De Gereformeerde Kerk te Dokkum (1)

Inleiding.

Ds. S. van Velzen (1809-1896) was van 1836 tot 1839 predikant van de Christelijke Afgescheidene Gemeenten in Friesland.

Kaart: Google.

Jaarlijks schreef hij overzichten betreffende de ’toestand der kerk in Vriesland’, maar in 1839 vertrok hij naar Amsterdam. In zijn plaats kwam ds. T.F. de Haan (1791-1868), die zich in 1839 in het Friese dorp Ee afscheidde van het hervormde kerkgenootschap. Tot zijn verhuizing naar Groningen, na het overlijden van de ‘Eerste Afgescheiden Predikant in Nederland’, ds. H. de Cock (1801-1842), bleef hij predikant van de Friese Afgescheiden Gemeenten. In Dokkum institueerde hij in 1841 de Christelijke Afgescheidene Gemeente.

1. De Afscheiding in Dokkum.

Ook in Dokkum waren hervormde gemeenteleden verontrust over de toestand in de hervormde kerk en niet tevreden met de manier waarop de kerkregering was georganiseerd. De synode had in de kerkelijke organisatie grote macht, ten koste van de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten. Men wees als oorzaak daarvan naar de invoering – in 1816 – van het ‘Algemeen Reglement’ voor het bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk, dat door de overheid in de plaats gesteld werd van de door de Synode van Dordrecht 1618-1619 vastgestelde Dordtse Kerken Ordening, die veel meer ruimte liet aan de plaatselijke gemeenten. Ook over de prediking in de hervormde gemeente te Dokkum heerste ontevredenheid. Zo had winkelier Douwe Pieters van der Meulen in november 1835 tijdens een begrafenis onbewimpeld en met luider stem meegedeeld dat zijns inziens de hervormde dominees in Dokkum ‘de leer des duivels van de predikstoel aan de Gemeente’ predikten.

De eerste Afgescheidenen.

Ds. H. de Cock (Foto: Handboek ten dienste van de Geref. Kerken in Nederland 1905).

De trekschippers Machiel Tjebbes Dijkstra, en Hendrik Derks Drukker, arbeider Eelke Gerrits Buwalda en zijn echtgenote Trijntje Jans Stavorinus, Uilke van der Meulen, Trijntje Hamming, Grietje Doris Mulder en Sieuwke P. Beitsma waren de eersten die zich wilden aansluiten bij de Afscheiding en in Dokkum een Afgescheiden Gemeente wilden stichten. Later sloten zich bij dit groepje nog anderen aan. Ds. H. de Cock was op doorreis naar elders ook in Dokkum geweest, en was daar in een particuliere woning voorgegaan in een kerkdienst. Het verzoek om behulpzaam te zijn bij de instituering van een Afgescheiden Gemeente leek hem op dat moment nog voorbarig, vooral vanwege het geringe aantal Afscheidingsgezinden. Toch had hij in zoverre aan het verzoek voldaan dat hij alvast twee ‘voorlopige’ kerkenraadsleden benoemde, te weten Machiel Tjebbes Dijkstra en Hendrik Derks Drukker, de beide trekschippers.

Maar de classis had bezwaar tegen deze benoemingen. De broeders hadden over het ‘benoemde’ tweetal bovendien klachten ontvangen. Ze waren immers trekschippers die ook op zondag werkten! Hoewel de beide broeders op dat punt niet veroordeeld werden, achtte men de ‘voorlopige benoeming’ wat genoemd werd ‘tegen de orde’ (later verkocht Hendrik Drukker zijn trekschuit, zodat hij van het probleem van de zondagsarbeid verlost was).

Na verloop van tijd, eind 1840, nodigden de broeders ds. T.F. de Haan uit, de opvolger van ds. Van Velzen. Ze vroegen hem in Dokkum te komen preken. De predikant voldeed op 30 december 1840 aan hun verzoek. Kennelijk beviel het voorgaan van De Haan, want verscheidene anderen tekenden die dag ‘op de lijst der Afgescheidenen’. In de tijd vóór de Afscheiding ging ook oefenaar (later predikant) A.K. van der Meer (1798-1883) geregeld in de huisdiensten voor.

De instituering.

Ds. T.F. de Haan (1791-1868) die de gemeente van Dokkum institueerde.

