De Gereformeerde Kerk te Drachten (1)

Ínleiding.

Op 14 juni 1844 werd in een schuur aan de Noorderdwarsvaart in Drachten de Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd. Dat gebeurde onder leiding van ‘de opzienders’ van de Afgescheiden Gemeente van Drogeham. Aan de hand van een groot aantal bronnen besteden we in een vijftal artikelen aandacht aan de geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Drachten.

Kaart: Google.

Deel 1 – Van Afgescheiden naar Gereformeerd (1844-1892).

De Afscheiding van 1834.

Ds. S. van Velzen (1809-1896), een van de ‘Vaders der Afscheiding van 1834’, was sinds 1836 werkzaam als predikant voor de Afgescheiden Gemeenten in de provincie Friesland.

Ds. S. van Velzen (1809-1896).

Maar ook in het jaar daarvoor, toen hij nog predikant in Drogeham was, waar hij met de Afscheiding meeging en zich losmaakte van het hervormde kerkbestuur, kwam hij ook in Drachten en wijde omgeving. Drachten bestond toen overigens nog uit twee aparte dorpjes, Noorder Dragten en Zuider Dragten, ten noorden resp. ten zuiden van de in 1641 gegraven Drachtster Compagnonsvaart. Elk van de twee dorpjes had een eigen hervormd kerkje. Die werden rond 1740 echter afgebroken en daarvoor in de plaats werd aan de vaart de ‘Grote Kerk’ gebouwd.

In de tijd van de Afscheiding was ds. Douwe Holwerda de hervormde predikant in in Drachten, die sympathiseerde met de predikers van de ‘Groninger Richting’, de stroming in de hervormde kerk die volgens velen niet strookte met de Bijbelse waarheden en wier predikanten met de inhoud van de Belijdenisgeschriften een loopje namen. In die tijd waren drie Drachtster hervormde gemeenteleden overgegaan naar de Afscheiding: Oege Wiebes Veenstra uit Drachten, Jitske Kuipers uit Rottevalle en Remmelt Gerrits de Haan uit Boornbergum. Hun briefjes werden door de hervormde kerkenraad echter zonder meer terzijde geschoven. Slechts één van hen kwam uit Drachten en die had bovendien nog geen belijdenis gedaan. Dus zonde van de tijd.

Wel werden in particuliere woningen in Drachten en omgeving ‘conventikels’ gehouden, ongeoorloofde godsdienstige bijeenkomsten. Pieter Korporaal uit het Friese Eestrum ging in die diensten voor. ‘Ze werden slechts door den grooten hoop bijgewoond en uit dezelve door eenvoudige en mystieke zielen’, zo schreef de predikant geruststellend aan de classis. Maar veel kon de dominee er niet over te weten komen, omdat die scheurmakers hun bijeenkomsten ‘bijna onmerkbaar houden, en alle hunne handelingen zeer bedekken’.

Instituering en kerkbouw (1844).

Ds. T.F. de Haan (1791-1868) die de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Drachten in 1844 institueerde.

Ds. T.F. de Haan (1791-1868), die in de stad Groningen aanstaande Afgescheiden predikanten opleidde, was naar Drachten gekomen om de inmiddels gekozen ambtsdragers in het ambt te bevestigen. De gekozen ouderlingen waren de broers Wiebe Hendriks Baron en Hans Hendriks Baron, beiden landbouwer van beroep en resp. 61 en 60 jaar oud. Als diakenen werden in het ambt bevestigd de 38-jarige Drachtster koopman Oege Wiebes Veenstra en de 37-jarige timmerman Benjamin Pieters Offringa. Dit alles gebeurde vermoedelijk in een schuur aan de Noorderdwarsvaart, eigendom van scheepstimmerman Ate van der Werf. Op 10 oktober 1844 werd de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Drachten door de koning erkend. De classis had ds. J.G. Huiskes (1798-1848) van Oudega (Sm.) tot consulent benoemd.

Vanzelfsprekend was een van de eerste zorgen de bouw van een eigen kerk. En deaar liet de kerkenraad geen gras over groeien. Onder de leden werd een rondgang gehouden om geld in te zamelen. Van honderd leden werd in totaal fl. 955 ontvangen. Een van de gemeenteleden nam daarvan fl. 250 voor zijn rekening en twee anderen elk fl. 50.

De bouw kon beginnen, vorderde snel en kostte in totaal fl. 5.367.62. Vandaar dat op 9 november 1844, ‘de Afgescheiden Kerk in Noorder Dragt afgetimmerd zijnde’, in gebruik genomen kon worden. De ‘inwijdingsdienst’ stond onder leiding van ds. T.F. de Haan uit Groningen. In de tijd daarna was er vrijwel elke zondag een predikant van elders om in de nieuwe ‘kerk op het Noord’ voor te gaan. De vergoeding die ze daarvoor ontvingen varieerde van fl. 3 tot fl. 8, behalve als het ‘professor’ De Haan was, want die ontving telkens fl. 10. Verschil moet er zijn!

De oorspronkelijke gereformeerde kerk aan de Stationsweg te Drachten

Een eigen dominee (1845).

Tegelijk met de bouw van de kerk was achter het kerkgebouw ook een eenvoudige pastorie gebouwd. Dus werd het tijd een predikant te beroepen. Dat gebeurde nadat de kerk in gebruik genomen was. Op 6 januari 1845 werd in aanwezigheid van de kerkenraad en de manslidmaten vergaderd over het uitbrengen van een beroep. Ds. J.G. Huiskes van Oudega (Sm.) – consulent van de Drachtster gemeente – kreeg de meerderheid. Maar een beroepsbrief werd nog niet verstuurd: ‘Op voorstel van de consulent (ds. Huiskes!) wordt eenparig besloten dat men van heden af tot op 10 januari een tussentijd zou houden, en ieder voor zichzelven in het verborgen voor den Heere gedurig zouden mogen verkeeren, eer men het beroep opmaakte’.

