Het Gereformeerd Sociologisch Instituut (1954-1966)

Inleiding.

Op 1 februari 1954 werd het Gereformeerd Sociologisch Instituut (GSI) te Amsterdam  opgericht. Half april dat jaar begon het GSI met haar werkzaamheden. Een kort overzicht.

Het Gereformeerd Sociologisch Instituut was gevestigd in het pand Honthorststraat 6 te Amsterdam.

Het ontstaan van het GSI.

Een aantal ‘prominente gereformeerden’ nam tot de oprichting van het GSI het initiatief. Het gereformeerde volksdeel kon het volgens hen niet langer zonder zo’n instituut stellen; het GSI kon niet meer worden gemist ten dienste van het kerkenwerk in de breedste zin. Bovendien hadden de rooms-katholieken en de hervormden al zo’n soort instituut, wat zou betekenen dat het gereformeerde geluid op dat terrein niet zou worden gehoord.

De nadruk werd er op gelegd dat het GSI geen kerkelijk instituut was, ook al werd het jaar op jaar in de kerkelijke landelijke jaarboeken vermeld. Het werd namelijk opgericht door een stichting, waarin vertegenwoordigers zitting hadden van de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Gemeenten. De vrijgemaakte kerken zonden aanvankelijk enkele waarnemers.

De eerste voorzitter van het GSI was prof. dr. R. Schippers (1907-1989), penningmeester de heer A.L. de Bruyne, directeur prof. dr. R. van Dijk (1906-1962) en hoofdassistent drs. J.W. de Koning. De financiën waren zeker in de begintijd een constante bron van zorg. Het instituut was ondergebracht in het pand Honthorststraat 6 in Amsterdam, bestaande uit een bestuurskamer (waar ook de directeur zijn werkplek had) en een kamer met serre voor het personeel.

De eerste directeur van het Gereformeerd Sociologisch Instituut, prof., dr. R. van Dijk.

De personeelsomvang begon zeer bescheiden: de directeur, de hoofdassistent en een secretaresse voor halve dagen. Maar het instituut breidde uit; in 1957 bestond het – behalve directeur en hoofdassistent – uit twee vaste krachten (drs. J. Weima en de heer Smilde) en een secretaresse en een typiste. Daarnaast werkten bijna altijd gevorderde studenten in de sociologie aan de onderzoeken mee.

Het kantoorpersoneel in 1957. Links de hoofdassistent J.W. de Koning (foto: Centraal Weekblad).

De opdrachtgevers.

De door het GSI uitgevoerde werkzaamheden kunnen het best worden weergegeven door enkele onderzoeksrapporten te noemen die door het instituut gepubliceerd werden. Heel vaak werd op verzoek van kerkenraden adviezen uitgebracht over de (toekomstige) situatie van plaatselijke kerken, bijvoorbeeld over de wenselijkheid c.q. de noodzaak van de bouw van nieuwe kerken, of over het aantal benodigde zitplaatsen in geplande kerken; over de ontwikkeling van de ledentallen in relatie tot eventueel noodzakelijke kerkbouw. Maar niet alleen kerkenraden waren opdrachtgevers; ook classes of kerkelijke instellingen vroegen om advies. Zo werd studie gemaakt van ‘kerkelijke overgangen’ van de ene naar de andere kerk, over de organisatie van het gereformeerd maatschappelijk werk in een bepaalde regio en over bijvoorbeeld het bijbelgebruik bij gereformeerden.

Bekend werd onder meer de studie over de gereformeerde jeugd in Noordoost-Overijssel; andere onderzoeken handelden over de wenselijkheid en de mogelijkheid van christelijk voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs in Amsterdam-Noord; over de situatie van het gereformeerd lager- en kleuteronderwijs in de gemeente ’s-Gravenhage; over de behoefte aan voorbereidend hoger- of middelbaar onderwijs in Noordoost Overijssel; over jeugd en gezin in het rampgebied Schouwen-Duiveland (in 1953).

Wat vind je van de zondagse preek (tabel uit ‘Rapport jeugd NO-Overijssel’).

Het onderzoek.

Een sociologisch onderzoek van het Gereformeerd Sociologisch Instituut bestond uit drie fasen: het vooronderzoek, het verzamelen van gegevens betreffende het terrein van onderzoek en de verwerking en bewerking van de gevonden gegevens en de rapportage.