Op 12 juli 1841 kwam ds. De Haan weer naar Dokkum, nu vergezeld door ouderling P.S. van der Woude uit Wanswerd. Enkele leden van de ‘voorlopige gemeente’ wilden namelijk belijdenis doen. Bovendien zou men dan meteen het avondmaal weer eens kunnen vieren. De bedoeling was om dan ook de ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ te institueren, destijds al voorbereid door ds. De Cock. Aldus geschiedde. Tijdens de dienst hield ds. De Haan een preek naar aanleiding van Handelingen 2 vers 42: ‘En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des brood, en in de gebeden’.

Na de preek deden negen van de ‘voorlopige leden’ belijdenis van het geloof. Onder hen ook de beide door ds. De Cock al ‘buiten de orde’ benoemde ambtsdragers, Machiel Dijkstra (ouderling) en Hendrik Drukker (diaken). Verder werd een aantal volwassenen gedoopt. En daarná werd de gemeente geïnstitueerd door de beide trekschippers in het ambt te bevestigen.

Erkenning gevraagd en verkregen (1842).

In het eerste notulenboek van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Dokkum is een uitvoerig reglement voor het bestuur van de gemeente opgenomen. Wilde men erkenning bij de overheid aanvragen, dan moest men ook een reglement opsturen. De Dordtse Kerken Ordening opsturen had geen zin, want de koning erkende die niet als reglement voor een Afgescheiden Gemeente. Op 7 augustus 1841, nog geen maand na de instituering, vroeg de kerkenraad van de toen vijfenveertig leden tellende gemeente aan de burgemeester toestemming kerkdiensten te mogen houden op de bovenkamer in een gehuurd pand aan de ‘Gasthuisstraat no. 52 letter A’, tegenwoordig nummer 18 (in de zijmuur van het gebouw zijn nog steeds de boogrampjes van de kerkzaal te zien). De burgemeester stemde er mee in. Ook dat bewijsschrift werd natuurlijk mét de erkenningsaanvraag aan de koning in Den Haag toegezonden. Op 6 april 1842 kwam de overheidserkenning af.

De achterkant van de Afgescheiden kerk aan de Gasthuisstraat heeft nog steeds de boogramen van de kerkzaal.

Ds. De Haan kwam vanuit Wanswerd, zijn woonplaats, geregeld naar Dokkum om voor te gaan in een kerkdienst in de Gasthuisstraat. Zo kon hij ook dopen en het avondmaal bedienen. Ook was hij, als een soort van consulent, de eerste tijd voorzitter van de kerkenraadsvergaderingen.

Kerkelijk leven.

Ook in Dokkum hield de kerkenraad toezicht op de levensstijl van de gemeenteleden. Zo behandelde men in oktober 1842 een binnengekomen beschuldiging van gemeentelid A.E. Rosenzweig, die diaken Drukker het plegen van laster en roddel verweet. Het was allemaal gebeurd tijdens een ‘rit’ met de trekschuit, waar lasterlijke verhalen over Rosenzweig zouden zijn doorverteld. De zaak kon na verloop van tijd in der minne geschikt worden.

Vóór de avondmaalsviering hield de kerkenraad zitting voor hen die op de valreep belijdenis van het geloof wilden afleggen, zodat ze op de avondmaalszondag ‘aan den disch des Heeren mede konden aanzitten’. Niet iedereen werd zomaar toegelaten. Behalve de kennis werd ook gevraagd naar de ‘geloofsstaat’ en hoe de bekering verlopen was. Zo werd Janke Prins in november 1842 niet toegelaten omdat haar bekering ‘even goed bij natuurlijke mensen kon voorkomen’. Nee, dán Vogeltje Ronner! ‘Al zugtende schrijende, klagende en biddende, och mocht ik dat voorwerp zijn, dat ik een kind Gods mogt wezen, och konde ik dat eens gelooven, enzovoort’, zo verwoordde de scriba de uitingen haars geprangden gemoeds. Maar de kerkenraad ontdekte onder die geloofstwijfel ‘klaar de staat der genade’ en liet haar dus tot het avondmaal toe.

Ondertussen deed ook de diaconie haar werk in de kleine gemeente: een week na de instituering werden bijvoorbeeld ‘katoen, turf, een broekje, brood, een pak kleren, een jak, een pakzak, enz. uitgedeeld aan hen die daaraan behoefte hadden. Ook oefenaar A.K. van der Meer kreeg zijn deel, maar kennelijk ontving hij naar zijn smaak te weinig, omdat hij later door de kerkenraad beschuldigd werd van ‘laster tegen den kerkeraad’. Hij had – geheel onbemiddeld zijnde – geklaagd over de hem verleende diaconale bijstand.

