De Gereformeerde Kerk te Oud-Beijerland (2)

Inleiding.

In deel 1 vertelden we over de instituering van de eerste (in 1836) en de tweede Christelijke Afgescheidene Gemeente (in 1868). De eerste gemeente verliep al in 1839, terwijl de tweede gemeente in 1873 van een gehuurde schuur naar een heuse eigen kerk verkaste.

Kaart: Google.

Sinds 1869 heette de gemeente door een landelijke kerkenfusie niet meer ‘Christelijke Afgescheidene-‘, maar ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’.

2. De Doleantie te Oud-Beijerland.

Ongeveer een half jaar voordat ds. C. Wijdoogen (1830-1911) intrede deed in de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Oud-Beijerland, had zich in januari 1890 in het dorp een heuse kerkscheuring afgespeeld: deze wordt de Doleantie genoemd, de tweede orthodoxe uittocht uit de Nederlandse Hervormde Kerk. Het merkwaardige was dat in die tijd een orthodoxe predikant op de hervormde preekstoel stond. Het was ds. C.L.D. van Coeverden Adriani (1844-1911), die op 2 december 1883 in Oud-Beijerland in het ambt bevestigd was. Maar zowel de predikant als een deel van de kerkenraad voelden wel voor de Doleantie, niet alleen om de vrijzinnigheid in de hervormde kerk, maar ook door de wijze waarop de Nederlandse Hervormde Kerk bestuurd werd. Het was een top-down structuur: de synode was de baas en de kerkenraden hadden zich daar naar te schikken.

De predikant had al langer bezwaren tegen wat hij ‘halfheden en dubbelhartigheden in het kerkelijk leven’ vond. De belijdenispraktijk in de hervormde kerk was hem al langer een doorn in het oog: ‘Hoeveel van de aangenomenen kunnen in oprechtheid belijden te geloven in den drieëenigen God?, zo vroeg hij.

Ds. Van Coeverden Adriani dolerensgezind.

Ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895) van Reitsum.

De predikant stond over de kerkstrijd onder meer in contact met ds. J.J.A. Ploos van Amstel (1835-1895) van het Friese Reitsum, die daar op 9 februari 1886 met zijn kerkenraad en gemeente in Doleantie gegaan was en daar de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ had geïnstitueerd. Drie weken daarvoor had de hervormde kerkenraad van Oud-Beijerland zelfs een schrijven gericht aan de tachtig ‘benauwde broederen in Amsterdam’, die waren afgezet na een conflict met de kerkelijke besturen. Met dat schrijven wilde de Oud-Beijerlandse kerkenraad de Dolerende broeders in Amsterdam – onder wie dr. A. Kuyper (1837-1920) – een hart onder de riem steken: “De kerkeraad van de Nederlandsche Hervormde Gemeente te Oud-Beijerland bidt u van heeler harte toe, dat het u van den Koning der kerk genadiglijk gegeven worde, den strijd heiliglijk en met volharding in de kracht des geloofs te strijden”.

Ds. Van Coeverden Adriani had heel graag van 11 tot 14 januari 1887 ook één van de 1.500 aanwezigen op het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ willen zijn, dat in Amsterdam gehouden werd om te beraadslagen over de wijze waarop de ‘Reformatie der hervormde kerk’ (c.q. de Doleantie) het best kon worden doorgevoerd. Maar de predikant was ’tot zijne groote smart door ongesteldheid verhinderd’. En de meerderheid van de kerkenraad deinsde inmiddels terug voor de gevolgen van de Doleantie, al had men eerder dolerensgezindheid getoond.

Het programma van het Gereformeerd Kerkelijk Congres van 11 tot 14 januari 1887 te Amsterdam.

De predikant in Doleantie.