Bij het vooronderzoek oriënteerde men zich eerst zo breed mogelijk over de te onderzoeken streek en de bevolking. Vervolgens werden de vragen opgesteld voor de eventueel te houden enquêtes en/of interviews.

Ben je lid van een JV / MV? En zo ja, hoe lang? (‘Rapport Jeugd NO-Overijssel’).

Vervolgens bezochten een of meer medewerkers van het GSI persoonlijk het te onderzoeken gebied en de mensen, een tijdrovend werk. ‘Voor een interview moest meestal een volle dag uitgetrokken worden’: behalve het gevoerde gesprek moesten de daaruit verkregen gegevens in een rapportje verwerkt worden. Zo vergde het bovengenoemde onderzoek over ‘jeugd en gezin op Schouwen-Duiveland’ na de overstromingsramp van 1953 ongeveer tweehonderd interviews. Alle verzamelde gegevens werden vervolgens in een rapport gerangschikt en geordend, voorzien van veel statistieken en tabellen. En natuurlijk voorzien van conlusies en adviezen.

Wat vind je van de zondag? (‘Rapport Jeugd NO-Overijssel’).

De financiën.

Vaak werd het onderzoek verricht in opdracht van een stichting of een kerk, die dan natuurlijk opdraaide voor de kosten. Kon dat niet, dan moest getracht worden elders geld voor het onderzoek los te peuteren. Aanvankelijk ‘leefde men van opdrachten’, maar men wilde ook graag zelfstandig onderzoek uitvoeren betreffende het algemeen kerkelijk en sociaal leven. Voorbeelden daarvan waren de bijzondere noden van arbeiders, boeren en werklozen; actuele sociale problemen zoals gezinsontwrichting ten gevolge van de industrialisatie en niet te vergeten de problemen ten aanzien van ontkerstening en onkerkelijkheid in bepaalde streken van het land. Zeker in de begintijd was nog nauwelijks of niet sprake van kerkverlating (de Gereformeerde Kerken groeiden nog steeds flink), maar ook ten aanzien van dát onderwerp werd later natuurlijk wel degelijk actie ondernomen, omdat bepaalde kerken daarin voor liepen op de landelijke ontwikkelingen.

Andere mogelijke onderzoeksterreinen waren bijvoorbeeld de houding van de Gereformeerde Kerken ten aanzien van het maatschappelijk werk, dat overal in het land druk bezig was zich te ontwikkelen, ook werd onderzoek gedaan naar de predikantssalarissen en die van andere kerkelijke werk(st)ers, naar de levensomstandigheden van gereformeerde bejaarden, de toekomstige behoefte aan ziekenhuisbedden voor protestanten, het leven en het werk van binnenschippers, en wat al niet.

Weliswaar adviseerde de Generale Synode de kerken om één collecte per jaar voor het instituut  af te dragen, maar lang niet alle kerken deden dat, ook al werd telkens benadrukt dat sociologisch onderzoek uiteindelijk voor de kerken voordelig zou kunnen uitpakken, omdat men tijdig bepaalde ‘kwalen’ in het kerkelijk leven zou kunnen signaleren, zodat de nodige maatregelen getroffen zouden kunnen worden. Na verloop van tijd konden als inkomstenbron ook giften, legaten, vaste bijdragen en subsidies worden verkregen.

GSI-nieuws.

Het instituut verzorgde de uitgave van een kwartaalblad, GSI-nieuws. In dit blad werd uiteraard uitvoerig mededeling gedaan over de onderzoekingen die werden uitgevoerd en de resultaten daarvan. Een zeer belangrijk onderzoek was dat naar structuurveranderingen in Nederland en hun consequenties voor het gereformeerd kerkelijk leven. Daarbij werd uitgegaan van de gevolgen van de uitvoering van het Deltaplan, de ontwikkeling van de Randstad en de maatschappelijke ontwikkelingen in heel Nederland. Het daarover verschenen driedelige rapport werd zeer bekend onder de naam ‘Veranderend Getij’ (1961-1962), later in bewerkte vorm en in een handzamer formaat opnieuw onder de aandacht van de kerken gebracht (1964).