Schipper Aant Kornelis Post keerde trouwens al snel de Afgescheiden Gemeente de rug toe. Niet omdat hij uit de diaconale kas te weinig toebedeeld gekregen had, maar om een andere reden. Hij deelde namelijk mee dat hij zich in februari 1841 weer bij de hervormde kerk gevoegd had, en in het vervolg bij de hervormde ds. Buning te Anjum ging kerken. ‘Deze’, zo schreef Post, ‘leert de weg der zaligheid en is volgens zijn eigen opgaaf een bekeerd man en ziet de kerkstaat wel in, en preekt ook tegen de liberale kerk en die zelf tegen mij heeft gezegd, dat hij het met de leer der afgescheidenen wel eens was, maar het bedroefde hem dat zij er waren uitgegaan’. Post vond het beter dat kerken niet tegen elkaar streden, maar integendeel baden om vrede in eensgezindheid en liefde.

De kerk gekocht (1844).

De Afgescheiden kerk aan de Gasthuisstraat is inmiddels wel enigszins verbouwd, maar de oude zijmuren zijn nog steeds te zien.

Het gebruik van de gehuurde kerkzaal in de Gasthuisstraat beviel kennelijk goed, want in februari 1844 besloot men het huis te kopen. Het zou in het vervolg niet alleen als kerkgebouw, maar ook als pastorie dienst gaan doen. De kerkenraad besloot de kerk wat op te knappen. De timmerlieden J. Raadsma en K.J. Vellinga kregen opdracht tot het ‘maken, glanzen en nummeren van de kerkstoelen’, de dooptuin rondom te preekstoel (‘het vierkant’) moest in orde gemaakt worden, de ramen moesten bewerkt worden met een schoonmaakmiddel, er werden lampen, kandelaars en kaarsenstanders aangeschaft, en ook een doopvont en een ‘extra tafel’ voor het avondmaal, want de gemeente vierde het avondmaal in opeenvolgende groepjes aan tafels voorin de kerk. Ook werden gordijnen opgehangen.

De eerste dominee: ds. D.D. Drukker (van 1844 tot 1848).

Derk Derks Drukker (1785-1852) – van hem is geen foto bekend – was na het overlijden van ds. De Cock in 1842 in Ulrum als oefenaar en ouderling werkzaam geweest en was wegwijs gemaakt in de theologie, zodat hij als kandidaat naar een eigen gemeente kon komen. Zijn zoon Hendrik was ouderling in Dokkum. Vermoedelijk zal op die manier de aandacht op de 59-jarige D.D. Drukker zijn gevallen. Want op 21 mei 1844 verhuisde hij met zijn vrouw vanuit Ulrum naar Dokkum. Hij zou jaarlijks een traktement van fl. 200 ontvangen, met vrij wonen en belastingvrijdom. Op 17 juli daaraanvolgend werd hij als predikant van Dokkum beroepen. Dat gebeurde in een vergadering van manslidmaten die geleid werd door ds. F.A. Kok (1803-1860) van Wanswerd.

Van ds. F.A. Kok (1803-1860) is geen foto bekend, maar wel zijn handtekening.

Het duurde even voordat zijn ‘biddend opzien tot den Heere’ tot het aannemen van de roeping leidde, maar in ieder geval werd hij op 8 september 1844 door ds. T.F. de Haan van Groningen in het ambt bevestigd.

Tijdens zijn vierjarig verblijf in Dokkum nam de kerk in ledental toe, niet in het minst doordat nogal wat doopleden belijdenis van het geloof aflegden. Maar ondertussen bracht de aardappelziekte in 1845 ramp en onheil, vooral over de armen, ‘de aardappeleters’. Want aardappels waren er niet. ‘Knoltsjebrij’ (pap van in water gekookte knolvruchten) was alles wat men te eten had. De diaconie deed wat ze kon, maar de kleine kerk had niet veel geld om handen. De uitgaven van de diaconie bedroegen van juli 1845 tot juni 1846 ongeveer fl. 60, maar kennelijk achtte men dat te weinig. Vandaar dat men een onderzoek instelde naar de vraag of er misschien ook bedeelden waren die de diaconale gaven niet meer nodig hadden, zodat ánderen méér konden krijgen. De uitgaven stegen trouwens – zoals te verwachten was – met reuzensprongen. Het jaar daarop was het fl. 154 en het jaar daarna werd wéér fl. 100 meer uitgegeven.