Wat moest de predikant nu doen? ‘Loyaal zijn aan de gemeente of trouw blijven aan zijn beginselen?’  Was het ‘Bar Abbas of Jezus?’, zoals hij een van zijn preken in die tijd noemde. Hoe dan ook, halverwege 1887 was de predikant zóver heen, dat hij op 26 juni aan het eind van de middagkerkdienst vanaf de kansel meedeelde dat hij, wat hem zélf betrof, alle betrekkingen met het hervormde synodaal bestuur (‘de synodale hiërarchie’, zoals dat graag genoemd werd) verbroken had, en geen gehoorzaamheid meer wilde betonen aan het ‘Algemeen Reglement voor het bestuur der Nederlandse Hervormde Kerk’, dat in 1816 ‘door de overheid op onwettige wijze aan de kerk was opgedrongen’ en in de plaats gesteld was van de aloude ‘Dordtse Kerken Ordening’ van 1618-1619. Ook verklaarde hij daarna in de kerkenraad dat hij, ‘hoe pijnlijk hem dit ook valt, daarom ophoudt deze gemeente te dienen, die met hare opzieners, armverzorgers, kerkvoogden en notabelen, voor zover hem althans gebleken is, wenscht te blijven onder synodaal verband’. Nadat Van Coeverden Adriani iedereen de hand had gedrukt, verliet hij de kerkenraadsvergadering en vestigde zich korte tijd later enige tijd te Utrecht, tot hij een beroep van de Dolerende kerk te Harlingen kreeg en dat in 1888 aannam.

Ds. C.L.D. van Coeverden Adriani (1844-1911).

Behalve diaken N.H. Beversluis was er niemand die de predikant volgde.  En diaken Beversluis liet het er niet bij zitten! Hij vatte het plan op om samen met Joh. Waarts, K. van de Wetering, H.J. van Zetten en P. Monster een brief te sturen aan de hervormde kerkenraad te Oud-Beijerland met het verzoek ‘de Reformatie van de kerk ter hand te nemen’. Hij liet de brief eerst lezen aan ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914), Dolerend predikant van Heinenoord, en goede vriend van dr. A. Kuyper. Deze stemde met de inhoud in en zei hem vooral vol te houden. De brief werd dus verstuurd, maar er kwam geen antwoord op.

Vandaar dat de broeders opnieuw een schrijven richtten tot de kerkenraad. Ditmaal bracht de president-kerkvoogd de brief hoogstpersoonlijk terug aan de afzender. Hij verklaarde tegenover Beversluis: ‘Ik heb de brief niet willen verbanden, maar ook niet in de vergadering willen brengen. Als ge mij de brief wéér zendt, zal ik het verbranden, want ik wil er niet mee te doen hebben’. Een duidelijker antwoord was nauwelijks mogelijk!

De Dolerende Kerk geïnstitueerd (16 januari 1890).

Op 16 januari 1890 kwamen de briefschrijvers in de Heinenoordse pastorie van ds. Rudolph bijeen. Dat deden ze ‘krachtens het ambt aller gelovigen’. Daarmee werd verwezen naar Art. 28 van de ‘Nederlandse Geloofs Belijdenis’, waarin onder meer verklaard wordt, dat ieder gehouden is zich bij de [ware] kerk te voegen, “(…) en opdat dit te beter zou kunnen onderhouden worden, zo is het ambt aller gelovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen die niet van de Kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering, het zij op wat plaats dat God ze gesteld heeft; ook al ware het zo, dat de magistraten en plakkaten der prinsen daartégen waren, en dat de dood of enige lichamelijke straf daaraan hing. Daarom, al degenen die zich van haar afscheiden of zich niet daarbij voegen, die doen tégen de ordinantie Gods”.

Ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914) institueerde de Dolerende kerk te Oud-Beijerland.

Vanuit die visie – de hervormde kerk achtte men niet langer de ware kerk – werden op de bijeenkomst van 16 januari 1890 ambtsdragers gekozen: F.G. Beversluis en P. den Boer als ouderling, en N.H. Beversluis en H.J. van Zetten als diaken. Waarna ze in het ambt bevestigd werden. In het verslag van de bijeenkomst heet het: ”Positie nemende in den Naam en de kracht des Heeren verklaart de kerkenraad dat de genootschappelijke band waarin de kerk van Oud-Beijerland nog is, anti-schriftuurlijk is; dat de Dordtsche Kerkorde nooit wettig is afgeschaft; dat hij de synodale reglementen als van nul en geener waarde beschouwt en de op Gods Woord gegronde Kerkorde van Dordt weder ingevoerd moet worden en mitsdien invoert. Aldus wordt onder biddend opzien tot den Heere besloten”. De Dolerende kerk kreeg haar oude, van voor de Franse tijd daterende, naam weer terug: ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’.

Oefenen en/of preeklezen?

