kwam hij als classispredikant geregeld in Ede en Renkum, kleine kerken, die zelf geen dominee konden betalen (in Ede was wel oefenaar G. van Velzen (1852-1939) werkzaam, maar deze was niet bevoegd om de sacramenten  te bedienen. Hij werd door ds. De Gooijer op grond van artikel 8 van de Kerkorde op 31 januari 1897 in het ambt bevestigd). Als ds. De Gooijer elders voorging moest in Bennekom de voorlezer een preek lezen. Dat was nog steeds meester Medema. Hij had echter de gewoonte te laat te komen, en soms zelfs geheel weg te blijven, wat hem – begrijpelijkerwijs – niet in dank afgenomen werd.

Ds. C. de Gooijer (1851-1919).

In 1904 bedroeg het traktement van ds. De Gooijer fl. 1.300 per jaar, dat geregeld door de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ werd uitbetaald. Ook had hij vrij wonen. In datzelfde jaar werd de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ echter opgeheven. De vereniging was direct na de Doleantie in 1887 opgericht om de financiën van de kerk te regelen. ‘De Kerkelijke Kas’ kon namelijk als Vereniging – in tegenstelling tot de Nederduitsche Gereformeerde Kerk als ‘nieuw kerkgenootschap’ – rechtspersoonlijkheid verkrijgen, nodig voor officiële handelingen als koop en verkoop en aanvaarding van legaten, etc. Op het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ was dat in 1887 allemaal duidelijk uiteengezet en de kerkenraad had zich dus gehaast ook in Bennekom zo’n vereniging op te richten. Toen de Gereformeerde Kerk te Bennekom zelf rechtspersoonlijkheid kreeg, kon ‘De Kerkelijke Kas’ in 1904 worden opgeheven. In plaats daarvan werd de Commissie van Beheer ingesteld.

Opzicht en tucht.

De kerkenraad hield de levenswandel van de gemeenteleden goed in de gaten. Je kon op een bezoek van een kerkenraadscommissie rekenen om enige vermanende woorden in ontvangst te nemen als je bijvoorbeeld te diep in het glaasje gekeken had, als je het zevende gebod overtreden had, ruzie gemaakt had met gemeenteleden of met anderen, zondagsarbeid verrichtte, enz. enz. In 1903 kwam bijvoorbeeld de ‘zondagsarbeid’ in de kerkenraad ter sprake, omdat een aantal gereformeerde melkboeren hun product gewoon op zondag rond bracht bij ‘een klein aantal mensen van de liberale elite van het dorp’. Ja, maar, wierpen de melkboeren tegen, als wij op zondag de melk niet rondbrengen, doen de hervormde melkboeren het wel. Da’s oneerlijke concurrentie. Omdat daar wat voor te zeggen was werd contact opgenomen met de hervormde kerkenraad om de zaak te regelen.

Diaconie.

De diaconie zat geregeld krap bij kas. Gemeenteleden die bedeeld werden (ze konden al dan niet geregeld een financiële tegemoetkoming krijgen of geregeld voorzien worden van voedsel) betaalde de diaconie ook wel medicijnen en huiselijke benodigdheden. Zo was er een broeder die weinig in de kerk kwam; gevraagd naar de reden ervan deelde hij mee dat hij geen fatsoenlijke broek had. Kennelijk kon de diaconie de kosten daarvan niet opbrengen, zodat de diakenen voorstelden dat de zeven kerkenraadsleden het gezamenlijk zouden betalen. Aldus geschiedde. Ieder dokte fl. 2.

