Naar een gereformeerd Evangelisatie- en vormingscentrum (1947-1960).

Inleiding.

Al sinds de tweede helft van de negentiende eeuw waren Gereformeerde Kerken overal in het land bezig met evangelisatiewerk. Op deze website werd over het evangelisatiewerk geregeld geschreven.

Ds. H. Siertsema (1852-1933) houdt een openluchttoespraak in het kader van de evangelisatie te Drachten, jaren ’20.

Vaak hield dat in: het doen van huisbezoeken door predikanten en/of colporteurs, het houden van zondagsschool, het organiseren van open lucht- of tentsamenkomsten, het tegen een zacht prijsje of om niet aan de man of vrouw brengen van een bijbel (-gedeelte), het opzetten en begeleiden van evangelisatieverenigingen, zoals mannen-, vrouwen en kinderclubs, het verzorgen van Bijbellezingen ‘aan de huizen’ of in een van de vele gereformeerde evangelisatielokalen, het houden van straatprediking ‘tot in het hol van de leeuw’, en naast nog andere activiteiten natuurlijk vooral ook lectuurverspreiding.

De evangelisatiearbeid en de generale synodes.

De evangelisatiearbeid kwam geregeld en soms uitvoerig ter sprake op de generale synodes van de Gereformeerde Kerken. In het kader van dit artikel volstaat de verwijzing naar drie daarvan, die van Utrecht (1923), Zwolle (1946) en Rotterdam (1952).

Het evangelisatiegebouw, later gereformeerde kerk, te Tilburg.

De Generale Synode van Utrecht (1923).

De Generale Synode Utrecht 1923 werd uitvoerig geadviseerd door een aantal door de voorgaande synode benoemde deputaten. Dat gebeurde door middel van een rapport, geschreven door rapporteur prof. dr. F.W. Grosheide (1881-1972), waarin verslag gedaan werd van de studie die men van het vraagstuk had gemaakt. Aan de hand van dat rapport besloot de synode: “(1) dat de Evangelisatiearbeid verricht wordt om hen ‘die vervreemd zijn van Gods Woord en van den dienst des Heeren, te roepen tot den Heere en dus óók tot de Kerk des Heeren’; (2) deze Evangelisatiearbeid behoort volgens de Bijbel tot de roeping van de Kerk; (3) de evangelisatie gebruikt als middel: het brengen van het Woord Gods, en dat moet gebeuren in overeenstemming met de belijdenisgeschriften van de Gereformeerde Kerken in Nederland; (4) de opzettelijke Evangelisatiearbeid dient uit te

Dr. F.W. Grosheide (1881-1972).

gaan van de kerkenraad en in ieder geval onder zijn leiding te staan; de kerkenraad maakt daarbij gebruik ‘van de gaven en krachten van de gemeenteleden’; (5) voor het geval het in het belang van de evangelisatiearbeid nodig is om met andere Gereformeerde Kerken samen te werken, moet dat dóór of vanwege de kerkenraad worden georganiseerd; (6) het verkrijgen van allerlei hulpmiddelen die voor het evangelisatiewerk nodig zijn kan worden overgelaten aan de verschillende gereformeerde verenigingen die op dit terrein werkzaam zijn; dat geldt ook voor het overleg en de besprekingen tussen hen, die in de Evangelisatiearbeid werkzaam zijn; (7) de wijze, waarop de kerken het evangelisatiewerk regelen, dient aan de vrijheid der Kerken te worden overgelaten”.

Evangelisatieverenigingen.

In het synodebesluit was sprake van ‘evangelisatieverenigingen’, die hulpmiddelen beschikbaar stelden. Twee daarvan waren

Het vignet van de gereformeerde Zondagsschoolvereniging ‘Jachin’.

ten eerste de Gereformeerde Zondagsschool Vereniging ‘Jachin’, die op 14 november 1871 te Utrecht werd opgericht. De vereniging richtte zich vanaf het begin vooral op het evangelisatiewerk dat op de zondagsscholen gebeurde. Haar doelstelling wilde men bereiken: (1) ‘door het tot stand brengen van een verband tussen en samenwerking van alle gereformeerde Zondagsscholen in ons land; (2) door het uitgeven van hulpmiddelen ten dienste van de leerlingen en de onderwijzers der Zondagsschool’.