De eerste jaren van de Dolerende kerk waren moeilijk, ook financieel. Bovendien had men geen kerk en geen predikant. En omdat in de nabije omgeving nauwelijks Dolerende kerken te vinden waren, werd besloten dat de ouderlingen Den Boer en Van Zetten mochten gaan optreden als oefenaar in de gemeente. Preeklezen was immers ook niet alles; oefenaars konden tenminste zélf een stichtelijk woord spreken. Een probleem was echter dat ze nog geen classicaal examen hadden afgelegd en dus nog niet als oefenaar waren toegelaten. Maar omdat het examen over niet al te lange tijd toch zou plaatsvinden stelde ds. Rudolph op de classis voor dit door de vingers te zien, waarmee de vergadering akkoord ging.

Gemeentelid F.G. Beversluis was echter preeklezer en kreeg daarom minder te doen. Daarom deelde hij enigszins verongelijkt mee zijn ambt als preeklezer neer te leggen. En toen ouderling Den Boer het oefenaarschap ook elders in praktijk ging brengen, ontstonden daartegen bezwaren in de gemeente. Enkele leden vroegen de kerkenraad te zorgen dat hij zijn ambt alleen in Oud-Beijerland zou uitoefenen. Maar anderen waren het ook dáár niet mee eens omdat hij nog geen classicaal examen had afgelegd. Weer anderen hoorden liever br. Beversluis een preek van een der ‘oudvaders’ voorlezen (zeer orthodoxe predikanten uit de zeventiende en achttiende eeuw). Kortom: er heerste verdeeldheid in de jonge gemeente.

Ds. C. Wijdoogen (1830-1911).

Gelukkig dat ds. Rudolph eens in de drie weken voorging. Maar dat wilde niet zeggen dat de Dolerende kerk verder voor conflicten gespaard bleef. Toen een oefenaar uit Brielle zou optreden was ouderling F.G. Beversluis daar tégen. De kerk had toch zélf oefenaars? Er was toch immers een preeklezer? Hij maakte duidelijk dat hij zich steeds minder thuis voelde in de Dolerende kerk en liep boos uit een kerkenraadsvergadering weg en werd daarom onder censuur geplaatst. Ja, zélfs repte hij zich naar ds. Wijdoogen van de christelijke gereformeerde gemeente om zich daar aan te melden als lid! Toen deze predikant hoorde dat Beversluis onder censuur stond, oordeelde hij (na informatie bij de Dolerenden te hebben ingewonnen) dat de censuur onjuist toegepast was. Maar desondanks werd afgesproken dat ds. Wijdoogen zou trachten br. Beversluis weer naar de Dolerende kerk terug te praten.

Tóch werd Beversluis als lid van de christelijke gereformeerde gemeente aangenomen. Dat de Dolerende kerkenraad dat onjuist vond was niet zo vreemd. Er ging dus een brief naar ds. Wijdoogen waarin hij herinnerd werd aan de afspraak en dat men de gang van zaken betreurde. Werden op die manier immers niet alle eventuele pogingen om plaatselijk tot eenheid tussen beide kerken te komen, gefrustreerd? En als klap op de vuurpijl meldde ook de Dolerende ouderling (oefenaar) Den Boer zich bij de christelijke gereformeerde gemeente aan. Dat een en ander de Dolerenden huiverig maakte om tot kerkelijke eenheid te komen, spreekt voor zich.

Een gezamenlijke ‘gereformeerde kerkdienst’.

In Oud-Beijerland konden beide kerken dan wel met elkaar overhoop liggen, landelijk gingen de onderhandelingen over ‘ineensmelting’ van beide kerkgenootschappen gewoon door, al verliepen ook díe niet zonder horten en stoten en zo nu en dan zelfs met een flinke portie wederzijds wantrouwen. Toch werd op 17 juni 1892 in de Amsterdamse Keizerskrachtkerk de Vereniging van de ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ en de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ officieel beklonken.

In de Amsterdamse Keizersgrachtkerk werd op 17 juni 1892 de Vereniging officieel een feit.