Op alle mogelijke manieren én talloze malen stond de diaconie behoeftige gemeenteleden bij. Zo werd bijvoorbeeld financieel bijgesprongen om een bedrijfje beginnen; werd de dure opname in een ziekenhuis of in het doofstommeninstituut ‘Effatha’ betaald; werden met kerst kerstgaven uitgedeeld. Het geld voor al die uitgaven werd opgebracht door de wekelijkse kerkcollecten ‘voor de diaconie’ of ‘voor de armen’. Ook hield men jaren lang in november huis aan huis bij de gemeenteleden de zogenaamde ‘broodcollecte’. Deze was bestemd voor de armen, die daarvan rond het kerstfeest allemaal een krentenbrood kregen. De drie gereformeerde bakkers werden daarvoor ingeschakeld (Aalbers, Van Dusschoten en Bothof), die trouwens ook alle drie in de Bakkerstraat woonachtig waren!

Er kwamen ook geregeld giften binnen, zoals in 1900, toen een gemeentelid uit De Kraats fl. 300 voor de diaconie cadeau gaf. En in 1912 toen tot verrassing van de kerkenraad en de diaconie een legaat van fl. 500 binnenkwam, gegeven door…  de kort tevoren gestorven weduwe Baronesse van Wassenaer, echtgenote van  de zeven jaar eerder overleden Baron van Wassenaer, de president-kerkvoogd die in 1887 als enige kerkvoogd tegen de Doleantiebeslissing was. Ds. De Gooijer en diaken C. Kroesbergen zijn samen naar Kasteel Hoekelum gegaan om de familie te bedanken.

Kasteel Hoekelum.

En verder…

De financiën speelden natuurlijk vaak een cruciale rol. Zo was het batig saldo in 1902 zeer gering. Kon het tarief voor het verhuren van de zitplaatsen niet verhoogd worden? Dat was een belangrijke bron van inkomsten. Daartoe werd besloten. En toen in 1904 de in 1854 gestichte Theologische School te Kampen in verband met haar vijftigjarig bestaan een collecte vroeg, besloot de kerkenraad een huis-aan-huiscollecte bij de gemeenteleden te houden om een bedrag te kunnen aanbieden.

Maar… voor de viering van Koninginnedag in 1903 besloot men geen geld te geven – het gemeentebestuur had daar om gevraagd. ‘Men voelde zich echter niet verplicht ook kosten te betalen voor de kinderen van de Openbare School; men vond dat de burgerlijke gemeente dat maar moest doen’. Daar was iets voor te zeggen, want de Openbare Scholen hadden volledige staatssubsidie, terwijl de christelijke scholen alle kosten zelf moesten ophoesten.

Pas in 1920 zou de financiële gelijkstelling tussen openbaar- en bijzonder onderwijs volledig doorgevoerd zijn. De ouders hadden dus hoge kosten om de christelijke school in stand te houden. Juist in verband met de op handen zijnde gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs besloot de kerkenraad – na ingewonnen juridisch advies – de vier aan de kerk vast gebouwde schoollokalen plus de grond en de onderwijzerswoning aan de Veenderweg voor fl. 600 van het schoolbestuur te kopen en de school daarvoor huur te laten betalen. Dat deed men omdat ‘hoogstwaarschijnlijk‘ na de ‘gelijkstelling’ de gebouwen van de School in eigendom zouden overgaan naar de burgerlijke gemeente of naar het Rijk. Nu waren de gebouwen eigendom van de kerk en daar had de overheid niets mee te maken.

De gereformeerde ‘noodkerk’ van de Dolerenden, die tot 1927 dienst deed.

In 1906 kwam er een orgel in de kerk. Aannemer Arend van Bemmel bouwde voor fl. 196 een orgelgalerij, waar een heus pijporgel werd geplaatst. De gebroeders Silfhout zouden als orgelpompers fungeren, want de lucht kwam toen nog nog niet door middel van een elektrische pomp in de blaasbalg. De orgelpompers (of orgeltrappers) waren er om met voetpedalen de blaasbalg van het orgel vol te pompen.

In diezelfde tijd kwamen er nieuwe kachels in de kerk (de voetstoven konden verdwijnen), en werd de kerk bovendien verlicht door gaslampen in plaats van door petroleumlampen. Gelukkig kwam ook in die tijd een legaat van fl. 35 voor de kerk (én een van fl. 35 voor de diaconie) binnen. Dat scheelde weer.