Ten tweede bestond sinds 1878 het Gereformeerd Traktaatgenootschap ‘Filippus’. De doelstelling van Filippus werd omschreven als ‘de vervaardiging en verspreiding van populaire gereformeerde blaadjes en geschriftjes’. In de eerste honderd jaar van zijn bestaan publiceerde Filippus meer dan duizend traktaten; daarnaast verschenen ‘christelijke scheurkalenders’ (de voorloper van het dagboek), boekjes, kaarten en materialen voor catechesewerk. Ook dat onderdeel leverde meer dan duizend titels op! Omstreeks 1930 werd meegedeeld dat de totale oplage van alle uitgebrachte titels meer dan zestien miljoen exemplaren telde. De meeste daarvan werden gratis verspreid.

De Generale Synode van Zwolle (1946).

De Synode van 1946 besloot tot een meer landelijke aanpak van het kerkelijk evangelisatiewerk. Besloten werd:

Het gereformeerde evangelisatiekerkje en de bijbehorende pastorie te Ruinen.

“(1) Twaalf deputaten te benoemen voor evangelisatiearbeid van de Gereformeerde Kerken en wel uit elke particuliere synode één. Aan hen werd opgedragen: (a) mee te werken aan het zoveel mogelijk coördineren van bestaande takken van arbeid en haar organisatie; (b) contact te leggen tussen de kerken, classes en provincies wat betreft het evangelisatiewerk; (c) het centrale adres te vormen voor de evangelisatiearbeid van de Gereformeerde Kerken (…); (d) zich in verbinding te stellen met kerken, die het evangelisatiewerk niet of onvoldoende ter hand nemen, om daarin verbetering te brengen en deze desgevraagd de weg te wijzen hoe zij hun roeping kunnen vervullen; (e) in overleg met de kerken te komen tot dát evangelisatiewerk dat tot ‘de kerken in het algemeen’ behoort, en voor dat werk richtlijnen te geven, die eerst door de volgende synode moeten worden goedgekeurd; (f) in overleg te treden met het curatorium van de Theologische Hogeschool in Kampen, om te regelen dat de hoogleraar in de evangelistiek aan academisch gevormde theologen leiding gaat geven bij hun studie ter voorbereiding van hun evangelisatiearbeid. Ook moet in nauw overleg met de hoogleraar evangelistiek een regeling vastgesteld worden voor het examen dat verplicht is om in de Gereformeerde Kerken te worden bevestigd tot evangelisatiepredikant; (g) De zgn. ‘primaire opleiding’ van hen die in de [plaatselijke of regionale] evangelisatiearbeid werkzaam zijn ter hand te nemen, zodanig dat er een stichting komt die zich ten doel stelt een gereformeerde school op te richten voor jonge vrouwen en meisjes om opgeleid te worden tot geestelijk en maatschappelijk werk; (h) te komen tot de stichting en instandhouding van een evangelisatiecentrum en in dat opzicht alles te doen wat nodig of wenselijk lijkt; (i) aan de kerken elk jaar één en indien nodig meerdere collecten te vragen voor de generale [landelijke] evangelisatiekas, zo mogelijk te houden op de eerste Paasdag; (j) zo spoedig mogelijk in heel ons land samenkomsten te organiseren om de kerken voor te lichten over de opzet van het generale evangelisatiewerk (…)”.

De resultaten.

De evangelisatiedeputaten bijeen (foto: Centraal Weekblad’).

De Generale Synode van 1946 besloot dus tot een meer landelijke aanpak van het kerkelijk evangelisatiewerk. In het verlengde daarvan werd ook het Evangelisatiecentrum ‘De Nyenburgh’ in Baarn in het leven geroepen. In 1947 werd als directeur benoemd ds. W.A. Wiersinga (1897-1980). De bedoeling was het evangelisatiewerk in de plaatselijke kerken te activeren en te bevorderen. Door een overzicht te krijgen van wat door de plaatselijke kerken aan evangelisatiewerk gedaan werd, kon kerken waar ondanks grote onkerkelijkheid tóch weinig aan evangelisatiearbeid gedaan werd, op hun verantwoordelijkheid gewezen worden.

Ds. W.A. Wiersinga (1897-1980), de eerste directeur van het gereformeerd Evangelisatiecentrum te Baarn.

De resultaten van het onderzoek werden als zeer bevredigend beschouwd. Rond 1950 verrichtten 630 van de ongeveer 800 Gereformeerde Kerken georganiseerde evangelisatiearbeid. Overigens was het niet zo dat bij de resterende 170 kerken, waar dit niet het geval was, sprake was van gemakzucht of van het ontbreken van verantwoordelijkheidsbesef voor dat werk. Want een deel van die kerken kon met recht zeggen dat in hun kerkelijk ressort geen gelegenheid was tot het doen van evangelisatiewerk, dan wel dat de noodzaak daartoe ontbrak.