Dat gebeurde dan ook op 10 januari. Unaniem – [‘niet één uitgezonderd’] – werd ds. Huiskes beroepen. In de beroepsbrief werd ds. Huiskes nadrukkelijk opgeroepen: ‘Kom over en help ons!’ Van hem werd gevraagd ‘des Zondags drie keer prediken, en in het winterhalfjaar eenmaal, het gewoonlijk bedienen der Bondszegelen, categizatiën naar gelang der omstandigheden, met een kerkeraadslid huisbezoeking te doen en wat verder tot het werk van een getrouwen dienstknecht des Heeren behoort’. Hem werd een traktement van fl. 400 beloofd, en daarnaast vrije woning, tuin en appelhof, ‘en wat hier nog bij komt houdt de kerkeraad met de genoemde gemeente aan zich verborgen’.

De handtekening van ds. Huiskes en van scriba Venema.

Ds. Huiskes nam het beroep aan en werd op zondag 23 februari 1845 door ds. T.F. de Haan in de nieuwe kerk aan de Stationsweg in het ambt bevestigd met een preek over 1 Petrus 5 de verzen 1 tot 4. ’s Middags deed ds. Huiskes intrede met als tekst Psalm 51 de verzen 14b en 15: ‘De vrijmoedige Geest ondersteune mij, zo zal ik de overtreders mijne wegen leren en de zondaars zullen zich tot u bekeeren’. Dit alles vond plaats in een overvolle kerk en de aandacht ‘was buitengewoon eerbiedig’.

De gevelsteen die in 1844 ter gelegenheid van de in gebruikneming van de Noorderkerk in de muur werd aangebracht.

Aan het werk.

De catechisaties werden geregeld, ‘het dopen van kinderen en volwassenen was de eerste weken steeds aan de orde’, en de gemeente breidde zich uit, zodat het aantal ouderlingen en diakenen al spoedig van twee op drie gesteld werd. En verder gebeurde de eerste tijd kennelijk niets opzienbarends, want van 18 augustus 1847 tot 8 januari 1848 waren de notulen heel kort. Wel kreeg de kerk in mei en juni 1845 een opknapbeurt: er werden groene gordijnen van ongebleekt katoen voor de ramen gehangen en van buiten werd de kerk geheel geverfd, ‘van boven te beginnen’.

Op 6 maart 1848 was er voor de eerste keer kerkvisitatie, die ‘in beste orde afgelopen’ was. Niemand van de gemeenteleden was verschenen om met de visitator ds. J.F. Zeebuijth (1795-1879) van Driesum te spreken over eventuele klachten tegen de kerkenraad of over het kerkelijk leven in de gemeente, ‘terwijl de kerkeraadsleden ook niets hadden te klagen de een tegen de ander, maar met elkaar zeer goed tevreden waren’.

Opmerkelijk is dat ds. Zeebuijth in november van hetzelfde jaar al wéér visitatie deed. Ook toen was alles goed: ‘Door ’s Allerhoogsten wonderlijke goedertierenheid beweldadigd en bevoorrecht is deze gemeente, wegens opkomst van het volk des Zondags en op de catechisaties’. Ds. Zeebuijth kon het haast niet geloven. Waren er dan helemaal geen ‘uitwendige ergernissen’ tussen gemeente- en/of kerkenraadsleden? Toen moesten de ouderlingen het wel stamelend toegeven: kort geleden waren tussen twee broeders der gemeente harde woorden gevallen. Maar dat was verleden tijd, want ze waren verzoend! Niks aan de hand dus.

De gereformeerde kerk met de oude pastorie.

Gedurende de vier jaren dat ds. Huiskes in Drachten stond werden door hem 75 kinderen en 14 volwassenen gedoopt (op 9 maart 1845 zelfs twaalf kinderen in één dienst!). De gemeenteleden woonden in die tijd overigens niet alleen in Noorder Dragten en Zuider Dragten (toen nog twee verschillende dorpjes), maar ook te Rottevalle, Beetsterzwaag, De Wilp, Ureterp, De Wilgen en in Drachtster Compagnie.

Ook de diaconie deed haar plicht. In 1847 bijvoorbeeld werden vijf personen bedeeld, allen ‘zusters der gemeente’. Ze ontvingen ongeveer fl. 0,20 tot fl. 0,30 per week en voor één van hen werden de medicijnen betaald, terwijl op meerdere adressen ‘brandstof’ (turf) uitgedeeld werd.

De predikant stierf op 27 december 1848 in het harnas, na een ziekte van tien dagen. ‘Zijn Eerwaarde zag het ogenblik zijner ontbinding met blijdschap tegemoet. Treurig is deze slag voor ons door zulk een dierbare voorganger uit ons midden te zien weggenomen’. Op 30 december werd ds. Huiskes op het Noorderkerkhof begraven. De begrafenisdienst werd geleid door ds. H.J. van Goor (1822-1867) van Oudega (Sm.). Weduwe Huiskes kreeg in het vervolg fl. 6 steun per maand.

Een groot probleem.

De kerkenraad moest na het overlijden van ds. Huiskes een nieuwe predikant zoeken. Maar eerst had hij een moeilijke zaak te bespreken. De weduwe van de predikant, bij de bespreking aanwezig, werd gevraagd of zij van plan was in Drachten te blijven dan wel naar elders te verhuizen. Zij antwoordde dat zij in Drachten wenste te blijven, omdat zij ‘bij vertoon van harentwege van een ‘Adistaasje’ [attestatie] als lidmaat aan de gemeente behoorde’. Maar dát was juist het probleem. Zij was, naar het oordeel van de kerkenraad, géén lid van de gemeente omdat zij haar ‘adistaasje’ nog nooit had laten zien.

Het was een moeilijk vraagstuk. Vandaar dat de kerkenraad uit zijn midden een commissie van drie ‘wijze mannen’ benoemde om de zaak te bestuderen. Ondertussen studeerde de commissie maandenlang op het probleem, zodat de generale synode acht maanden later tot spoed maande: de weduwe Huiskes moest verzorgd worden! Daarna besloot de kerkenraad de predikantsweduwe ‘voorlopig’ fl. 1,50 per week te verstrekken, ‘ingaande 8 oktober 1849’. Toen zij in 1850 de pastorie verliet – er kwam een nieuwe dominee – vroeg mevr. Huiskes om een extra bijdrage in de huurkosten van haar nieuwe woninkje. Die huurvergoeding werd niet toegestaan, maar haar wekelijkse uitkering voor levensonderhoud werd verhoogd naar fl. 2. Ook besloot men de gemeenteleden te vragen ‘vrijwillige bijdragen uit liefde’ te doneren om alsnog de begrafeniskosten van dominee Huiskes te betalen.

