De Gereformeerde Kerk te Dokkum (2)

Inleiding.

In deel 1 beschreven we de Afscheiding te Dokkum het komen en gaan van de eerste predikanten, de huur en later koop van een kerkgebouw in de Gasthuisstraat en de bouw en ingebruikneming in 1862 van de Noorderkerk aan de Duvenhoek.

Kaart: Google.

2. De Doleantie in Dokkum.

Al sinds de jaren ’60 van de negentiende eeuw bestond in Dokkum ontevredenheid over de prediking in de plaatselijke hervormde gemeente. De bezwaarden kerkten daarom na verloop van tijd  niet meer in de hervormde kerk, maar kwamen bij elkaar in een evangelisatiegebouw aan de Oostersingel.

Het evangelisatiegebouw.

Over het ontstaan van dit gebouw het volgende: in 1868 kocht het bestuur van de ‘Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs te Dokkum’ een gebouw aan de Oostersingel, om daar een evangelisatielokaal te stichten. De leden van het schoolbestuur waren tevens lid van de afdeling Dokkum van de Vereeniging ‘Vrienden der Waarheid’. Dit was een landelijke evangelisatievereniging die ten doel had in plaatsen waar ‘het zuivere Evangelie niet gehoord’ werd, evangelisten en oefenaars te plaatsen. In Dokkum werden door deze Waarheidsvrienden de oefenaars/evangelisten M. Roorda en J.C. Levendig benoemd. Beiden preekten in het evangelisatiegebouw. Het was een eenvoudig bouwsel: vier witte muren met een wit plafond. Aan de oostkant stond een kleine preekstoel tegen de muur met een ‘vierkant’ eromheen. Er was plaats voor ongeveer 200 bezoekers.

Overal in het land hielden ‘De Vrienden’ vergaderingen en ‘openbare bidstonden’.

‘De benauwde broederen te Amsterdam’.

De Dokkumer ‘Vrienden’ volgden de conflictsituatie waarin de ‘benauwde broederen te Amsterdam’ – c.q. tachtig leden van de hervormde kerkenraad – in de jaren ’80 terecht gekomen waren, toen dezen in botsing kwamen met de kerkelijke besturen. In Amsterdam weigerde de kerkenraad belijdeniscatechisanten, die bij een ‘moderne c.q. vrijzinnige predikant’ belijdenis hadden gedaan, tot de Amsterdamse Hervormde Gemeente toe te laten. Dat was een van de oorzaken die de problemen met de kerkelijke besturen tot gevolg had.

Het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ (1887).

Toen van 11 tot 14 januari 1887 door onder anderen dr. A. Kuyper (1837-1920), de drijvende kracht achter de kerkstrijd te Amsterdam, het zgn. ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres‘ georganiseerd werd, stuurden ook de verontruste Dokkumer hervormden afgevaardigden naar het Congres in Amsterdam. Daaruit alleen al kan worden afgeleid dat het de broeders van het evangelisatielokaal te doen was om te breken met de hervormde kerk. Als men namelijk tot het Congres toegelaten wilde worden diende men schriftelijk te verklaren de ’reformatie der hervormde kerk plichtmatig’ te achten. Men vergaderde daar namelijk over de vraag hoe de reformatie van de kerk het best tot stand gebracht kon worden.

Uit ‘De Heraut’ van 2 januari 1887.

Geen wonder dat vijfendertig broeders en zusters vóór dat Congres, op 6 januari 1887, in het evangelisatielokaal bijeenkwamen om te spreken over de vraag of men de afwerping van het juk der synodale hiërarchie (zoals men de overheersing door de landelijke synode noemde) ‘plichtmatig achtte voor eenieder die het Koningschap van Jezus in Zijn Kerk wil eren’. Er was namelijk uit Amsterdam een brief binnengekomen waarin ook de Dokkumer ‘Vrienden’ uitgenodigd werden het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ bij te wonen. De aanwezige broeders en zusters beantwoordden de vraag met een plechtig ‘ja’. Zo wisten de afgevaardigden naar Amsterdam zich door hun achterban in Dokkum gesteund.