In 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. Weliswaar bleef Nederland neutraal, maar ook in Bennekom heeft men er iets van gemerkt, al was het alleen maar omdat– in verband met de mobilisatie – een groep in de buurt gelegerde militairen verzochten voor een zangavond de kerkenraadskamer te mogen gebruiken. Daar deed de kerkenraad niet moeilijk over. Toen ze in 1917 om gereserveerde plaatsen in de kerk vroegen, kon de kerkenraad daarop echter niet ingaan.

Voor de zekerheid werd kort daarop besloten uitsluitend die plaatsen die het minst opbrachten desgewenst te laten reserveren. Tijdens de wereldoorlog werd in 1917 besloten alvast bouwmateriaal – dat in deze tijd steeds duurder werd – in te kopen voor een kleine verbouwing in de kerk. In verband met de oorlog werd trouwens besloten door de week geen weekdiensten te houden; er was schaarste aan brandstof en licht. Op donderdag 28 november 1918 werd in de kerk een dankstond gehouden voor de wapenstilstand – geen vrede! – die gesloten was.

Ds. De Gooijer overleden (1919).

Ds. C. de Gooijer (1851-1919).

Aan het eind van 1918 werd ds. De Gooijer ziek. Kort daarop herdacht hij zijn 25-jarig ambtsjubileum, waarvoor een rondgang door de gemeente gehouden werd.  Op 24 september 1919 overleed de predikant op 68-jarige leeftijd. Ds. G. van der Zanden (1881-1964) uit Renkum leidde de begrafenisplechtigheid die in de overvolle kerk gehouden werd. Aan het graf werden nog verscheidene toespraken gehouden. Psalm 68 vers 2 werd gezongen en na het dankwoord van de diep geroerde oudste zoon liet deze de lievelingspsalm van zijn vader zingen, psalm 25 vers 5.

Ds. G. van der Zanden (1881-1964) van Renkum leidde de begrafenisdienst van ds. C. de Gooijer.

Ds. J. Ozinga (van 1920 tot 1946).

Op 11 juli 1920 deed de derde predikant van gereformeerd Bennekom intrede in de ‘noodkerk’. Het was ds. J. Ozinga (1881-1950) van Hasselt. Hij was niet de eerste predikant op wie een beroep uitgebracht werd: ds. J.H. Donner (1867-1927), emeritus-predikant van Breda en ds. G. Wisse (1873-1957) van Driebergen waren twee van degenen die bedankten voor het beroep door de kerkenraad op hen uitgebracht. Ds. Ozinga’s traktement werd vastgesteld op fl. 3.000 per jaar. Zijn ambtsperiode in Bennekom begon verdrietig: in 1922 overleed zijn al enige tijd zwaar zieke echtgenote, Neeltje Spreij. De predikant hertrouwde na haar overlijden niet. Zijn huishoudster Aaltje Zwaan verzorgde zijn huishouding vanaf die tijd.

De vader van ds. Ozinga beschreef zijn levensverhaal in dit boekje.

“Zijn vader [ds. M. Ozinga Dzn., 1838-1924], predikant bij de Oud-Gereformeerden in Amsterdam,  was zeer verbonden aan dr. A. Kuyper [1837-1920] en liet daarom zijn zoon studeren aan de Vrije Universiteit. Gedrenkt met Kuypers geest is de jonge Ozinga uit volle overtuiging in onze kerken dienaar des Woords geworden en gebleven. Zowel zijn afkomst als zijn persoonlijkheid maakte hem bijzonder geschikt voor een gemeente die vroeger, meer nog dan nu [1951], veelszins een ‘Veluws’ stempel droeg. Hij verstond haar ‘ligging’, hij kende dat volk en zijn spraak, hij kon er het goede in waarderen en hij had tevens een open oog voor de eenzijdigheden. Zo is het zijn moeizaam levenswerk geworden de grote kudde niet te verstrooien doch bijeen te houden en nauwer saam te binden, het gereformeerd kerkelijk besef te versterken, de gemeente te bouwen op het Schriftuurlijk fundament en naarstig te trachten Christus in haar gestalte te geven, door ze doelbewust en voorzichtig op te kweken tot een gezond geestelijk leven”.