De komst van ds. Scheuning ten Have (1849).

Op vrijdag 9 februari 1849 stelde de kerkenraad een drietal op, waaruit de manslidmaten een keuze konden maken. Ter voorbereiding daarvan – ‘om zich voor God te verootmoedigen’- werd donderdag 8 februari tot vasten- en bededag uitgeroepen. Ook in de kerk, want op donderdagochtend preekte consulent Van Goor over 1 Petrus 2 vers 2 en ’s middags tijdens de tweede dienst uit Spreuken 3 vers 6: ‘Ken Hem in al uw wegen, dan zal Hij uw paden recht maken’.

Ds. W.A. Kok (1805-1891) van Hoogeveen bedankte voor het beroep naar Drachten.

Nadat aan het eind van de middagdienst aan alle manslidmaten gevraagd was of men bij voorbaat zou instemmen met de uitslag van de verkiezing, hoe die ook uitviel, en ieder daarop met een plechtig ‘ja’ geantwoord had, kwam ds. W.A. Kok (1805-1891) van Hoogeveen als verkozene uit de bus. Na gezongen en gebeden te hebben werd die avond de beroepsbrief opgesteld. Twee gemeenteleden, geen kerkenraadsleden, bezorgden de brief bij de beroepen predikant, die echter voor de eer bedankte.

Een nieuw drietal werd opgesteld. Na ‘een biduur onder geleide van ds. Van Goor’, de consulent, werd ds. R. Scheuning ten Have (1793-1871) van Joure door de manslidmaten gekozen en door de kerkenraad beroepen. Deze nam het beroep aan en voor fl. 12 vervoerde schipper Harmen Dam het huisraad van de predikant van Joure naar Drachten. Ds. De Haan draafde weer op voor de bevestiging, die op 21 mei 1849 plaatsvond met een preek over 1 Thess. 5 vers 12 en 13a: ‘En wij bidden u, broeders, erkent degenen, die onder u arbeiden, en uw voorstanders zijn in den Heere, en u vermanen; en acht hen zeer veel in liefde, om huns werks wil’.

’s Middags deed ds. Scheuning ten Have intrede naar aanleiding van de woorden uit 2 Kronieken 15 vers 2: ‘Hoort mij, Asa, en gans Juda, en Benjamin! De HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten’. Die boodschap was duidelijk genoeg . De predikant zou maar liefst tweeëntwintig jaar aan de gemeente van Drachten verbonden blijven.

Iets over het kerkelijk leven in deze tijd.

Ds. R. Scheuning ten Have (1793-1871) droeg het ambtsgewaad.

Uit de ambtsperiode van ds. Scheuning ten Have kiezen we enkele gebeurtenissen: In 1849 verzocht de kerkenraad aan geldschieter Wed. De Boer, om de rente voor een lening aan de kerk van 5% te verlagen naar 4½%. De gemeente had immers juist een predikant gekregen en had een negatief saldo op de begroting. Maar De Boer weigerde daaraan te voldoen. – In hetzelfde jaar werden weer eens ambtsdragersverkiezingen gehouden, waarbij twee van hen echter evenveel stemmen verkregen. Daarom ‘wordt het lot geworpen, na eerst God gebeden te hebben, of Die de man Zijner keuze wil aanwijzen’. – Toen in februari 1860 vanuit de gemeente te Drachten de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Ureterp geïnstitueerd werd, stelde de kerkenraad als voorwaarde dat leden die woonachtig waren tussen Drachten en Ureterp, zélf zouden mogen beslissen tot welke kerk zij wilden behoren. – De kerkenraad bleek vaker oog te hebben voor de mening van de gemeenteleden; toen in 1860 namelijk besloten werd het traktement met fl. 20 per jaar te verhogen (eigenlijk bedoeld als vergoeding voor het houden van de kerkenraadsvergaderingen in zijn woning) werd dit schielijk teruggedraaid naar fl. 500, omdat enige leden der gemeente zich over die verhoging ‘zeer geërgerd’ hadden getoond.

Opzicht en tucht.

In 1865 verschenen drie personen voor de kerkenraad om onderzocht te worden tot het doen van openbare geloofsbelijdenis. Het resultaat viel de mannenbroeders níet mee. Men constateerde dat ‘er geen Schriftuurlijke kennis, maar diepe onkunde‘ was. Ook de kennis van de belijdenis was ‘zeer duister’. Helaas kon de kerkenraad niet anders dan deze doopleden aanraden de bijbel en de belijdenis nog eens goed te bestuderen. Zo’n ‘afwijzing’ had soms gevolgen: toen in 1866 een getrouwde man ‘om zijn onkunde’ moest worden afgewezen om belijdenis te doen, onttrokken hij en zijn vrouw zich aan de kerk.

De handtekening van ds. Scheuning ten Have en die van scriba B. van der Meulen.

Maar ook het dopen – of liever het niet dopen – van de kinderen kon aanleiding zijn tot vermaan van de kerkenraad. In 1850 werd de kerkenraad duidelijk dat een broeder zijn kleine kinderen niet had laten dopen. Ook kon hij zich niet verenigen met de gereformeerde belijdenisgeschriften. De kerkenraad stuurde ds. Scheuning ten Have en ouderling Baron naar diens woning voor een gesprek. ‘Daar gaan de broeders het aangezicht des Heeren zoeken en trachtten de dwalende broeder terecht te wijzen’. Het wou echter niet lukken, zodat hem werd meegedeeld dat hij vooralsnog niet aan het avondmaal mocht deelnemen. ‘Met sprekende woorden openbaart deze dan zijn bitterheid’.