De Congresgangers kwamen terug met alle voorgedrukte formulieren en concept-brieven die nodig waren om ook in Dokkum de reformatie der kerk gladjes te doen verlopen.

De hervormde kerkenraad wilde niet ‘reformeren’.

Maar eerst vroeg men de hervormde kerkenraad of hij bereid was ‘de reformatie der kerk ook in Dokkum ter hand te nemen’. Daarop werd geantwoord dat de kerkenraad geen aanleiding zag daartoe over te gaan. Voor de broeders was de te volgen weg toen duidelijk. Ze moesten zich van de hervormde kerk afscheiden, het ‘Algemeen Reglement’ voor het bestuur der Hervormde Kerk (die de synodale hiërarchie belichaamde) afwerpen en de aloude Dordtse Kerken Ordening, die in 1816 ‘op onwettige wijze door de overheid was afgeschaft’, opnieuw ‘kracht en geldigheid’ verlenen.

Instituering.

Ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895) begeleidde de verkiezing van de Dolerende ambtsdragers.

Op 26 april 1887 waren de broeders en zusters opnieuw bijeen in het evangelisatielokaal. Ook waren afgevaardigden van de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ te Reitsum aanwezig, samen met de Dolerende predikant van dat dorp, ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895). In deze vergadering werden de kerkenraadsleden van de te institueren Dolerende kerk gekozen: H.J. Boorsma, P. Brouwer, evangelist J.C. Levendig, G.F. Wamelink, M. van der Bij, P. van Werven, A. Holwerda en O.A. Brouwer. Tijdens de kerkdienst, onder leiding van ds. Ploos van Amstel, werden deze ambtsdragers in het ambt bevestigd, zodat de instituering van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Dokkum een feit was.

Het eerste nummer van de Dolerende ‘Friesche Kerkbode’. Vanaf 1892 werd de Friesche Kerkbode het kerkblad van De Gereformeerde Kerken in Friesland. In 1994 fuseerden de Friese Kerkbode en enkele kleine lokale hervormde kerkbodes onder de naam ‘Geandewei’ tot het nieuwe provinciale kerkblad van de Protestantse Kerk in Friesland..

De ‘correspondentie’ tussen de Dolerende kerken in de provincie Friesland werd vanaf 5 november 1887 verzorgd door de ‘Friesche Kerkbode’, Weekblad voor de Nederduitsche Gereformeerde Kerken in Friesland, en stond de eerste tijd onder redactie van ds. J.J.A. Ploos van Amstel van Reitsum en ds. J.C. Sikkel (1855-1920) van Hijlaard. Ook werden al snel provinciale kerkvergaderingen gehouden.

De eerste halve pagina van de eerste Dolerende provinciale synode.

Een eigen kerk (1887).

De Dolerende gemeente telde in het begin vermoedelijk meteen al zo’n tweehonderd leden, die uit de hervormde gemeente met de Doleantie waren mee gegaan. De kerkenraad, die op 8 mei voor het eerst bijeenkwam, besloot daarom het evangelisatielokaal aan de Oostersingel – dat te klein werd – te verruilen voor een eigen kerk. Op 29 juli 1887 vond de aanbesteding plaats voor een kerk met consistoriekamer. Er waren negen inschrijvers. De hoogste (R. Dijkstra te Kollum) berekende fl. 6.548, en de laagste inschrijver, die de klus dus kreeg, was Johannes van Dijk uit Blija, die fl. 5.140 in rekening bracht.

Ds. G.H. van Kasteel (1850-1931) leidde in 1887 de ingebruikneming van de nieuwe Dolerende Kerk te Dokkum.

De nieuwe kerk – ook aan de Oostersingel – werd op zondag 29 oktober 1887 in gebruik genomen. De dienst stond onder leiding van ds. G.H. van Kasteel (1850-1931) uit Kollum. Een groot aantal personen, zo’n vijfhonderd in getal, woonde de ingebruikneming van de kerk bij, ’waaronder een groot deel nieuwsgierigen’.