De tijd van ds. J. Beijer (van 1849 tot 1852).

Ds. B. Amsing (1814-1881) leidde het beroepingswerk.

Ds. Drukker nam op 27 februari 1848 afscheid van zijn gemeente in Dokkum. Hij had namelijk een beroep van Koudum en Hindeloopen ontvangen, dat hij aannam. Hij hield zijn afscheidspreek naar aanleiding van Handelingen 20 de verzen 26 tot en met 28. Het beroepingswerk werd onder leiding van ds. B. Amsing (1814-1881) van Wanswerd-Birdaard ter hand genomen. Besloten werd alvast de nieuwe dominee een jaartraktement van fl. 300 toe te kennen met vrij wonen in de pastorie aan de Gasthuisstraat en bovendien met belastingvrijdom. De beroepen ds. J.J. Kooiker (1814-1865) van Meppen, Aalden en Zweeloo kwam op kennismakingsbezoek, en kreeg het voor elkaar dat de kerkenraad het traktement met fl. 12 opkrikte en bovendien beloofde dat hij als predikant 40 ton baggelaarsturf zou ontvangen en – als de kas het toeliet – ook nog fl. 50 extra. Ds. Kooiker bedankte echter staande de vergadering. Ook ds. J.W. Bartels (1812-1871) van Ruinerwold en ds. J.R. Kreulen (1820-1904) van Spijk (Gr.) bedankten voor de eer.

Ds. J. Beijer (1822-1876).

Tenslotte werd kandidaat J. Beijer (1822-1876) beroepen. Hij nam de roeping aan en deed op 18 november 1849 Intrede met een preek naar aanleiding van 1 Cor. 4 vers 1: “Alzoo houde ons een ieder mensch als dienaars van Christus en uitdeelers der verborgenheden Gods”. Te oordelen naar de lengte van de notulen gebeurde er in deze tijd niet veel. Al werd dan onder andere een tuchtgeval over ‘een man van het eerste uur’ behandeld die uiteindelijk als een ‘verrot lid’ van de gemeente werd ‘afgesneden’, vérder heerste er betrekkelijke rust in de gemeente. Maar de groei was er kennelijk wat uit.

Geen geld van de overheid…

Een merkwaardig schrijven richtte de kerkenraad in september 1851 aan de overheid, t.w. aan de koning en aan de Tweede Kamer. De Dokkumer gemeente vroeg om als kerkgenootschap te worden gelijkgesteld aan de overige bestaande kerkgenootschappen in het land. De predikanten van de hervormde kerk ontvingen immers hun salaris van het Rijk. Waarom die van de Afgescheiden Gemeenten dan niet? Daarom vroeg ook een aantal andere Afgescheiden Gemeenten gelijkstelling bij de overheid aan, maar in Afgescheiden kring bestond desondanks altijd grote weerstand tegen het vragen van geld aan de overheid. Het zou de onafhankelijkheid van de kerk immers kunnen aantasten (niet voor niets werd een predikant van Meppel in die tijd door zijn kerkenraad beknord vanwege diens eigenmachtige aanvraag om geld van de overheid). De oorzaak van de financiële steunaanvraag zal zijn geweest dat de kerk van Dokkum in die tijd een tekort van meer dan fl. 1.000 had. De aanvraag werd echter nog hetzelfde jaar door de regering afgekeurd.

Ds. Beijer ontving in die tijd beroepen van de kleine Groninger gemeenten te Ezinge en Thesinge. Daarvoor bedankte hij, maar dat van Heerenveen nam hij aan en preekte op 14 maart 1852 afscheid naar aanleiding van Numeri 6 de verzen 22 tot 27.

Dokkum, Aalsumerpoort, rond 1900.

Ds. E. Teunis (van 1852 tot 1854).