Korte tijd later werd opnieuw met hem gesproken, ja daarna werd hij zelfs nog op de pastorie uitgenodigd voor een gesprek ‘om zich te laten onderrichten’. Het gevolg was dat hij niet meer in de kerk kwam. En dáárvan was weer de consequentie dat hij in 1851 onder de eerste trap van censuur kwam; de gemeente werd toen verzocht voor de (nog anonieme) broeder te bidden die ‘deze en die zonde’ begaan had. Maar ook toen wilde de broeder zich niet bekeren van zijn dwaalweg, zodat hij het jaar daarop met naam en toenaam van de kansel werd afgekondigd als zijnde onder de tweede trap van censuur geplaatst. Of iedereen toch vooral voor hem wilde bidden.

In diezelfde tijd was een andere broeder dor de rechtbank veroordeeld tot vijf jaar tuchthuisstraf en zat daarom in Leeuwarden gevangen. Hij was schuldig bevonden aan ‘schapendieverij’. De kerkenraad dacht er over hem van de kerk ’af te snijden’, maar vroeg eerst de classis Drogeham – waartoe Drachten toen behoorde – om advies. Deze was het daarmee wel eens maar twijfelde toch en wilde de particuliere synode eerst om advies vragen. Die kwam met een toch wel erg voor de hand liggend advies: ‘Eerst met de betreffende broeder spreken’. Maar hoe moest dat?

Ds. J. Beijer (1822-1876) van Leeuwarden ging even op bezoek.

Alleen de gereformeerde Leeuwarder predikant ds. J. Beijer (1822-1876) had toegang tot het gevang en dan ook nog alleen voor zijn ‘eigen’ gemeenteleden: hij diende de gevangenisdirecteur namelijk de attestaties van de door hem bezochte gevangenen te tonen. Daarom stuurde de Drachtster kerkenraad de attestatie van de gevangen broeder naar ds. Beijer. Deze ging op bezoek en moest rapporteren dat de broeder ‘een hardnekkig zondaar, zonder enige boetvaardigheid’ was. De kerkenraad besloot toen overeenkomstig het advies van de classis hem ‘buiten de gemeenschap der kerk te sluiten’.

Ook de zonde tegen het zevende gebod werd door de kerkenraad bestraft. Zo ging in 1857 een zuster der gemeente zicht te buiten aan ‘vleselijke vermenging’. Ze beleed in de kerkenraad volmondig schuld en haar werd ‘voor onbepaalde tijd’ de toegang tot het avondmaal ontzegd. Pas in november 1858 mocht ze weer aanschuiven. En in 1859 constateerde de kerkenraad na enige rekenwerk dat een bepaalde broeder zich had schuldig gemaakt ‘aan te vroegtijdige bijslaap bij zijn vrouw’. Daarom werd hij op de kerkenraad ontboden, maar weigerde te komen. Vandaar dat hem de toegang tot het avondmaal ontzegd werd. ‘Met vermanen zullen we aanhouden, tijdig en ontijdig’, zo besloot de kerkenraad vastberaden. Het kwam uiteindelijk gelukkig weer goed.

Het interieur van de Noorderkerk’ te Drachten.

Problemen rond de predikant.

J. Gietema schreef: ‘Tot 1863 is de zon voor ds. S. ten Have nog helder, maar daarna komt er veel dat ons met leedwezen moet vervullen’. Wat was er aan de hand? De predikant werd ervan beschuldigd ergernis te verwekken in de gemeente. Het viel gemeenteleden namelijk op dat de predikant ‘te vaak een zuster der gemeente in dienst had voor arbeid in de kerk en aan de pastorie’ (de predikant was in 1862 weduwnaar geworden). Ds. Ten Have verdedigde zich met de woorden: ‘Ik gééf geen ergernis, maar ergernis wordt genómen. Ik ben vrij wie ik in dienst zal nemen. Ik stoor mij er niet aan. Ik geef niets om de hele gemeente’. Vooral dat laatste had de predikant misschien beter kunnen dénken dan zéggen; maar hoe dan ook, in diaken W. Fokkema had ds. Scheuning ten Have een trouwe medestander, die hem door dik en dun steunde. Dat liep in de kerkenraad op ruzie uit, waarop de diaken zijn ambt neerlegde en de kerkenraadskamer ‘nijdig’ verliet.

Na twee vergaderingen met de ‘genabuurde kerken’ Ureterp en Oudega (die gevraagd waren om te adviseren), beloofde de predikant uiteindelijk ‘zich te wachten voor den schijn des kwaads’. Helaas liet diaken Fokkema zich uit de kerkelijke registers uitschrijven. ‘Geen leedmaat meer’, staat in het ledenregister.

‘De gemeente floreerde niet’, want in 1864 werd de predikant door ouderlingen ‘in alle liefde opgewekt en vermaand om met alle ernst zijn roeping als herder en leeraar waar te nemen’. Vooral zijn bezoekwerk was niet wat het behoorde te zijn. Hij diende op maandag en dinsdag ‘in deze geesteloze dagen’ de gemeenteleden trouw en gedurig te bezoeken. Ook moest hij, zo vermaanden de ouderlingen, op de kansel, ‘bij de huizen’ én op catechisatie ‘een iegelijk ernstig te vermanen en op te wekken tot hun verplichting tot opbouw en uitbreiding der gemeente, opdat de gemeente nog eens mocht bloeien in geestelijke en stoffelijke gaven, waaraan wij beide grote behoeften hebben’.

Ds. Ten Have was het er mee eens en beloofde zoveel te doen als in zijn vermogen lag. Maar toen volgden onverkwikkelijke gebeurtenissen. De kerkelijke bijdragen liepen terug; er ontstond een financieel tekort. De predikant meende dat het tekort ‘meer onwil [van de gemeente] dan onmacht is en het is buiten mijn schuld’. De kerkenraad antwoordde hem daarop echter duidelijk genoeg: ‘Onwil ja, maar door de schuld van den leeraar, daar u in vele zaken uw onverschilligheid jegens de gemeente betoont’. De kerkenraad wilde zelfs de viering van het Heilig Avondmaal voor enige tijd opschorten, al besloot men het uiteindelijk vooralsnog niet zover te laten komen. Want het was een wel zeer zwaar middel, waarmee aangegeven werd dat er iets goed mis zat; dat de verhoudingen volkomen schreef lagen.