In augustus 1890 kwam het eerste orgel in de kerk. Orgelbouwer Van Oeckelen viel de eer te beurt het instrument in de kerk aan de Oostersingel te plaatsen. De firma zelf bracht de kwaliteit van het orgel als volgt onder woorden: Het is ‘soliede gebouwd, keurig afgewerkt, smaakvol in den uiterlijken vorm, maakt een aangenamen en plechtigen indruk. De toon is lieflijk en rond en voldoet bijzonder bij de kerkzang’. Verscheidene reparaties waren nodig, eerst in 1904, later in 1913 en ook in 1926 werd het orgel onder handen genomen. Toen de kerk aan de Oostersingel in 1923 totaal verbouwd en uitgebreid werd (daarover later meer) , herplaatste men dit orgel in de nieuwe ‘Oosterkerk’.

Op 29 oktober 1887 werd onder leiding van ds. G.H. van Kasteel het nieuwe Dolerende kerkgebouw – hier rechts op de foto – in gebruik genomen.

Ds. H.H. Woudstra (van 1890 tot 1919).

De Dolerende kerk had het voordeel dat haar twee opeenvolgende predikanten beiden lange tijd aan de Dolerende kerk van Dokkum verbonden bleven. Het beroepen van een eigen predikant begon vrijwel meteen na de Doleantie, maar verliep aanvankelijk niet zo vlot als men waarschijnlijk gehoopt had.

Pas in 1890 kwam de eerste predikant naar Dokkum, kandidaat H.H. Woudstra (1853-1919) uit Amsterdam, die tot zijn overlijden in 1919 aan de kerk verbonden was. De scriba kon in 1890 dan ook dankbaar noteren: ‘dat namelijk onze oogen onzen Leeraar mogen zien. Zij het oog van Leeraar, Kerkeraad en Gemeente maar steeds naar boven gericht, waarvan alles moet afdalen’.

“Als student aan de Vrije Universiteit te Amsterdam volgde hij tot juni 1889 eenige colleges van de hoogleraren dr. A. Kuyper en dr. F.L. Rutgers [1836-1917] en werd den 11en juni 1889 door de Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Dokkum beroepen. Den 29en Juni nam hij deze roeping aan. Ten gevolge van de toen heerschende influenza, die ook hem aangreep, kon hij eerst in het begin van 1890 zijn classicaal examen afleggen. Op 27 april van datzelfde jaar werd hij door zijn [jongere] broeder, ds. T.H. Woudstra [1854-1931] in het ambt bevestigd met een predicatie over Jesaja 30 vers 20b en 21, waarna hij zich aan de gemeente verbond met de bede uit psalm 4 vers 7: ‘Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere’,” een psalm waarvan de gemeente daarna ongetwijfeld uit de berijmde versie het derde vers gezongen heeft.

Ds. H.H. Woudstra (1853-1919) was van 1890 tot zijn overlijden in 1910 predikant te Dokkum.

“Al zijn dienstjaren heeft ds. Woudstra in Dokkum doorgebracht. Hij heeft geslachten zien komen en gaan; hij heeft gestaan aan de ziek- en sterfbedden van zijn gemeenteleden; hij heeft met hen meegeleefd in hun blijdschap en droefheid; hij vierde met hen bruiloft en leidde de begrafenissen hunner dierbaren. Hij verkeerde onder de zijnen in allen eenvoud. In zijn verschijning lag iets vriendelijks; zijn omgang was als die van een Fries onder de Friezen. Ds. Woudstra had een krachtig en gezond gesteld. En toch is hij niet oud geworden. In 1918 tastte een de krachten sloopende ziekte hem aan. Langzamerhand moest hij zijn werk verminderen. Op zondag 8 september 1918 bediende hij voor de laatste maal het Woord. Na des voormiddags over Romeinen 8 vers 26 en 27 te hebben gepreekt, ontvouwde hij in de namiddaggodsdienstoefening nog de 28e afdeeling van de Heidelbergsche Catechismus. Dat is zijn laatste prediking geweest. Toen kon hij niet meer. (…) Zacht en kalm is hij op vrijdag 14 maart 1919 in zijn Heiland ontslapen. Den volgenden Dinsdag was de gemeente met de familie in ’t kerkgebouw samengekomen om vandaar het stoffelijk overschot van haar geliefden leeraar grafwaarts te dragen (…)”.