Al een week na het vertrek van ds. Beijer werd een beroep uitgebracht op kandidaat E. van de Berekamp (1821-1904), uit Hoogeveen. Hij zou een jaartraktement van fl. 400 ontvangen en moest bovendien drie keer per zondag preken. Ds. Van de Berekamp ging echter naar Grootegast, waar hij van 1852 tot zijn emeritaat in 1898 bleef. Hij hield van het uitzicht over de weilanden en wilde niet in de smalle Gasthuisstraat tegen de gevels aan de overkant aankijken. Bovendien kreeg hij in Grootegast fl. 100 meer. Vandaar misschien dat ‘hij bij het wakker worden ineens volle vrijheid van boven kreeg om voor het beroep naar Dokkum te bedanken’.

Een beroep op ds. E. Teunis (1822-1867) uit Smilde had succes. Hij nam het aan en werd op 16 juli 1852 in het ambt bevestigd door ds. L.J. Hulst (1825-1922) van Wanswerd, met een preek naar aanleiding van Jesaja 62 vers 6: ‘O, Jeruzalem, Ik heb wachters op Uwe muren besteld, die geduriglijk al den dag en al den nacht niet zullen zwijgen. O gij, die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij u wezen’.

Ds. L.J. Hulst (1825-1922)  bevestigde ds. Teunis in het ambt.

Kennelijk ging het de gemeente voorspoedig in de korte tijd dat de predikant in Dokkum stond. Vierentwintig personen legden belijdenis van het geloof af, maar anderzijds was een ouderling, Machiel Dijkstra, een der oprichters van de gemeente, in een  ‘ergerlijke zonde gevallen’ en moest afgezet worden als ambtsdrager, al werd hij uiteindelijk vijf jaar later gewoon weer ouderling. Dijkstra schonk overigens ooit een grote Statenbijbel aan de kerk van Dokkum.

Ds. Teunis – van wie geen foto bekend is – ontving in 1854 een beroep van de kerk van Heerde, nam dat aan, maar verliet tien jaar later het kerkverband van de Christelijke Afgescheidene Kerk door zich in 1864 aan te sluiten bij de Vrije Gereformeerde Gemeente in Heerde.

De tijd tot de bouw van de Noorderkerk.

Over het werk van ds. J. ter Burg (1820-1869), die van 1855 tot 1860 in Dokkum stond, en van ds. Y.J. Veenstra (1810-1864) die de kerk van Dokkum van 1862 tot zijn overlijden in 1864 diende, is niet veel bekend, omdat ze maar betrekkelijk kort in Dokkum gewerkt hebben. Kandidaat Ter Burg kwam uit Groningen en werd op 22 april 1855 door ds. T.F. de Haan (inmiddels docent in Kampen), in het ambt bevestigd. Hij vertrok in 1860 naar de kerk van het Friese Minnertsga.

Zijn opvolger, ds. Y.J. Veenstra, was aanvankelijk ‘verver’ (wij zouden zeggen schilder), maar werd in 1844 predikant in het Friese Sexbierum. Na de gemeenten van Workum, Meeden-Sappemeer, Sappemeer en Lioessens gediend te hebben, kwam hij in 1862 naar Dokkum. Zeer waarschijnlijk werd hij als eerste in de nieuwe Noorderkerk aan de Duvenhoek in het ambt bevestigd. Hij stond trouwens maar ongeveer twee jaar in Dokkum. Na een ziekte van tien dagen overleed deze ‘zeer getrouwe wachter op Sions muren’ op 12 mei 1864.

De ingebruikneming van de Noorderkerk (1862).

De kerkenraad van 26 maart 1861 besprak de noodzaak van een ander kerkgebouw. Hoewel in de daarop volgende notulen nauwelijks iets over de kerkbouw geschreven werd, was toch duidelijk dat de schuur van ene Boorsma zou worden gekocht met het doel om op die plaats een kerk te bouwen, in plaats van ‘de tans gebruik wordende kerk’ in de Gasthuisstraat. De financiering zou onder meer worden geregeld door elke zondag voor de kerkbouw te collecteren en bovendien zou het gemeentebestuur gevraagd worden om toestemming een ‘open collecte langs de deuren’ te houden, dus niet alleen bij de gemeenteleden.

De eerste steen op 8 augustus 1861 gelegd door Thomas S. Bottinga (foto: ‘Flitsen en Fragmenten’).