“Hij deed dat op zijn geheel aparte, markante manier. Hijzelf was trouwens een merkwaardig, origineel man. Dat viel op in zijn preken, door en door op de praktijk gericht, vaak op den man af en raak, soms aangrijpend, mee door de diepe bewogenheid van den prediker, die bekommerd was over het eeuwig heil zijner hoorders. Bovenal kwam het uit in zijn herderlijk werk. Een man voor vergaderingen was ds. Ozinga niet, hiervan was hij zelf overtuigd. Zijn hart dreef hem altijd weer naar zijn mensen, elken dag moest hij midden onder hen wezen om ze in zijn korte, talrijke bezoeken naar zijn geliefkoosde uitdrukking ‘even aan te spreken’. Hij hield niet van lange redeneringen, zijn beweeglijke geest sprong liever van het een op het ander om zich bij voorkeur te uiten in puntige gezegden”.

Ds. J. Ozinga (1881-1950).

“Voor zichzelf heel weinig eisend, had hij alles voor een ander over. Het géven was dezen gullen man een ware behoefte. De gemeente gaf haar vertrouwen aan hem, hij kon veel gedaan krijgen. Zij droeg zijn eigenaardigheden en liet zich door hem zeggen wat zij van niemand anders verdragen zou hebben. Toch heeft ook hij lang niet altijd kunnen bereiken wat hij zoo gaarne wilde. Zijn voortvarende natuur heeft veel zelfverloochening moeten leren om geduld te kunnen oefenen. Geen wonder, dat hij het van binnen vaak zo moeilijk had, hoe snaaks en geestig hij ook kon praten”. Aldus ds. J. Douma (1873-1958) van Arnhem in het In Memoriam.

De bouw van de nieuwe kerk (1927).

Ds. Ozinga en zijn kerkenraad constateerden eind 1920 dat de kerk aan de Veenderweg te klein werd. Lang niet alle kerkgangers konden meer een plaats vinden. De kerk telde zoals al eerder opgemerkt 600 zitplaatsen, maar geregeld kwamen er honderd kerkgangers meer. Niet verwonderlijk was het dus dat dat de kerkenraad besloot te gaan nadenken over de uitbreiding van de huidige en de eventuele bouw van een nieuwe kerk. In juli 1925 werd uiteindelijk een bouwcommissie benoemd die opdracht kreeg te onderzoeken of de bestaande kerk kon worden uitgebreid. De commissie adviseerde de afscheiding onder de lang geleden aangebrachte orgelgalerij weg te halen en naar achteren te verplaatsen. Tegelijk werd een bouwfonds ingesteld waarin na korte tijd al fl. 7.000 bijeen gebracht werd.

Omdat de verbouwing slechts zestig zitplaatsen extra opleverde was er geen andere mogelijkheid dan plannen te maken voor de bouw van een nieuwe kerk. De Commissie van Beheer kreeg opdracht uit te zien naar een stuk grond voor de eventuele bouw ervan; of de nieuwbouw inderdaad zou doorgaan was nog onzeker. In augustus 1923 deed zich de gelegenheid voor om voor fl. 1.400 een stuk grond te kopen van 1.400 m², gelegen tussen de Krulweg en de pastorie van de huidige kerk. De koop werd op 2 oktober 1923 gesloten. Alvorens met de bouw te beginnen – zo werd afgesproken – moest in het bouwfonds een bedrag van fl. 30.000 aanwezig zijn. De grond werd dus voorlopig verhuurd.

De nieuwe kerk aan de Brinkerweg (later Brinkstraat).