Ongetwijfeld geïnspireerd door de komende landelijke kerkelijke ‘Vereeniging’ zond de Dolerende kerkenraad op 9 mei 1892 een brief aan de christelijke gereformeerde collega’s. Moesten beide kerken in verband met de ‘zoo zeer gewenschte Vereeniging’ zo langzamerhand niet eens ‘met elkaar in correspondentie treden’? Ds. Wijdoogen schreef namens de christelijke gereformeerde kerkenraad onder meer terug ‘dat onze bede zij tot den Heere, dat Hij nu ons begeerte geve, opdat die tweeërlei stroomingen mogen ophouden en wij gezamenlijk hand aan hand ons mogen scharen, vereenigd hier ter plaatse om Zijn Woord’.

‘Gereformeerde Kerk A en B’.

Toen op 17 juni 1892 de landelijke ineensmelting klonken werd en beide kerken verder zouden gaan als ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’, was door beide synodes ook afgesproken dat, als plaatselijke christelijke gereformeerde en Dolerende kerken door onderlinge verschillen nog niet direct konden samengaan, ze in het vervolg tóch ‘Gereformeerde Kerk’ zouden heten, zij het dat de oudste van de (meestal twee) plaatselijke kerken de toevoeging ‘A’ zou gebruiken (dat waren meestal de ‘Christelijke Gereformeerde Gemeenten’) en de jongste de toevoeging ‘B’ achter de naam van de kerk zou bezigen. De kerk van ds. Wijdoogen was dus vanaf 17 juni 1892: ‘Gereformeerde Kerk Oud-Beijerland A’, de Dolerende kerk ‘Gereformeerde Kerk Oud-Beijerland B’.

Ds. Wijdoogen maakte van de inmiddels afgesproken gezamenlijke kerkdiensten op zondag 3 juli 1892 een bid- en dankstond. Hij hield een preek naar aanleiding van Efeze 2 vers 14: “Want Hij is onze vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken [heeft]”. De broeders van de Dolerende kerk waren voor deze dienst uitgenodigd en aanwezig. Later kwam er kritiek op de preek: de tekst was wel OK, maar de uitwerking gaf problemen: waarom had dominee niks duidelijks over het recht van de Afscheiding van 1834 gezegd? En waarom waren de beweegredenen tot de Doleantie zo onderbelicht gebleven? Was de Doleantie er in de preek trouwens niet erg bekaaid afgekomen?

De classis benoemt een commissie.

Ds. M.H.K. Mol (1850-1929) werd samen met ds. Sieders naar Oud-Beijerland afgevaardigd, maar was waarschijnlijk ziek.

De klachten kwamen ook op de classis ter sprake, zodat men besloot een commissie te benoemen die op 24 oktober 1892 naar Oud-Beijerland zou afreizen om ‘een goede correspondentie te bewerken waaruit ineensmelting geboren mocht worden’. Ds. W. Sieders (1845-1930) van Vlaardingen en ds. M.H.K. Mol (1850-1929) van Zwartewaal werden in die commissie benoemd. De bedoeling was dat de predikanten beide kerkenraden in een gezamenlijke kerkenraadsvergadering zouden spreken. Maar daar stak de Dolerende kerkenraad een stokje voor. Men besloot twee dagen van te voren dat men hen niet in een gezamenlijke vergadering zou ontvangen. ‘Er moest eerst een goede correspondentie met kerkenraad A tot stand gebracht worden’, vonden ze.

Ds. Sieders arriveerde als eerste in Oud-Beijerland (of als enige, dat is onduidelijk) en kwam bij de kerkenraad van ds. Wijdoogen in de verwachting dat ook kerkenraad B daar aanwezig zou zijn. Maar niets daarvan. Kerkenraad B zat elders in eigen kring bijeen. Ds. Sieders en kerkenraad A waren natuurlijk verontwaardigd over de gang van zaken. De predikant liet nog een brief bij kerkenraad B bezorgen, maar toen daarop als antwoord terugkwam dat er eerst een goede correspondentie moest zijn alvorens met succes een gezamenlijke vergadering gehouden kon worden, bleef voor ds. Sieders niets anders over dan onverrichter zake terug te gaan naar Vlaardingen.

Ds. W. Sieders (1845-1930) had geregeld met de kerk in Oud-Beijerland te maken.

Toch een gezamenlijke bijeenkomst.