In augustus 1861 werd afgesproken dat op 8 augustus de ‘eerste steen’ gelegd zou worden Thomas S. Bottinga, het zoontje van diaken Bottinga; Thomas’ naam zou er op worden vermeld. Ook werd een tweede steen geplaatst waarop een bijbeltekst zou worden aangebracht: 1 Petrus 1 vers 25a: ‘Het Woord des Heeren blijft in der Eeuwigheid’. De kerk werd gebouwd aan de Duvenhoek en werd in 1862 in gebruik genomen.

Ds. A.F. Kok (van 1865 tot 1874).

Ds. A.F. Kok (1830-1874).

De toeloop naar de nieuwe kerk oogde verkwikkend. Vijf jaar later moest de kerk intern al worden uitgebreid. In de kerk werd een galerij gebouwd, omdat niet alle kerkgangers meer geborgen konden worden. Juist in 1865 deed de opvolger van ds. Veenstra intrede, ds. A.F. Kok (1830-1874) van Dedemsvaart. De aanleg van de galerij bracht men er kennelijk toe, de kerk ook een verfje te geven, wat kort na de verbouw dan ook gebeurde. In 1869 werd het hele kerkinterieur opgeknapt: er kwamen nieuwe gordijnen en de muren werden gewit, kortom, men hield de zaak in de gaten.

Kennelijk ging het aantal kerkgangers verder omhoog, want al gauw opnieuw moest de kerk uitgebreid worden, en nu niet meer intern, maar naar buiten toe. In augustus 1871 stemden de manslidmaten met de bouwplannen in. K. Ozinga was met fl. 1.276 de laagste inschrijver, zodat hij de klus kreeg. W.L. Kok legde ter gelegenheid van de verbouwing op 1 september 1871 de eerste steen leggen. De kerkdiensten konden tijdens de verbouwing gewoon doorgaan.

Wolter Lambertus Kok legde deze gedenksteen op 1 september 1871 (foto: ‘Flitsen en Fragmenten’).

Christelijke Gereformeerde Gemeente  (1869).

Twee jaar voordat de verbouwing plaatsvond veranderde de naam van de Christelijke Afgescheidene Gemeente in ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’. Dat kwam door een landelijke kerkenfusie tussen de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’ en de ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’. Het laatstgenoemde kerkgenootschap had zich omstreeks 1840 van de Christelijke Afgescheiden Kerk afgesplitst in verband met allerlei verschillen van mening. Maar uiteindelijk vond men elkaar in juni 1869 weer en besloot men onder de naam ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ samen verder te gaan.

Het interieur van de Noorderkerk te Dokkum (foto: ‘Flitsen en Fragmenten’).

Het eerste orgel (1872).

Rond 1871 achtte men de tijd gekomen in de kerk een orgel te plaatsen. Tot dan had de voorzanger altijd de toon aangegeven waarmee de gemeente haar gedragen psalmgezang kon aanvangen. Circulaires werden in de gemeente (en trouwens ook daar buiten) verspreid, waarin gevraagd werd voor dat doel geld te geven. In totaal werd daardoor fl. 1.500 opgehaald! Orgelbouwer Van Dam te Leeuwarden kreeg opdracht voor die prijs een eenklaviers pijporgel met aangehangen pedaal te bouwen. Omdat de plaatsing van het instrument op de galerij te veel zitplaatsen zou kosten werd het orgel op een niet aan te leggen orgelgalerij boven de preekstoel geplaatst. Het klankbord boven de kansel was toen niet meer nodig. Dat werd cadeau gedaan aan de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Kollum. Op 1 augustus 1872 werd het nieuwe instrument in gebruik genomen, in een uitvoerige en feestelijke dienst die aanving met het zingen van psalm 68 vers 10.

Ds. W. Diemer (van 1874 tot 1890).

Ds. W. Diemer (1837-1926).

De groei van de kerk ging gewoon door. Ook toen – na het vertrek van ds. Kok – de nieuwe predikant op 4 november 1874 intrede deed in de persoon van ds. W. Diemer (1837-1926) van Alphen aan den Rijn. Deze bleef tot zijn (eerste) emeritaat in 1890 aan de kerk van Dokkum verbonden. In een In Memoriam werd over hem geschreven: “Zijn grootste kracht ontplooide ds. Diemer te Dokkum, waar hij zestien jaar heeft gearbeid. Niet alleen bewoog hij zich op kerkelijk terrein, maar ook op politiek gebied streed ds. Diemer met kracht in de pers voor de verbreiding der Antirevolutionaire beginselen, die de liefde hadden van zijn hart. (…) Ds. Diemer was een vurig prediker. (…) Vooral in zijn strijden voor de opleiding van de dienaren des Woords ‘dóór de kerk vóór de kerk’, kwam hij in zijn kracht openbaar. Bij al zijn vurigheid in het strijden was ds. Diemer toch een man met een hartelijk karakter, wiens vriendschap wij nog steeds dankbaar herdenken”.