Kritiek op de preken was er ook. Een diaken liep de kerk uit omdat de dominee zich naar zijn mening te veel bezighield met de ‘historische verklaring der Waarheid en er te weinig mede tot de méns inkeerde’, niet doordrong tot de harten van de gemeenteleden. Overeenstemming werd niet bereikt; ‘de dominee belooft, maar doet niet. Er heerst onmin tussen kerkenraad en dominee’, die hem toevoegde: ‘U [de predikant] gedraagt zich als een tweetongig man’. Geen geringe woorden…! Twee diakenen traden af en wilden zelfs geen lid van de kerk meer zijn (al kwamen ze later gelukkig weer terug).

Het aantal klachten vermeerderde toen ook de classis er in gemengd werd. Er was geen bezwaar tegen de door de predikant verkondigde grondwaarheden, maar ‘tegen Z.Eerw. richting en eentonigheid, tegen zijn gebrek aan overeenkomst met de behoeften des tijds’. Ds. Scheuning ten Have bediende in deze tijd het avondmaal niet zelf, dat werd door een classispredikant gedaan. Weliswaar hield een van hen in februari 1865 een ‘verzoeningspredicatie’ (men had elkaar de broederhand gereikt), maar ook daarna bleven de problemen doorwoekeren. Over de huishoudster, over de andere klachten. Opnieuw beloofde de predikant beterschap door ‘geen ergernis meer te geven’.

Problemen over het ‘eigen beheer van de diaconie’.

In 1866 had de kerkenraad besloten in het vervolg de collecten ‘voor de Kerk’ en ‘voor de Armen’ samen te voegen, op één hoop te gooien. De diaconie kreeg uit het totaal wat zij voor haar diaconale arbeid nodig had, en het restant was ‘voor de Kerk’. Ook was afgesproken dat het geld na telling in één kistje ging, dat bij de dominee in beheer gegeven werd. Een van de diakenen protesteerde daartegen, omdat hij vond dat de diaconie haar eigen geld diende te beheren. Om hem tevreden te stellen besloot de kerkenraad in het kistje een tussenschotje aan te brengen met aan de ene kant het collectegeld voor de Kerk, en aan de andere kant dat voor de diaconie. Daar kwam de kerkenraad echter de volgende vergadering weer op terug, ‘en wel om omstandigheden der kerk en om historische redenen’.

De hoofdbrug over de Drachtster Compagnonsvaart

Dat schoot de protesterende diaken in het verkeerde keelgat. Samenwerking met hem werd onmogelijk. Hij bleek zich te onttrekken aan zijn werkzaamheden: zat wel in de diakenbank, maar bleef daar bij het collecteren pontificaal zitten en nam de hengelstokken niet ter hand, zeer tot ongenoegen zijner collega’s. De classis en de particuliere synode verschenen weer ten tonele; schampere uitlatingen van de diaken bezorgden hem een schorsing, hij beleed daarover schuld (al bleef hij erbij dat de diaconie haar eigen gelden diende te beheren), en vervolgens stelde de particuliere synode hem in gelijk voor wat betreft de door hem verkondigde stelling.

Desondanks verklaarden de ouderlingen echter zonder omhaal van woorden en zonder de minste waarschuwing, dat diakenen niet het recht hadden van beheer en uitdeling van de diaconale gelden aan de armen, omdat zij slechts ‘behulpsels van den Leeraar en de ouderlingen’ waren. De protesterende diaken spoedde zich naar de particuliere synode, die de ouderlingen ‘netjes op de vingers tikte’, zoals Gietema het uitdrukte. De kerkenraad bond in en deelde mee dat tussenschotje dan maar weer in het kistje te plaatsen. Maar de particuliere synode ging daarmee niet akkoord en gaf de kerkenraad opdracht de diaconale gelden in een apart kistje op te bergen. Nadat het geld geteld was nam de diaken of zijn gemachtigde het geldkistje in het vervolg mee naar zijn huis, een andere diaken bewaarde de sleutel van het kistje, en het kistje mocht níet mee naar de pastorie!

De diaken was echter nog niet tevreden. Hij gewaagde van knoeierij met diaconale gelden (daardoor mocht hij niet aan het avondmaal komen), beleed opnieuw schuld ‘die door zijn drift veroorzaakt was’. Maar hij was nog niet thuis of hij schreef een brief op poten aan de classis waarin hij meedeelde dat dominee een ‘volslagen gierigaard’ was en verdacht werd van ‘oneerlijkheid ten opzichte van kerkegelden’. De diaken werd wéér geschorst én afgezet (en later door de particuliere synode weer in ere hersteld). Er kwam dus een apart kistje voor het diaconiegeld. Maar geen van de diakenen wilde het kistje nog mee naar huis hebben en de predikant mocht het ook niet in de pastorie bewaren. Daarom werd afgesproken: in de kerk komt een kastje, en in dat kastje het kistje!

‘Christelijke Gereformeerde Gemeente te Drachten’ (1869).

In 1869 veranderde de naam van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Drachten in ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’. Dat werd veroorzaakt door de landelijke fusie van de ‘Christelijke Afgescheidene Kerk’ en de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’. Laatstgenoemd kerkgenootschap had zich rond 1838 ten gevolge van allerlei verschillen van inzicht losgemaakt van de hoofdstroom uit de Afscheiding van 1834 en was als zelfstandige kerkengroep verder gegaan. Zo ontstonden her en der in het land ‘Kruisgemeenten’ die zich vaak van plaatselijke Christelijke Afgescheidene Gemeenten losmaakten. Uiteindelijk werden landelijk onderhandelingen aangeknoopt om weer bij elkaar te komen, wat in 1869 lukte: de fusiekerk kreeg een nieuwe naam: ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’. In Drachten had nooit een ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’ bestaan, zodat men er niet méér van merkte dan dat de naam van de Afgescheiden Gemeente veranderde in ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’.

Dominee Ten Have met emeritaat (1871).