In het GSI-nieuws werden zoals al opgemerkt regelmatig resultaten van onderzoekingen gepubliceerd. In april 1957 kwamen bijvoorbeeld de noodzaak van de verhoging van de predikantstraktementen aan de orde, geschreven door de directeur zelf;  in januari 1961 werd een nummer besteed aan de kerkbouw, zeer uitgebreid beschreven door de later zeer bekende dr. G. Dekker en architect W. Ingwersen; in juli 1961 werd uitvoerig ingegaan op de integratiemoeilijkheden bij Nederlandse immigranten in Canada, geschreven door ds. R. Kooistra, sinds 1954 predikant van de Christian Reformed Church van Trenton in Canada; in oktober 1961 kwam de problematiek van de oude stadskerken aan de orde, die onder meer uitvoerig inging op de ontvolking van de oude stadswijken ten gunste van de nieuwe en de gevolgen daarvan voor het kerkelijk leven en voor de bouw en afstoting van kerken; ook werd aandacht besteed aan de nieuwe steden en onkerkelijkheid. Het dubbelnummer van januari-april 1962  besteedde zeer uitvoerig aandacht aan ‘de jeugd van een kerkelijke emancipatiegroepering’, waarmee de Gereformeerde Kerken bedoeld werden.

Directeur prof. dr. R. van  Dijk overleden.

In het nummer van juli 1962 moest het overlijden van de directeur, prof. dr. R. van Dijk gemeld worden: ‘Zo plotseling en onverwacht als het maar kan, heeft de Almachtige de directeur van ons Instituut, professor Van Dijk, uit zijn arbeidzame leven opgeroepen tot Zijn heerlijkheid’. Op 16 juni dat jaar kwam hij bij een auto ongeluk om het leven. Het hele juli-nummer was gewijd aan de nagedachtenis van de GSI-directeur, waarin zijn werk en zijn persoon van verschillende kanten werden belicht.

In de bijdrage over ‘Prof. Van Dijks gedachten over de kerk’ werd onder meer gewag gemaakt van het verschil dat hij maakte tussen ‘de kerk als tijdelijk samenlevingsverband van Christelijk geloof en culte, en de méér dan tijdelijke, de bóven de tijd uitgaande werkelijkheid van de gemeenschap van het lichaam van Christus. Indien prof. Dijk over de kerk sprak, bedoelde hij het eerste, de geïnstitueerde kerk, één van de tijdelijke openbaringsvormen van het lichaam van Christus. In zijn denken was de kerk een samenlevingsvorm, die beslist niet gelijk te stellen was met de kerk als boventijdelijke werkelijkheid, maar die anderzijds daarvan ook niet los gezien mag worden’.

Sprekende over de verhouding tussen de plaatselijke kerk en het kerkverband werd in een herdenkingstoespraak opgemerkt: ‘Nadat hij voor de tweede maal gesteld had, dat veel predikantentraktementen te laag zijn en dat dit een sociaal onrecht en dus zonde is, vervolgde hij: ‘En als nu een kleine gemeente zo arm is dat zij uit eigen kracht die zonde niet ongedaan kan maken, dan moeten de kerken gezamenlijk dat doen, in de eerste plaats de genabuurde kerken. Wij zijn voor elkaar verantwoordelijk! Wordt dit niet gedaan, dan leven de kerken gezamenlijk in zonde. Ik kan het niet anders zien!’

De kerken konden altijd bij het GSI aankloppen… (Foto: Centraal Weekblad).

Ten aanzien van het ouderlingenhuisbezoek achtte prof. Van Dijk ingrijpende veranderingen noodzakelijk. ‘Er zijn méér ouderlingen nodig, waarbij men zich ook wel eens ernstig (mag) afvragen, of men de geschiktheidsnormen voor het ambt niet te hoog stelt, naar ’leer’ zowel als naar ‘leven’. Daarnaast dient gestreefd te worden naar eenmanshuisbezoek en dient men zich te realiseren dat elk kerklid afzonderlijk, ook de opgroeiende kinderen, persoonlijk aandacht vragen. Dit betekent een verandering, omdat ons huisbezoeksysteem nog uitsluitend gericht is op de gezinscollectiviteit. Het intensieve contact tussen ambtsdragers en gemeente is onder andere noodzakelijk om de gemeenteleden in hun noden te leren kennen en hen daarin te helpen. In dit licht dient men [volgens de spreker] ook te zien zijn pleidooi voor een samenstelling van de kerkenraad die ongeveer overeenkomt met die van de gemeente. Hij [dr. Van Dijk] had hierbij vooral het oog op het te zwakke arbeidselement in de kerkeraden, waardoor het gevaar aanwezig is, dat de kerk niet voldoende is ingesteld ‘op begrip voor en meeleven met de materiële maar vooral ook de geestelijke noden en problemen van onze moderne arbeiderswereld’. Hetzelfde kan gezegd worden van zijn aandacht voor de ‘vergeten groepen’ in de kerk en met name voor de bejaarden. ‘Want evenals op andere levensterreinen, had ook in het kerkelijk leven de nood van de medemens zijn grote aandacht en zocht hij naar wegen deze nood zoveel mogelijk te lenigen’.