Maar het geld kwam er spoedig en in augustus 1925 werd een bouwcommissie ingesteld die architect J.B. Radstake uit Enschede vroeg bestek en tekeningen te maken. De kosten van zijn plan werden vooralsnog op ruim fl. 70.000 berekend. In tegenstelling tot de kerkenraad en de gemeenteleden had de burgerlijke gemeente aanmerkingen op de plannen: de in de tekeningen aangebrachte stompe torens moesten door punttorens vervangen worden. Daarmee ging men dus maar akkoord.

De Brinkstraatkerk in gebruik genomen (1927).

Tijdens de bouw van de nieuwe kerk aan de Brinkstraat (toen nog Brinkerweg) kwam de gemeente op zondag 8 mei 1927 (en niet op 7 mei, zoals hier en daar te onrechte meegedeeld wordt) voor het laatst bijeen in de oude kerk aan de Veenderweg. Het was feest! Vijftig jaar eerder, te weten op 14 februari  1887, was de kerk van Bennekom in Doleantie gegaan en was de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) geïnstitueerd! Dat moest gevierd worden! Die kerkdienst, want zo’n viering doe je niet zonder een kerkdienst, was meteen de laatste eredienst in de oude kerk. Veertig jaar had men gekerkt in dit primitieve gebouw. Een oude kerkgangster zei destijds: ‘Er was niets moois aan, ik vond het net een schuur’.

Op woensdag 11 mei werd de nieuwe kerk aan de Brinkerweg officieel in gebruik genomen. Wat een verschil! Een groot gebouw met twee torens! Ds. Ozinga preekte bij die gelegenheid over psalm 87 vers 2: “De HEERE bemint de poorten van Sion boven alle woningen van Jakob”. Ongetwijfeld zal de predikant in deze dienst psalm 87 vers 1 hebben laten zingen. Het orgel in de Brinkstraatkerk was rechtstreeks afkomstig van de oude kerk aan de Veenderweg. Pas in 1938 werd in de Brinkstraatkerk een nieuw instrument geplaatst.

Verder werd een herdenkingsboekje uitgegeven bij de firma Zomer en Keuning te Wageningen, waarin de preek van ds. Ozinga en bijzonderheden over de nieuwe kerk opgenomen waren.

De gereformeerde Brinkstraatkerk (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).

De totale kosten van de kerkbouw bedroegen ruim fl. 95.000, waarvan maar liefst 90% meteen betaald kon worden door de inhoud van het bouwfonds. Niet alles verliep echter zonder kreukels. Het schilderwerk, dat ruim fl. 4.600 kostte, was opgedragen aan een rooms-katholieke schilder. Verscheidene kerkenraads- en gemeenteleden hadden daartegen grote bezwaren. Had dat werk niet gegund moeten worden aan een gereformeerde schilder?! Ja toch zeker?! Ook binnen de bouwcommissie was daarover een flink meningsverschil gerezen.

Maar verreweg het meeste ging goed: Marinus Hendriks, die voor fl. 745 de preekstoel gemaakt had, schónk een prachtig doopvont waaraan hij twee jaar lang tijdens de winteravonden gewerkt had. ‘Het was prachtig houtsnijwerk, druiventrossen op de vier pilaartjes waar het op rustte’. Langs de rand van het doopvont was de tekst: ‘Mij aangaande, dit is Mijn verbond met hen, zegt de Heere‘ aangebracht.

De advertentie van 1 september 1926 waarin de kerk c.a. te koop gezet werd (ill. uit ‘Van Woelingen en Samenspraak’).

De oude kerk, de school en de woning van het schoolhoofd, met tuin en grond, werden verkocht. Jan de Nooij werd de nieuwe eigenaar en telde daarvoor een bedrag van ruim fl. 12.000 neer. Banken en meubilair waren intussen verkocht aan belangstellende gemeenteleden (op 13 mei 1940 werd diaken De Nooij door een vliegtuigkogel dodelijk getroffen).

Opzicht en tucht.