In augustus 1870 oefende de kerkenraad intussen ‘ernstige aandrang’ uit op ds. Ten Have om met emeritaat te gaan. Daarover werd men het uiteindelijk eens: per 12 mei 1871 zou de predikant afscheid nemen en daarna zou hij jaarlijks fl. 300 uitgekeerd krijgen. Om dat bedrag bij elkaar te krijgen ging een lijst de gemeente rond. Met de gezondheid van de predikant ging het intussen langzaam bergafwaarts. In april 1871 kon hij daarom de gemeentevergadering – die werd gehouden om een nieuwe predikant te beroepen – niet bijwonen. Maakte niet uit: besloten werd in ieder geval alvast dat het traktement voor de nieuwe dominee fl. 900 per jaar zou bedragen en dat er geen student, maar een afgestudeerde predikant (zo mogelijk met ervaring) moest komen.

12 mei 1871 markeerde het einde van het predikantschap van ds. Scheuning ten Have. Er werd in de notulen niets over geschreven. Twee dagen later overleed de predikant. Tussen neus en lippen door werd het overlijden gemeld; maar helemáál geen woord over zijn begrafenis…

De derde predikant: ds. E. Douma (1871-1890).

Meteen ging de kerkenraad met het beroepingswerk aan de slag. In mei stelden de broeders daarom een drietal op, dat echter door de gemeentevergadering per omgaande werd teruggestuurd (de gemeente wilde geen student, maar een predikant met ervaring of minimaal een kandidaat met een afgeronde opleiding). Daarom werd een ‘zestal’ opgemaakt, waaruit de manslidmaten door stemming twee kandidaten moesten aanwijzen. Uit dat tweetal zou dan vervolgens de te beroepen predikant gekozen worden.

Ds. C.J.I. Engelbrecht (1839-1899).

Tussen het zestal stond ook kandidaat Egbert Douma (1842-1913) uit het Friese Ee. Onder leiding van consulent ds. C.J.I. Engelbregt (1839-1899) van Ureterp werd op 26 juli 1871 de stemming gehouden, overigens zonder dat in de notulen melding gemaakt wordt van het houden van een biduur of vastendag. Vijfendertig manslidmaten namen aan de eerste stemming deel, om uit het zestal een tweetal te kiezen. Daarna moest uit het tweetal de te beroepen kandidaat gekozen worden. Beiden kregen dertien stemmen (er waren na de eerste stemming nog zesentwintig stemmende manslidmaten in de kerk gebleven; de anderen waren vertrokken). Dus werd opnieuw gestemd, waarbij kandidaat Douma één stem meer kreeg dan zijn ‘concurrent’, ds. J.B. van Mechelen (1843-1931), die sinds twee jaar in Holten stond. Douma werd dus beroepen.

Kandidaat Douma deelde de kerkenraad schriftelijk mee ‘met volle vrijmoedigheid’ het beroep te hebben aangenomen. En op 3 oktober 1871 werd hij door ds. W.A. Kok ‘van het Hoogeveen’ in het ambt bevestigd met een preek naar aanleiding van 1 Tess. 5 vers 1: ‘Wij verzoeken u broeders, hen, die u leiden in den Heere en u terechtwijzen, te erkennen’. In de middagdienst deed ds. Douma intrede met een tekst, ook uit 1 Tess. 5 namelijk vers 25: ‘Broeders, bidt voor ons’. Het traktement van ds. Douma was aanvankelijk fl. 900 per jaar, maar al gauw werd dat op fl. 1.000 en kort daarna op fl. 1.200 gebracht.

Een bloeiende gemeente.

Ds. E. Douma (1842-1913).

De gemeente bloeide op, na de rampzalige laatste jaren van de vorige predikant. Ds. Douma maakte een eind aan de gewoonte dat kinderen van ouders die geen geloofsbelijdenis hadden afgelegd, niet mochten worden gedoopt. Uit de doopboeken van voor die tijd wordt dan ook duidelijk dat tientallen vaders en/of moeders nog geen belijdenis gedaan had.

Nog in het eerste jaar van de nieuwe predikant, 1871, werd de eerste christelijke school in Drachten, die aan ‘De Bopperein’ (beter bekend als het Oosteinde), geopend. Het eerste hoofd van de school was de alom bekende meester W. Kroese (1850-1912), die zijn leven in dienst van het christelijk onderwijs stelde en een bekende verschijning was als hij op zijn paard de dorpen in de omgeving bezocht. De school aan De Bopperein werd dan ook meestal de meester Kroeseschool genoemd. Ds. Douma werd voorzitter van het schoolbestuur.

Meester W. Kroese uit Drachten.

Bij zijn kerkelijke arbeid kon de predikant jarenlang profiteren van ervaren ouderlingen: Sjoerd Veltman was 25 jaar lang in dat ambt aan de Drachtster kerk verbonden; Sjoerd Willem Riemersma elf jaar lang (daarna mocht hij als eerbetoon in de ouderlingenbank – ‘het vierkant’ – blijven plaatsnemen); Bieuwe Jans van der Meulen was in de tijd van ds. Ten Have al een (figuurlijk) toonaangevende ambtsdrager en was dat ook dertien jaar lang als ouderling bij ds. Douma. Na zijn aftreden wegens hoge ouderdom werd als eerbetoon besloten dat zijn ouderlingschap levenslang zou voortduren, al werd er natuurlijk wel een nieuwe ouderling bij gekozen, in de persoon van Klaas Eabeles van der Veen. Laatstgenoemde bekleedde het ambt van ouderling gedurende dertig jaar.

Toonaangevend was van 1864 tot 1874 ook Jan Petersma geweest, maar dan in de hoedanigheid van voorzanger (en voorlezer). Deze was echter in 1874 ‘aan de kant gezet’, en eiste van de kerkenraad toen ‘achterstallig loon’. De gemeentevergadering werd daarover geraadpleegd en deze wees de eis van fl. 250 van de hand. Petersma stapte toen naar de rechtbank te Heerenveen. Deze riep alle kerkenraadsleden op voor de rechtbank te verschijnen om in de zaak gehoord te worden. Allen gingen er heen. Maar hoe het afliep is onbekend.