In de jaren die bij zijn komst in Dokkum vóór hem lagen, de periode 1890 tot 1919, begonnen de onderhandelingen met de Christelijke Gereformeerde Gemeente over de eenwording. In die tijd kreeg hij te maken met de al genoemde christelijke gereformeerde predikanten L.S. Jongsma (van 1890 tot 1897), W. de Jonge (van 1898 tot 1901), T. Bos (van 1901 tot 1914) en met B. van der Werff (van 1914 tot 1920).

Ds. L.S. Jongsma (1856-1914) van kerk A.

3. De Vereniging van 1892 c.q. 1923.

Op 17 juni 1892 werd in de Keizersgrachtkerk te Amsterdam de landelijke Ineensmelting geëffectueerd. Kort na het ontstaan van de Doleantie waren de synodes van de ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ met elkaar in gesprek geraakt over eenwording. Dat lukte uiteindelijk. Afgesproken was dat de verenigde kerken de naam ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’ zouden voeren. Ook werd besloten dat gemeenten waar de eenwording plaatselijk nog niet direct kon plaatsvinden – bijvoorbeeld door vooralsnog onoverkomelijke verschillen van inzicht – zich tóch ‘Gereformeerde Kerk’ zouden noemen, maar met toevoeging van ‘A’ voor de oudste kerk (meestal de ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’) en ‘B’ voor de jongste (meestal de Dolerende kerk).

Ds. W. de Jonge (1860-1920) van kerk A.

In Dokkum bleek het niet eenvoudig te zijn om tot elkaar te komen. Landelijk waren er (vooral christelijke gereformeerde) bezwaarden tegen de Vereniging van beide kerken. Allereerst vonden sommigen dat de plaatselijke kerken niet was gevraagd wat zij van de ineensmelting tussen beide kerken dachten. Dat verwijt kan moeilijk volgehouden worden als men in veel archieven leest dat kerkenraden zich bogen over een dergelijk verzoek van de synodes. Ook was een bezwaar ‘dat de naam van Christus uit de kerknaam weggelaten’ was. Verder waren er verschillen van inzicht over bijvoorbeeld de doop en het Verbond en over opleiding van de predikanten. Vast en zeker speelde ook mee de niet altijd even hartelijke wederzijdse bejegening die in de tijd vóór de Vereniging plaats vond in brieven, strijdschriften, brochures en tijdschriftartikelen, waaraan velen in den lande deelnamen.

In het hele land waren christelijke gereformeerden die bezwaren hadden tegen ‘de Vereniging van 1892’. Hier een van de vele brochures die daarover verschenen.

De kerkenraad van kerk A en zijn predikant ds. W. de Jonge (1860-1920), waren voorstander van de Vereniging. In 1898 had men dit onderwerp gekozen als thema voor de huisbezoeken, om zo de mening van de leden te peilen.

Voor- en tegenstanders.

Dat in de beide gemeenten zowel voor- als tegenstanders waren werd duidelijk doordat enerzijds een handtekeningenactie werd georganiseerd vóór de ineensmelting; er twee leden (één van ‘A’ en één van ‘B’) op de kerkenraad pleitten voor een spoedig samengaan, maar dat anderzijds zeventien manslidmaten in een verzoekschrift aan de kerkenraad juist tégen de ineeensmelting in het strijdperk traden. Een kerkenraadsonderzoek maakte duidelijk dat eenwording niet zozeer op leerstukken zou stuklopen, maar op de gewoonten uit de kerkelijke praktijk. Zo speelde zich in Dokkum bijvoorbeeld een weinig verheffend toneel af toen de dominee van Rinsumageest in Dokkum een kerkdienst zou leiden en ook een kind zou dopen. Hij wilde echter na de doopformule niet het ‘Amen’ uitspreken, wat men in de Dolerende kerk gewend was. De kerkenraad droeg hem echter op dat wél te doen. Daarom weigerde hij in de kerkdienst de doop te bedienen.