Drie dagen na de mislukte bijeenkomst kwam kerkenraad B weer bijeen en had voor die vergadering ook ‘enkele leden’ van kerk A uitgenodigd, maar…. níet ds. Wijdoogen! Deze ging wél, maar fungeerde slechts als toehoorder. Tot zijn grote verbazing werd tijdens het openingsgebed de Heere God ootmoedig gevraagd of Hij toch geven wilde dat de ‘grijze leeraar die ook aanwezig is, zijn schuld belijde’. Het doel van de bijeenkomst bleek te zijn om de gemeenteleden kennis te laten nemen van de tussen beide kerkenraden gevoerde correspondentie, zodat men kon zien hoe ver de vereniging tussen beide kerken nog verwijderd was. Vervolgens zouden de aanwezige leden daarover hun oordeel mogen geven.

Dat ds. Wijdoogen het woord vroeg, mag geen verbazing wekken. De preses van de bijeenkomst weigerde dat omdat men geen discussie wilde, maar toen ds. Wijdoogen vervolgens boos de zaal wilde uitlopen werd hij teruggeroepen en mocht toen tóch zijn zegje doen. Ds. Wijdoogen wees er op dat de Vereniging tussen beide kerken al lang in kannen en kruiken zou zijn geweest ‘als ik niet zooveel laster vernomen zou hebben’. En op deze vergadering was het weer precies hetzelfde: gebeden was dat hij schuld moest belijden! Waarover? In zijn toespraak ‘bleef den toorn niet onder’, zo werd later genotuleerd. Hij wees twee broeders aan (onder wie de preses van kerk B) die lastertaal gesproken hadden, vroeg de aanwezigen in de correspondentie verkeerdheden aan te wijzen die aanstoot gaven. ‘Nu is voor ons duidelijk geworden, dat het onmogelijk is tot een ineensmelting hier te komen’.

Ds. Wijdoogen consulent van kerk B.

Ondertussen waren sinds 17 juni 1892 de classes in het land al wél verenigd tot ‘classis der Gereformeerde Kerken’, zonder toevoeging van A en B, ook de classis Brielle, waarvan Oud-Beijerland deel uitmaakte. Merkwaardigerwijs werd ds. Wijdoogen door de classis benoemd tot consulent van de Dolerende Kerk B te Oud-Beijerland. Toen op een gegeven moment in kerkenraad B nieuwe ouderlingen gekozen moesten worden, werd ds. Wijdoogen dus per brief gevraagd de betreffende vergadering te leiden. Hij antwoordde schriftelijk dat hij zich afvroeg of hij als consulent eigenlijk wel tot stichting kon zijn in de gemeente van kerk B. Hoewel twee ouderlingen van kerk B er nog met hem over spraken, kwam men niet tot een oplossing. Daarom werd de classis er weer bij betrokken.

Ds. Thijssen (1835-1917).

Daarom kwam classis-preses ds. W.J. Thijssen (1835-1917) van Spijkenisse naar Oud-Beijerland. Om ook dít lange verhaal weer kort te maken: de verkiezing liep uit op wederzijdse beschuldigingen. De slechte verhouding tussen beide gemeenten maakte duidelijk dat een eventueel samengaan nog ver weg was. Vooral ds. Wijdoogen en de preses van kerk B stonden al lange tijd tegenover elkaar. Toen de classis ds. Mol weer naar Oud-Beijerland wilde sturen waren ds. Wijdoogen en zijn kerkenraad daar tegen.

De oproep vanuit de gemeenten.

Kerkenraad B had intussen besloten geen afgevaardigden meer naar de classis te sturen, voordat de verhoudingen tussen beide plaatselijke kerken genormaliseerd waren.

Dat weerhield vierenveertig manslidmaten uit beide gemeenten echter niet een door allen ondertekend verzoekschrift aan beide kerkenraden te sturen waarin aangedrongen werd op een spoedige kerkelijke eenwording. Op 8 november werd daarover een gezamenlijke kerkenraadsvergadering gehouden. Ds. Thijssen was ook weer aanwezig. En toen was er blijdschap alom! Ook ds. Wijdoogen was verheugd en vroeg of er nog belemmeringen waren tegen de door hem opgestelde punten om de vereniging mogelijk te maken. En wat tot voor kort niet voor mogelijk gehouden werd gebeurde: de broeders gaven elkaar ‘voor het aangezicht des Heeren’ de broederhand: ‘We geven ons aan elkaar’, zo beloofden ze wederzijds.