De gemeenteleden kregen zo nu en dan ter vermaning een commissie uit de kerkenraad op bezoek. Zo was er in 1926 een broeder die lid was van de neutrale vakbond NVV, of hij wel wist dat er ook een christelijke vakbond bestond? Ja, dat wist hij wel, maar hij trok zich er niets van aan.

Het doopvont dat door Marinus Hendriks voor de Brinkstraatkerk werd gemaakt (foto: ‘Flitsen uit het archief’)..

Een ernstig conflict tussen twee gemeenteleden hield de kerkenraad in 1928 langdurig bezig. De ene broeder inde kwitanties voor een bank in Wageningen. Daarvoor kwam deze ‘wisselloper’ vooral bij  zakenmensen over de vloer. Zo kwam hij een bedrag van fl. 228 innen bij een mede-gemeentelid die ook in zaken was. Deze pakte de kwitantie en liep naar achteren; enige tijd later kwam  hij weer tevoorschijn en vroeg waar de wisselloper op wachtte. ‘Op betaling natuurlijk’, antwoordde deze. De zakenman beweerde toen dat hij al betaald had. Hij had de kwitantie toch? De wisselloper draaide voor het tekort op, waarvoor hij ruim vier maanden hard moest werken. De zakenman ging later failliet. Toen kwam uit dat hij nooit had betaald. Niet vreemd dus dat dit conflict was ontstaan.

In 1929 had een van de gemeenteleden ruzie met een onderwijzer van de gereformeerde school. Daarom haalde hij zijn kind van school en plaatste het op de openbare concurrent. Dat leverde hem natuurlijk wel een bezoek van een kerkenraadscommissie op om hem van deze heilloze weg terug te halen. Hoe het afliep meldt de geschiedenis niet.

Al in 1935 kreeg een gemeentelid te horen dat zijn lidmaatschap van de Nationaal Socialistische Beweging (de NSB) in strijd was met het lidmaatschap van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Een jaar later zou de generale synode dat ook uitspreken. Gemeenteleden die die waarschuwing aan hun NSB-laars lapten konden van de kerk worden afgesneden.

Het oude orgel uit de ‘noodkerk’ werd in 1927 in de Brinkstraatkerk geplaatst.

De Diaconie.

De diaconiehuisjes (‘De Ark’) werden in de jaren ’20 voorzien van een schoorsteen; maar het bezit ervan kostte de diaconie wel veel geld, zodat over verkoop van de huisjes gedacht werd. Zo werd in 1929 bijvoorbeeld in het huisje van een van de bedeelden een zolder getimmerd omdat zijn gezin zo uitbreidde. De kosten van de betimmering, fl. 142, konden door de man des huizes in gedeelten van fl. 0,50 per week worden terugbetaald.

Vooral toen de crisisjaren – de jaren ’30 – aanbraken kreeg de diaconie het extra druk. Zo kon in november 1934 ieder die dat wilde gratis erwtensoep krijgen; de naaivereniging ‘Hebt Elkander Hartelijk Lief’ had de gewoonte kleding te naaien om die aan de behoeftigen uit te delen; in 1934 deelden de leden maar liefst 214 kledingstukken uit.

En verder…

In april 1927 besprak de kerkenraad een rapport van de generale synode, waarin geschreven werd over het stemrecht voor vrouwen. Het rapport luidde dat in de Bijbel nergens bleek dat de vrouw recht had op deelneming aan de ambtsdragersverkiezingen. Er was op de synode echter ook een minderheidsrapport ingediend, en wel door ds. C. Lindeboom (1872-1938) van Amsterdam. Deze was het oneens met die conclusie. De kerkenraad kon zich echter volledig vinden in het meerderheidsrapport. De vrouwen moesten nog even geduld hebben.