Zo dacht men ook verschillend over de zgn. ‘vroegdoop’; volgens de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ van Kuyper diende de doop van het kind zo snel mogelijk plaats te vinden, ook al kon de moeder er nog niet bij zijn. Verder speelde de vraag of doopleden hun kinderen eigenlijk wel ten doop konden houden; in Dokkum kon dat bij kerk A wel, maar bij B niet.

Het kerkzegel van de Gereformeerde Kerk te Dokkum.

Problemen rond ds. De Jonge.

Een gezamenlijke ‘Commissie van Samenspreking’ werd gevormd, die verschilpunt na verschilpunt uitploos en daarvoor compromisvoorstellen formuleerde. De kerkenraden maakten daarna hun voorgenomen besluit bekend, waarop dan een gemeentevergadering gehouden werd om de leden erover te horen. Langzamerhand bleek dat deze werkwijze niet tot verbroedering leidde. De stemming over nieuwe Commissieleden liep verscheidene keren vast door het grote aantal onthoudingen. Tenslotte werd besloten de besprekingen maar te staken, al was ds. De Jonge daar vierkant tegen.

Een kerkrechthoogleraar uit Kampen werd om advies gevraagd; de dominee kreeg naar zijn hoofd geslingerd dat hij ‘de zaak drijft’; de classis werd erbij gehaald en hier en daar klonk binnen de gemeente de roep om de predikant van de gemeente los te maken. Ondertussen was het kerkelijk leven van kerk A zo’n beetje overstuur geraakt: huisbezoeken werden bijna niet meer gebracht, het avondmaal werd keer op keer uitgesteld (een teken van verharde verhoudingen binnen de gemeente), de predikant, ds. De Jonge, nam op hem uitgebrachte beroepen niet aan, ondanks dat de kerkenraad – desgevraagd – duidelijk aangaf (en later zelfs zónder ernaar gevraagd te worden!) dat het beter was dat de predikant een binnenkomend beroep wél zou aannemen. Uiteindelijk werd een bezwaarschrift met dertien klachten over de predikant naar de classis gestuurd (‘De gemeente wordt verwoest en verscheurd’). Het eerstvolgende beroep, dat naar Heeg (Frl.) in 1901, nam hij toen toch maar aan.

Ds. T. Bos (van 1901 tot 1914).

Ds. T. Bos (1846-1916) van Kerk A.

Ds. T. Bos (1846-1916) volgde ds. De Jonge als predikant van kerk A op. De rust keerde terug, niet omdat ds. Bos zo’n geharnast voorstander van samensmelting met de Dolerenden was – zijn botsingen met dr. Kuyper lagen iedereen nog vers in het geheugen – maar omdat hij de zaak min of meer liet rusten. Er kwam weer ‘eenstemmigheid onder de Broederen’. Ondertussen werden gewoon weer tuchtgevallen besproken, maar ook werd er nauwkeurig op gelet dat de kerkgangers niet ‘per ongeluk’ de verkeerde kerk binnenstapten: van ‘A’-leden werd verwacht dat zij in de ‘A’-kerk kerken, en ‘B’-leden in de ‘B’-kerk!

Dat dominee Bos gewaardeerd werd bleek wel toen hij in 1908 gehuldigd werd in verband met zijn veertigjarig ambtsjubileum. Hij kreeg een ‘achttal bewerkte meubelen, plus een album, met daarin de bijna zeshonderd namen van de leden en de kerkgangers, alsmede een tafeltje waarop het album kon liggen’. Alles goed en wel, maar toen één van de ouderlingen ‘iets met een vrouw in Dokkum’ had, ging dominee er wél even langs, moest de aanvankelijk ontkennende ambtsdrager zich wél op de kerkenraad verantwoorden en werd daarom het avondmaal zelfs uitgesteld.