Welke punten bedoelde ds. Wijdoogen? Wel, dat beide kerken zich zouden moeten verenigen ‘omdat de Heere het wil’, maar dit ‘zonder bedektheid, of achterhoudendheid en zonder ja-maars’. De toevoegsels ‘A’ en ‘B’ achter de naam van de kerken moesten verdwijnen, zodat er slechts één Gereformeerde Kerk in Oud-Beijerland zou zijn. Eigendommen en schulden zouden wederzijds aanvaard worden. Er zou één kerkelijke administratie en één kerkenraad komen. De plaats van samenkomst zou het kerkgebouw van kerk A zijn (aan de tegenwoordige Julianastraat). En ziedaar: na afloop zongen de broeders ter bezegeling van de eensgezindheid psalm 133 vers 3.

De christelijke gereformeerde kerk aan de huidige Julianastraat in Oud-Beijerland, zou de plaats van samenkomst van de samengevoegde gemeente worden…

Ook de volgende dag werd tijdens een door ds. Thijssen geleide gezamenlijke kerkenraadsvergadering duidelijk dat in kerk B zich maar één tegenstander van de kerkelijke eenwording kenbaar gemaakt had, en in kerk A zelfs helemaal niemand. ‘Hoewel’ – schreef ds. Thijssen later – ’de samenkomst een vreedzaam karakter had en er geen de minste bedenking tegen de samensmelting was’, deelde ouderling Hoogenboom van kerk B plotseling mee dat er feítelijk misschien inderdaad niets tegen ineensmelting van beide gemeenten ingebracht kon worden, maar dat hij ‘in zijn liefdesuitgangen gekrenkt’ werd; de líefde om tot samensmelting te komen ontbrak volgens hem. En dat was onoprecht. Ds. Thijssen rapporteerde dat ‘hoewel wettige bezwaren niet konden worden ingebracht stond [in ieder geval volgens Hoogenboom] de persoon van ds. Wijdoogen in de weg tot het gewenschte doel te komen’.

De notulen van de volgende maanden maken duidelijk dat er grote moeilijkheden tussen predikant en gemeenteleden ontstonden. Opnieuw werd de hulp van de classis ingeroepen. In november 1894 belegde kerkenraad A een vergadering waar maar liefst acht deputaten van de classis aanwezig waren: vier predikanten, vier ouderlingen en twaalf bezwaarde broeders, om samen te trachten vrede te bewerkstelligen. Van half elf tot zes uur sprak men over de zaak, en schijnbaar waren de problemen toen opgelost.

Tóch níet. Nog enkele vergaderingen werden gehouden, maar wat er verder gebeurde kan uit de notulen niet meer opgemaakt worden, omdat een aantal bladzijden uit het notulenboek weggesneden werd. Wat daarna geschiedde, blijkt het duidelijkst uit een later geschreven stuk dat diende in een rechtszaak voor het gerechtshof te Den Haag – waarover later meer.

De christelijke gereformeerde kerk.

Afgescheiden…

In dat gerechtelijke stuk werd gemeld: “Uit den boezem der gemeente waren zodanige ernstige bezwaren tegen den predikant bij de classis ingebracht, dat deze acht deputaten had benoemd om een onderzoek dienaangaande in te stellen. Die deputaten hebben een geheelen dag te Oud-Beijerland zitting gehouden om de bezwaren te onderzoeken en de predikant zag met zóo weinig vertrouwen de uitspraak der classis tegemoet, dat hij zorgde, vóórdat de uitspraak vallen kon, het besluit tot Afscheiding te nemen, zoodat het bericht dier afscheiding, gedateerd 28 januari 1895, door hem kon worden ingezonden op de vergadering van de classis waar de deputaten hun verslag zouden uitbrengen. In dat schrijven, geheel van de hand van den predikant, wordt vermeld, ‘dat alle kerkelijke gemeenschap met De Gereformeerde Kerken in Nederland is verbroken’ en dat de kerkenraad der Christelijke Gereformeerde Gemeente van Oud-Beijerland ‘géén commissie uit de classis zou afwachten, om over zijn en der gemeente terugkeer tot de Christelijke Gereformeerde Kerk te redekavelen’.

Hóe die Afscheiding precies in haar werk gegaan is en wat de gevolgen daarvan waren, komt in het volgende artikel aan de orde

© 2018. GereformeerdeKerken.info

Naar deel 3 >>