Het Evangelisatiecentrum te Baarn (foto: ‘Centraal Weekblad’).

Langzamerhand werd het steeds duidelijker dat het werk niet echt van de grond kwam als het in de gemeente niet leefde. Het georganiseerde evangelisatiewerk moest steun vinden ’in het spontaan-getuigende leven van de gemeenteleden’. De vrijwillige evangelisatiewerkers konden nóg zo hun best doen en nóg zoveel taken oppakken, als de gemeente er niet achter stond zou het op niets uitlopen. De gemeente moest evangeliseren ‘door haar levenshouding te midden van de anderen (…)’.

Toen dit steeds duidelijker werd rapporteerden de generale evangelisatiedeputaten daarover aan de synode van 1952. Men herinnerde aan de uitspraak die de synode in 1923 had gedaan, namelijk ‘dat het georganiseerde evangelisatiewerk taak en opdracht van de kerkenraad was en dat het spontane getuigenis de afzonderlijke leden ter harte moest gaan’.

De heer en mevrouw Schotvanger en hun chauffeur bij de evangelisatiewagen van de Vereniging Autozending te Amsterdam, die werd ingezet bij openluchtsamenkomsten in het kader van de evangelisatie.

De deputaten wezen er vervolgens op dat de tot dan toe genomen besluiten toch een vervolg en een aanvulling behoefden, namelijk dat ‘dit persoonlijk getuigend leven der gemeenteleden aldoor de aandacht van de kerkenraad moest hebben’. De synode was het roerend met deze gedachte eens en sprak toen uit dat ‘de kerkenraad door middel van prediking, catechisatie en vooral door het huisbezoek de gemeenteleden diende op te wekken tot een getuigend leven’.

Deze gedachte won steeds meer terrein en werd na verloop van tijd ‘een normale zaak’, die ook in meerdere artikelen van de kerkorde vastgelegd werden. Ouderlingen en predikanten werden er van doordrongen dat het ook tot hún taak behoorde in hun kerkelijk ressort te zorgen dat het evangelie gebracht werd aan hen ‘die er geheel van vervreemd waren dan wel er geheel vreemd tegenover stonden’. Maar dát niet alleen, óók dat zij de gemeenteleden erop moesten wijzen dat dit ook hún taak en roeping was.

OK, taak en roeping. Maar hoe?

Maar hóe moest men dat doen? Dát was de vraag die al snel opkwam bij ambtsdragers niet alleen, maar ook bij gemeenteleden. Vanaf de preekstoel en tijdens de huisbezoeken en op de catechisatie kon er wel telkens opnieuw op gewezen worden dat ook de gemeenteleden een evangeliserende taak hadden, maar waarom werd er niet bij verteld hoe dat dan moest? Op welke manier?

Deze tent werd gebruikt bij de evangelisatie in Amsterdam, 1909. Oude ansichtkaart.

Als gevolg daarvan groeide men vanzelf naar het ‘vormingswerk’ toe. Vanaf het begin van de jaren ’60 werden overal in het land regionale voorlichtingsbijeenkomsten belegd voor plaatselijke evangelisatieouderlingen en evangelisatiewerkers, zoals de huisbezoekers, de leidsters van de evangelisatievrouwen- en mannenclubs, de leid(st)ers van de Zondagsschool c.q. van de evangelisatiejeugdclubs, enz., enz. Ook werden regionale oriënteringscursussen voor predikanten georganiseerd.

Ook ds. W.A. Wiersinga, van 1947 tot 1962 directeur van het Evangelisatiecentrum te Baarn, en daarna tot 1971 diens opvolger ds. P.B. Suurmond (1921-2010), trokken er vaak persoonlijk op uit om de nodige voorlichting te geven over de werkwijze en over de organisatie ervan. De bijeenkomsten werden zeker aanvankelijk behoorlijk goed bezocht.

Ds. P.B. Suurmond (1921-2010).

‘Het vormingswerk heeft eigen methoden’.

Dat ‘vormingswerk’ ten behoeve van de regionale en plaatselijke evangelisatiearbeid vroeg echter om ‘eigensoortige methoden’. Het ging er bij die vormingsarbeid niet om ‘een goede spreker uit te nodigen met een mooi verhaal, die aan het eind van zijn toespraak vragen beantwoordde’, maar nodig was elkaar te ontmoeten en met elkaar in gesprek te gaan, waardoor de ambtsdragers en de evangelisatiewerkers geholpen zouden worden om het besprokene in de praktijk te brengen. Dat een vormingsleider zélf van de hoed en de rand moest weten en op de hoogte diende te zijn van allerlei gespreks-, discussie- en andere methoden, sprak voor zich.