In de tijd van ds. Douma werd veel gedaan voor de evangelisatie. ‘Een net van zondagsscholen overdekte de gehele plaats en de omgeving’, en dit werd had tot gevolg dat later verscheidene dochtergemeenten ontstonden. Ureterp had al in 1860 een eigen gemeente gekregen; Rottevalle, Boornbergum, Drachtster Compagnie, Nij Beets en Beetsterzwaag volgden later.

Na verloop van tijd kreeg de predikant beroep na beroep. Na het eerste bedankje werd uit blijdschap door de kerkenraad een rondgang door de gemeente gehouden voor de aanschaf van een cadeau. Deze collecte bracht fl. 153 op. Dat zal de kerkenraad niet voor alle zestien op hem uitgebrachte beroepen (onder meer naar Grand Rapids in Michigan) volgehouden hebben, vermoeden we.

Handtekening van ds., Douma en die van scriba K .E. van der Veen.

Het kerkgebouw wordt vergroot (1880, 1884).

In 1880 besloot de kerkenraad door een kleine interne verbouwing een uitbreiding van het aantal zitplaatsen te bewerken. Er werden toen namelijk twee galerijen aangelegd. Dat was nodig geworden omdat in de hervormde gemeente een vrijzinnige predikant was benoemd, waardoor een aantal hervormde gemeenteleden naar de gereformeerde Noorderkerk overkwamen. De kosten voor de aanleg van de galerijen bedroegen fl. 829, maar de daarvoor gehouden rondgang bracht fl. 1.700 op.

In 1884 moest de kerk echter opnieuw worden uitgebreid. De galerijen hadden onvoldoende effect gehad. Aanvankelijk was de kerk op het Noord een zaalkerk, maar de groei van het ledental maakte het nodig de kerk aan weerszijden uit te breiden met een vleugel. Dat was geen geringe vergroting. Vandaar dat een gedenksteen werd ingemetseld ter herinnering aan dit gebeuren met als tekst Jesaja 2 vers 3: ‘Komt, laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het Huis van den God Jakobs, opdat Hij ons leere van Zijne wegen, en dat wij wandelen in Zijne paden’.

Ter gelegenheid van de verbouwing van 1884 werd deze gevelsteen geplaatst.

Tegelijk werd besloten een lange avondmaalstafel aan te schaffen, die voorin de kerk geplaatst werd als het Avondmaal gevierd werd. Daarvoor werden dan enkele van de voorste rijen stoelen weggehaald.

Er speelde trouwens een kleine onenigheid ten aanzien van de verbouw. Dominee was fel vóór, maar er waren in de kerkenraad enkele tegenstemmers: de verbouwingsplannen werden namelijk met slechts vijf tegen vier stemmen aangenomen, van wie drie tegenstemmers zelfs helemaal tégen élke verbouwing waren. Dat griefde de dominee zeer, want nu de moest de gemeentevergadering óók nog over de plannen oordelen. Wat moest de gemeente wel niet denken van die verdeeldheid? En wie weet zouden de manslidmaten zich door de tegenstemmers laten overhalen! Als voorzitter zou hij zich dan misschien niet kunnen inhouden! Daarom weigerde hij die vergadering voor te zitten. Dat was voor de tegenstemmers in de kerkenraad reden om vóór te stemmen…! ‘De zoen was gesloten’, schreef Gietema.

Het eerste orgel (1884).

De Noorderkerk met oude pastorie. De zijvleugel aan de zuidkant van de kerk is hier te zien.

In die tijd kwam er ook voor het eerst een orgel in de kerk. De kerkenraad ontdekte dat in Purmerend een geschikt gebruikt orgel voor fl. 1.200 te koop was. Weliswaar kwam het instrument uit de plaatselijke rooms-katholieke kerk, maar een kniesoor die daarop lette. Natuurlijk waren de financiën aanvankelijk een probleem, maar de gemeenteleden Wieger en Siebe van der Veen schonken daarvoor fl. 1.000 en namen bovendien de kosten van de afbraak, het vervoer en de wederopbouw van het roomse orgel op zich. Dat de kerkenraad dit alles met ’ongeveinsde blijdschap’ vernam, zal duidelijk zijn!

Bij het nemen van de hoogtemaat bleek echter dat het gekochte instrument te hoog was om zonder meer in de Noorderkerk geplaatst te kunnen worden. Architect Duursma zorgde dat de verbouw van de kerk iets werd aangepast, wat echter wel weer fl. 4.634 extra kostte. J. Klazema en Blauw verfden de kerk voor fl. 289.

De gebroeders Wieger en Siebe van der Veen kregen elk een levenslange gratis vaste zitplaats in de kerk, als dank voor het orgelgeschenk. Zo kon de verbouwde kerk, mét het nieuwe orgel, op zondag 26 september 1884 weer in gebruik genomen worden! J. Zoovele was de organist en de dominee preekte over psalm 96 vers 2: ‘Zingt de Heere, prijst Zijn Naam, boodschapt Zijn heil van dag tot dag’. Of de voorzanger óók zo blij was met het nieuwe orgel, wagen we te betwijfelen, want voor hem bleef alleen nog het ‘voorlezerschap’ over.

Groei.

De kerk van Drachten groeide ondertussen gewoon door. Het werd voor het eerst nodig de gemeente in vier wijken ter verdelen: Wijk 1, omvattende het zuiden van Drachten en de dorpen Beetsterzwaag, Beets, Boornbergum en Kortehemmen; wijk 2, waartoe ‘het gebuurte van Drachten’ behoorde, het eigenlijke dorp; wijk 3 de Noorderdwarsvaart (aan de oostkant van Drachten) en Drachtster Compagnie; en wijk 4, bestaande uit ‘het Noord’ (het uiterst noorden van het dorp) en De Folgeren, een gehucht ten noorden van Drachten.

De kerkelijke tucht.