In de jaren ’20 was ook de Zendingscommissie nog steeds actief. De taak van de commissie was vooral geld te innen voor het kerkelijk zendingswerk op het Indische eiland Soemba en ook om door het organiseren van bijeenkomsten de gemeenteleden voor het zendingswerk te interesseren. In 1929 had die commissie een tekort. Ds. Ozinga had juist in die tijd van de belijdeniscatechisanten een behoorlijk geldbedrag gekregen om naar eigen keuze er iets voor te kopen. Geconfronteerd met het tekort van de Zendingscommissie schonk hij het bedrag voor het werk op Soemba.

Het orgel, zoals dat er tussen 1935 en 1982 uitzag (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).

In 1937 werd het orgel grondig aangepakt. Al een hele tijd waren er problemen met het pijporgel uit de oude kerk. Het geluid was volgens velen niet hard genoeg voor de veel grotere nieuwe Brinkstraatkerk. ‘Gezien het aantal kerkgangers in vergelijking met het bestaande orgel is vernieuwing dringend nodig’, had een gemeentelid op een papiertje in de collectezak geschreven. Hij sloot fl. 75 voor restauratie van het instrument bij. Naar aanleiding daarvan werd een financiële actie opgezet, waarna het orgel grondig aangepast werd en weer lange tijd mee kon. Het instrument had nu twee klavieren en een vrij pedaal. Op 20 mei 1938 werd het orgel met enig feestgedruis in gebruik genomen.

In de jaren ’30 werden de huisbezoeken van de dominee (samen met een ouderling) van de preekstoel afgekondigd met vermelding van de namen en bezoekdata. Het was vaak een lange lijst, want de dominee liet er geen gras over groeien. Het waren de crisisjaren die voor veel werkloosheid zorgden, ook in Bennekom en onder de leden van de Gereformeerde Kerk. Eens voegde dominee Ozinga aan het eind van de voorlezing van de lange lijst van komende huisbezoeken er de mededeling aan toe: ‘De Heere heeft ons weer bewaard voor de werkloosheid’.

De Tweede Wereldoorlog.

Ds. Ozinga’s gezondheid liet steeds meer te wensen over, zodat enige hulp in de groeiende kerk van Bennekom welkom was. Daarmee in verband werd zelfs al gedacht, maar eerst nog niets besloten, over het instellen van de tweede predikantsplaats. Aanvankelijk kreeg ds. Ozinga toestemming als hulpmiddel een auto voor zijn werkzaamheden te gebruiken, maar al snel bleek dat de predikant op last van de arts vier maanden rust moest nemen. Op 1 november  1939 deed daarom ds. J. Boer (1890-1969) uit het Duitse Ruhrort intrede in de kerk van Bennekom in de functie van hulppredikant; een functie die hij tijdelijk zou gaan vervullen, was de bedoeling. Maar toen duidelijk was dat de tweede predikantsplaats nodig was werd hij definitief beroepen als predikant, in welke functie hij op 28 september 1941 ‘voor de tweede keer’ intrede deed en waarin hij tot 21 maart 1948 aan de kerk van Bennekom verbonden was.

Ds. J. Boer (1890-1969).

Na de eerste oorlogsdagen hernam het kerkelijk leven zoveel mogelijk haar normale gang. Eind 1940 kwamen de eerste belemmerende maatregelen van de bezetter. Verduistering van het kerkgebouw werd bevolen om de geallieerde vliegtuigen geen oriëntatiepunten te geven. Vergaderingen werden verboden voor zover er meer dan twintig personen aanwezig zijn; en ook moest vooraf toestemming gevraagd worden. Eind 1941 manifesteerde zich een tekort aan brandstof om de kerk warm te krijgen. In de winter van het jaar daarop moest zelfs besloten worden voor gezamenlijke rekening de diensten in de hervormde kerk te houden, zij het gescheiden van de hervormde broeders en zusters (na vijfenvijftig jaar toch weer bij elkaar in de kerk…!).

Ook in de winter van 1943 werd die regeling toegepast. De ene week hielden de gereformeerden twee diensten en de hervormden één, de andere week de gereformeerden één en de hervormden twee.