De groei van de kerk leidde ook tot uitbreiding van de kerkenraad. Men vergaderde nog steeds in de pastorie, maar een consistorie bij de kerk zou geen overbodige luxe zijn, zo overwoog men al snel. Vandaar dat men een huis bij de kerk kocht, dat bestemd werd als kosterswoning met ‘leerkamer’ (catechisatieruimte), die ook als consistorie gebruikt kon worden. In 1888 werd voor het eerst een kachel in de kerk geplaatst, die het gebruik van stoven voor het grootste deel overbodig maakte.

Tijdens de ambtsperiode van ds. Diemer vond in Dokkum de Doleantie plaats, en wel op 26 april 1887. Daarover echter later meer.

In1875 werd op initiatief van de predikant begonnen met het zondagsschoolwerk, uitgevoerd door een daartoe opgerichte evangelisatievereniging. In die tijd was er in de kerken discussie over de vraag of het evangelisatiewerk door de kerkenraad moest worden verricht, dus een taak van de kerk zélf was, of dat de arbeid voor een commissie verricht moest worden. Men koos dus aanvankelijk voor een commissie. In 1915 werd de zondagsschoolarbeid kerkenwerk.

Van 1890 tot 1927: di. Jongsma, De Jonge, T.  Bos, Van der Werff en S.W. Bos.

Ds. L.S. Jongsma (1856-1914).

In 1890 werd ds. L.S. Jongsma (1856-1914) van Ezinge beroepen, die de roeping aannam en op 5 oktober dat jaar intrede in Dokkum deed. Hij zou ongeveer zeven jaar – tot 1897 – aan de kerk van Dokkum verbonden blijven en vertrok toen naar de kerk van Zaandam. Ook in deze tijd werden de zitplaatsen in de kerk verhuurd, een belangrijke bron van inkomsten. In 1893 waren de daaraan verbonden opbrengsten fl. 620.

Ds. W. de Jonge (1860-1923).

De ambtsperiode van ds. W. de Jonge (1860-1920), was slechts van korte duur. Hij diende de kerk van Dokkum van 1898 tot 1901, verstrikt geraakt als hij was in de tegenstellingen inzake het samengaan met de in 1887 ontstane ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’.

Ds. T. Bos (1846-1916).

De periode van zijn opvolger, ds. T. Bos (1846-1916), duurde langer, namelijk maar liefst ongeveer dertien jaar, van 1901 tot zijn emeritaat in 1914. Tijdens zijn eerdere ambtsperiode in Bedum had hij naam gemaakt door zijn geregelde strijd tegen de opvattingen van dr. A. Kuyper en diens Dolerende Kerken.

Ds. B. van der Werff (1872-1947).

Ds. B. van der Werff (1872-1947) was na ds. Bos van 1914 tot 1920 in Dokkum gereformeerd predikant. Omstreeks 1916 vertoonde het orgel ernstige gebreken. Een commissie trachtte gelden voor de reparatie bijeen te brengen. Dit bracht fl. 2.750 op, zodat de herstelwerkzaamheden konden beginnen. Orgelbouwer P. van Dam uit Leeuwarden nam de taak op zich en deze breidde het instrument uit met een tweede klavier van zeven stemmen. Het orgel was nu weer in goede conditie en in staat de groeiende aantallen kerkgangers bij de kerkzang te begeleiden.

Ds. S.W. Bos (1885-1957).

Tijdens de ambtsperiode van ds. S.W. Bos (1885-1957), die van 1920 tot 1927 in Dokkum stond, vond de ineensmelting plaats tussen de Dokkumer ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ (die sinds het landelijke Verenigingsjaar 1892 ‘Gereformeerde Kerk Dokkum A’ heette) en de plaatselijke ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’ (afkomstig uit de Doleantie, en sinds 1892 ‘Gereformeerde Kerk Dokkum B’ geheten). Over dat alles in het tweede artikel meer.

Naar deel 2 >>

© 2018. GereformeerdeKerken.info