Ds. H.H. Grosheide (1914-1980).

Het werd de generale Evangelisatiedeputaten al snel duidelijk dat de omvang van dit vormingswerk echter te veel was voor die ene directeur van het Evangelisatiecentrum in Baarn. Vandaar dat de deputaten de generale synode voorstelden speciaal voor dat vormingswerk een tweede persoon te benoemen. Daarmee ging de synode akkoord. Zo werd op 22 september 1960 ds. H. H. Grosheide (1914-1980) van Rotterdam-Charlois benoemd als de tweede ‘predikant in algemene dienst voor de evangelisatie van de Gereformeerde Kerken in Nederland’, met als speciale opdracht het bevorderen van het kerkelijk vormingswerk.

Het vroegere evangelisatiegebouwtje in Odoornerveen (Dr.).

Daarmee werd het bestaande landelijke kerkelijke evangelisatiewerk belangrijk uitgebreid. Naast de directeur van het Evangelisatiecentrum in Baarn, ds. W.A. Wiersinga, was nu ook een kerkelijk vormingswerker als staflid aan het Evangelisatiecentrum verbonden.

‘Evangelisch Herstel en Opbouw’ komt erbij.

Bovendien raakte het werk van de landelijke Evangelisatiedeputaten en dat van de Stichting ‘Evangelisch Herstel en Opbouw’ – dat zich ook bezighield met vormingswerkzaamheden – steeds meer op elkaar betrokken.

De Stichting ‘Evangelisch Herstel en Opbouw’ was in 1948 opgericht op initiatief van plaatselijke (christelijke) stichtingen voor clubhuiswerk in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Het werk was aanvankelijk sterk missionair van aard. In de loop der jaren kreeg het werk een steeds meer maatschappelijk karakter (de Stichting, die later gehuisvest was in het kantorencomplex ‘De Drieburg’ in Driebergen, werd op 12 december 2000 opgeheven).

Hoe dan ook, ‘Herstel en Opbouw’ bleek desgevraagd bereid het door haar verrichte vormingswerk ten behoeve van het kerkelijk jeugdwerk samen te voegen met dat van de deputaten. Dat zou in de eerste plaats het voordeel hebben dat dit het evangelisatiewerk van de kerken op een goede manier zou bevorderen en versterken, maar bovendien zou de door de wol geverfde vormingsleider van ‘Herstel en Opbouw’ in de staf van het Evangelisatiecentrum in Baarn worden opgenomen en ook vandaar uit werkzaam zijn. Deze vormingsleider was de sociaal-pedagoog Jac. van der Waals, die al enkele jaren bezig was met de vorming van ‘fulltimers’ en vrijwilligers in het jeugdzorgwerk.

Het houten gereformeerde evangelisatielokaal in Hoensbroek.

Het feit dat ds. Grosheide na zijn benoeming deze goed gekwalificeerde medewerker naast zich zou krijgen was voor hem ongetwijfeld een belangrijke reden de benoeming aan te nemen. Hij begon zijn arbeid dan ook ‘met moed en enthousiasme’.

Het werk begon ‘opnieuw’.

Zo werd op 22 september 1960 niet alleen ds. H.H. Grosheide, maar ook de heer Van der Waals op het Evangelisatiecentrum in Baarn als staflid begroet. Er kon van ‘een nieuwe fase in het gereformeerde evangelisatiewerk’ gesproken worden. Het werk begon meteen. De volgende dag hadden zij een eerste bespreking met een werkgroep van eenentwintig jonge predikanten, die in de voorafgaande twee jaar de ‘oriëntatiecursus’ in Baarn hadden gevolgd.

Het voormalige evangelisatiekerkje Berea te Tjuchem (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).

Door deze nieuwe opzet van werkvelden, de evangelisatiearbeid en het daarop betrekking hebbende vormingswerk, konden de besprekingen met en het adviseren van medewerkers in stad en provincie beter tot hun recht komen.

Bronnen onder meer:

Acta Generale Synodes Utrecht (1923), Zwolle (1946) en Rotterdam (1952/1953)

W.A. Wiersinga, Nieuwe start in onze evangelisatie, In: Centraal Weekblad ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 8e jrg, nr. 39, 8 oktober 1960

© 2017. GereformeerdeKerken.info.