Ook kwamen de eerste onderduikers in die tijd in Bennekom en meteen werden voor hen hulpmaatregelen getroffen, die vooral georganiseerd werden vanuit de school aan de Veenderweg en de fabriek (de voormalige kerk) van wijlen Jan de Nooij, die op 13 mei 1940 door een vliegtuigkogel om het leven kwam. ‘De fabriek en de oude school aan de Veenderweg zullen uiteindelijk uitgroeien tot een steunpunt van het verzet in de regio’, zo schreef Heitink. Vanuit de gereformeerde kerk werd – in samenwerking met de hervormde kerk – in het geheim financiële steun gegeven aan het verzet (voornamelijk ten behoeve van onderduikers), vooral door de opbrengst van de collecten voor ‘Algemeen Christelijke Doeleinden’.

Net als op veel andere plaatsen werd vanaf september 1942 – toen de vergaderingen van jeugdverenigingen verboden werden – besloten die verenigingen als Bijbelclubs onder leiding van de kerkenraad verder te laten vergaderen, zij het dat er niet meer dan negentien personen aanwezig mochten zijn. In dat jaar was ds. Ozinga trouwens meer dan een half jaar afwezig en werd zijn werk waargenomen door ds. Boer.

De Brinkstraatkerk direct na de oorlog met op de voorgrond de vernielde oude kerk, toen smederij van wijlen Jan de Nooij (foto: ‘Van Woelingen en Samenspraak’).

De Vrijmaking kreeg in 1944 in Bennekom geen voet aan de grond. De kerkenraad bleef zich achter de synodebesluiten stellen over ‘de leergeschillen’ betreffende onder meer doop en Verbond.

In dat jaar vond echter wel een andere belangrijke gebeurtenis plaats: de oorlog naderde zijn eind en in september begonnen de luchtlandingen van de geallieerden. De Slag om Arnhem van 17 tot 25 september 1944 had onder meer tot gevolg dat het front Bennekom naderde. Dit maakte het noodzakelijk dat Bennekom geëvacueerd werd. Dat gebeurde op 20 oktober. Toch werden er kerkdiensten gehouden, niet in de Brinkstraatkerk, maar in de school aan de Rijnsteeg en op de deel achter de boerderij van Arend Peelen. “Maar de oorlog gaat door. Op 20 maart 1945 worden te Amersfoort vijf Bennekomse verzetsmensen doodgeschoten, waaronder enkele oud-catechisanten van ds. Ozinga. Er gaat een schok door alle dorpelingen. Op de deel van Arend Peelen heerst die zondag ’een zeer verdrietige stemming’. Ds. Ozinga, zelf diep geroerd, leidde een indrukwekkende dienst. Voor de preek werden alle coupletten van psalm 141 gezongen.

Op 17 april 1945 werd Bennekom bevrijd. Rond de daaraan voorafgaande jaarwisseling had een verdwaalde Duitse ‘V1’ de oude kerk aan de Veenderweg (toen in gebruik als smederij van de in 1940 omgekomen Jan de Nooij), de school en de onderwijzerswoning totaal vernield. Ook de Brinkstraatkerk kwam niet onbeschadigd uit het oorlogsgeweld tevoorschijn en moest na de oorlog weer opgeknapt worden, al vonden de kerkdiensten gewoon doorgang.

Ds. Ozinga overleden.

Ds. J. Ozinga (1881-1950).

Ds. Ozinga’s gezondheid was intussen dermate achteruit gegaan dat hij op 14 juli 1946 afscheid nam als predikant, al bleef hij in Bennekom wonen en kerkelijk meeleven. “Zijn 40-jarig ambtsjubileum op 17 februari 1947 werd in stilte herdacht. Ds. Boer en ouderling Joachem van Steenbergen bezochten hem die dag in zijn woning aan de Selterskampweg en spraken hun dankbaarheid uit’. De predikant overleed op 30 december 1950, na een lang ziekbed”, en werd in Bennekom begraven.

Naar deel 3 >

© 2018. GereformeerdeKerken.info