Een bakker werd in die tijd beschuldigd van het verkopen van te licht brood. ‘Gelukkig’ kon hij aantonen dat zijn knecht er de oorzaak van was.

Toen ds. Bos in 1913 emeritaat aanvroeg – wat hem verleend werd – nam hij afscheid met een toespraak, en ‘gevoelde de gansche kerkeraad dan ook onder het aanhoren van de kostelijke rede de aandrang des harten: ‘Loof! Den Heere mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijnen heiligen Naam’.

Ds. B. van der Werff (van 1914 tot 1920).

Ds. B. van der Werff (1872-1947) van Kerk A.

Ds. B. van der Werff (1872-1947) was de opvolger van ds. Bos. Hij kwam in 1914 uit Harlingen en vertrok in 1920 naar Den Helder. Het jaar ná diens komst kwamen de onderhandelingen tussen beide kerkenraden op initiatief van kerkenraad B weer heel voorzichtig op gang. Toch achtte kerkenraad A de toestand nog niet rijp om nu door te pakken. Gedurende enkele jaren deed men daarom weer rustig aan. Wel stuurden twee gemeenteleden een brief met het verzoek voort te maken en de gesprekken weer vlot te trekken, maar de kerkenraad pakte niet door. Dan de classis er maar bij gehaald, dachten de briefschrijvers. En dat deden ze. De classis vond de kerkfusie ook wenselijk. Maar de kerkenraden trokken (uiteraard) hun eigen plan.

Twee dominees bijna tegelijk naar Dokkum: J.P. Klaarhamer (van 1919 tot 1933) en S.W. Bos (van 1920 tot 1927).

Ds. J.P. Klaarhamer (1873-1933) van kerk B.

De Dolerende kerk (kerk B) kreeg – als opvolger van ds. Woudstra – in 1919 ds. J.P. Klaarhamer (1873-1933) van Wommels als nieuwe predikant. Het jaar daarop kreeg ook Kerk A een nieuwe predikant: ds. S.W. Bos (1885-1957) van Oude Pekela (de zoon van de vroegere Dokkumer predikant ds. T. Bos). Beide predikanten begrepen elkaar goed en waren voorstander van samenvoeging van beide kerken. Dat was mede de reden dat de onderhandelingen sindsdien soepeler verliepen. In december 1921 namen de kerkenraden het voorgenomen besluit tot ineensmelting, terwijl in 1922 het besluit definitief gemaakt werd, ongetwijfeld na de gemeente (c.q. de manslidmaten) gehoord te hebben. Maar niet iedereen was ‘vóór’! Enkele leden van kerk A vertrokken toen het verenigingsbesluit definitief genomen was.

Ds. S.W. Bos (1885-1957van kerk A.

Een scheuring door de Vereniging…

Dat was zorgwekkend, want in 1892 was de landelijke (‘voortgezette’) ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ opgericht door kerkenraden en gemeenteleden die het samengaan van de ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ niet zagen zitten. Er hoefde niets te gebeuren of ook in Dokkum zou het op een scheuring kunnen uitlopen, al had niemand principiële bezwaren tegen de ineensmelting ingediend.

Desondanks werd door de beide kerkenraden op 29 oktober 1923 aan de gemeenteleden bekend gemaakt dat ‘er geen bezwaren tegen Ineensmelting zijn ingediend op grond van Gods Woord en de drie Formulieren van Eenigheid’. Vandaar dat besloten werd die kerkenfusie per 1 januari 1923 te laten ingaan. Zo ontstond De Gereformeerde Kerk te Dokkum.

Bronnen onder meer:

P. Beintema e.a. (red.), Ut pad fan ôns kerk. Flitsen en fragmenten uit 150 jaar Gereformeerd kerkelijk leven in Dokkum. Dokkum, 1991

N.N. Jaarboeken ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Goes, div. jrg.

J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel I, De classis Wanswerd (Dokkum) van de Afgescheiden kerken. Groningen, 1980

© 2018. GereformeerdeKerken.info