Gietema omschreef de periode van ds. Douma voor wat betreft de kerkelijke tucht als een tijd met ‘weinig deining’, waarmee hij doelde op de afwezigheid van inmenging door classis en particuliere synode. Maar dronkenschap en andere ongerechtigheden kwamen natuurlijk wel voor, zoals bijvoorbeeld slecht of verzuim van kerkbezoek, ‘ongeoorloofde betrekkingen’ met een dienstmeid, ‘trouweloze verlating’ van de echtgenoot, en niet te vergeten kaartspelen; maar ook tapperij op zondag, of schaatsrijden op de dag des Heeren waren een gruwel in de ogen des kerkenraads. Dat laatste bestrafte men echter uiterst voorzichtig, ‘in verband met de volksgeest aangaande het ijsvermaak en wat daarmee in betrekking staat’.

In 1874 werd bekend dat een zuster der gemeente zich geregeld in grote scheldpartijen met haar buurman begaf, wat gepaard ging met hartgrondig gevloek! Hoe voorzichtig de kerkenraad daarover ook met haar sprak, ze ging er gewoon mee door. Zij zou er wel voor zorgen dat ‘broeder die-en-die in der eeuwigheid geen lidmaat der kerkeraad werd en dat de tegenwoordige ouderling die-en-die moest worden afgezet, op wie ze zó boos was dat ze hem wel kon doodsteken! En die ds. Douma, daar had je ook niks aan: die ‘verdoemde de rechtvaardigen [zijzelf] en sprak de goddelozen vrij [haar buurman en die vreselijke ouderling]’. Ze zou de deurwaarder opdracht geven haar stoel uit de kerk te halen en ze zou in eeuwigheid niet meer in de kerk komen!

In 1883 besloot de kerkenraad, wanneer door doopouders ‘te vroeg vleeschelijke gemeenschap gepleegd’ was waardoor het huwelijk noodzakelijk werd, bij de doop van hun kind in de kerk de volgende vragen te stellen: ‘(1) Verklaart gij dat gij, door overtreding van het zevende gebod, tegen den Heiligen God hebt gezondigd en de Gemeente hebt bedroefd? (2) Belijdt gij voor God en de Gemeente, dat die zonde u van harte leed is en gij in Christus’ bloed vergeving hebt gezocht? (3) Belooft gij voorts door Gods genade uw leven met een Christelijke wandel te versieren?

Ds. Douma neemt afscheid (1890).

In 1890 nam ds. Douma, na zestien eerdere beroepen te hebben afgewezen, het beroep naar Rotterdam aan. De kerkenraad wilde hem niet graag kwijt: ‘Het is de innige wens van den kerkeraad dat Z.Eerw. mag blijven’. Maar op 8 juni 1890, om 7 uur ‘s avonds, nam de predikant in de tot de rand gevulde Noorderkerk afscheid van de gemeente. Hij preekte toen naar aanleiding van Romeinen 15 vers 33: ‘De God des vredes zij met u allen’. De preek was zoals gewoonlijk in drieën verdeeld: ‘a. Een woord van rijke troost; b. Een woord van ootmoedige dank; 3. Een woord van ernstig vermaan’. Na afloop van de dienst zong de gemeente hem Psalm 131 vers 4 toe.

De predikant had in zijn ambtsperiode in Drachten 2.012 keer gepreekt, 678 kinderen gedoopt, 291 gemeenteleden hadden bij hem belijdenis gedaan, onder wie 64 bejaarden die voorafgaande aan hun belijdenis bovendien gedoopt werden.

De vierde predikant: ds. Th. Oegema (1891-1894).

In de vacante periode van een jaar die volgde, werd de kerk in de verf gezet. Ook werd het beroepingswerk weer ter hand genomen. Toen uit een groslijst van zeven personen, door de kerkenraad opgesteld, een drietal verkozen moest worden, werd onder leiding van ‘de grijze ouderling’ Sjoerd Veldman ‘het aangezicht des Heeren gezocht’. Kandidaat C.B. Bavinck (1866-1941) te Kampen kreeg ruim driekwart van de stemmen, maar bedankte.

Handtekening van ds. Oegema en van scriba K.E. van der Veen.

In februari 1891 werd het tweede drietal gesteld. Na twee stemmingen kreeg ds. Th. Oegema (1859-1912) van Holten de meerderheid. Hij werd dus beroepen en bracht al gauw een bezoek aan Drachten. Hij preekte op de Bidstond voor Gewas en Arbeid, en had toen een kennismakingsontmoeting ‘met vele belangstellenden’ uit de gemeente. Daarna had de predikant een samenzijn met de kerkenraad. Daar stelde hij met nadruk de vraag: ‘Bijaldien ik de roeping zou aannemen, kan ik dan rekenen op de steun, de hulp en de toegenegenheid der kerkenraad? Want mij is ter ore gekomen dat er verschil in de boezem van de kerkeraad is, omtrent het beroep van mijn persoon’. Het antwoord van de kerkenraad was vast en zeker positief, want ds. Oegema nam het beroep aan. Op 23 mei 1891 deed hij intrede na bevestigd te zijn door zijn voorganger, ds. E. Douma van Rotterdam.

Ds. Th. Oegema (1859-1912).

‘Gereformeerde Kerk te Drachten’ (1892).

In Drachten werd van de Doleantie nauwelijks iets gemerkt. Wel kwamen enkele leden van de Drachtster hervormde gemeente naar de Gereformeerde Kerk over, maar een Dolerende Kerk werd in Drachten niet geïnstitueerd. De kerkenraad was trouwens over de Doleantie ook niet zo te spreken. Dat weten we omdat in 1891 een van de gemeenteleden naar Zwijndrecht verhuisde en zijn attestatie wilde inleveren níet bij de plaatselijke Christelijke Gereformeerde Gemeente, maar bij de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’, die daar op 14 maart 1890 was ontstaan. De Drachtster kerkenraad kon daar ‘vooralsnog’ niet aan voldoen. Men wilde eerst wachten tot de Vereniging tussen beide kerken een feit was. Op 17 juni 1892 werd in de Keizersgrachtkerk te Amsterdam de Ineensmelting tussen beide kerken een feit. De namen ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ en ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’ werden toen vervangen door ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’. De scriba heeft deze naamwijziging overeenkomstig de formulering van de synode in het notulenboek vermeld.

© 2017. GereformeerdeKerken.info

Naar deel 2 >>