Herdenkingstoespraak van G. Kuiper Hzn. van het Wis- en Natuurkundig Laboratorium van de Vrije Universiteit.

Dr. G. Dekker directeur.

Het bestuur benoemde dr. G. Dekker tot opvolger van prof. Van Dijk. Over zijn werk voor het G.S.I. schreef hij veel in zijn boeiende boek: ‘Een moeizaam gevecht: mijn geschiedenis met de kerk’. Daarin beschreef hij onder meer de soms zeer moeizame acceptatie van de sociologie voor kerkelijke processen. ‘Ons bezwaar richt zich vooral tegen de omstandigheid, dat de onderscheiding theologische / niet-theologische factoren door velen bewust of onbewust wordt gezien als een onderscheiding tussen de wezenlijke en niet-wezenlijke, de legitieme en de illegitieme factoren, daarbij impliciet aannemend dat de theologische factoren de wezenlijke en dus de legitieme zijn, en daarmee weer voedsel gevend aan de gedachte dat de theologie beslissend is voor de kerk en het kerkelijk leven’.

In de meeste gevallen, zo schreef dr. Dekker, kostte het grote moeite om begrip te kweken voor de noodzaak van zelfs geringe veranderingen. De gevraagde adviezen die in dank aanvaard werden handelden meestal over de meer materiële kant van het kerkelijk leven: kerkbouw of de organisatie van het werk. Ging het over (ongevraagde) adviezen betreffende kerkelijke processen dan werden die vaak niet op prijs gesteld: ‘Juist omdat sociologen zich met het héle godsdienstige en kerkelijke leven gingen bezighouden, ontmoetten zij ook steeds meer weerstand vanuit de kerk en van in de kerk werkzame theologen, die vonden dat dit (uitsluitend) tot hún competentie behoorde’.

Opgeheven.

De financiën bleven problemen geven. Daarom wendde het GSI zich in 1965 tot de Generale Synoden van de deelnemende kerken met het verzoek medewerking te verlenen aan een wijziging van de opzet van het instituut, waardoor het volledig ter beschikking zou staan van alle kerkelijke instanties zodat de kerken garant zouden staan voor de financiën van het GSI. De Generale Synode Middelburg 1965/1966 kon aan dat verzoek echter geen medewerking verlenen, maar besloot ‘haar tijdelijke steun – voor zover het bestuur van het GSI die (…) aantoont nodig te hebben binnen de vastgestelde limiet – uiterlijk per 1 juli 1966 [wenst] te beëindigen’. De reden daarvoor was dat het eerder door de synode opgerichte ‘Bureau Kerkopbouw’ was omgedoopt tot ‘Sectie Sociologisch Onderzoek en Planning’ die verantwoordelijk zou worden voor het sociologisch onderzoek zoals dat ook door het GSI verricht werd.

Voor het bestuur van het Gereformeerd Sociologisch Instituut bleef toen weinig anders over dan in zijn bijeenkomst van 20 januari 1966 te besluiten de activiteiten van het Instituut te beëindigen. Het persbericht dat het GSI op 11 maart 1966 publiceerde luidde als volgt:

Uit de pers van 13 januari 1966.

‘Het bestuur van het Gereformeerd Sociologisch Instituut heeft zich de laatste tijd intensief bezonnen op de taak en de plaats van het Instituut in de kerken. Deze bezinning hield direct verband met een ontwikkeling op het gebied van de sociologie en het sociologisch onderzoek, op grond waarvan het wenselijk is, dat het sociologisch werk, zoals het instituut het verricht, in meer direct verband met de kerk zal plaatsvinden. Om die reden had het bestuur van het GSI – overtuigd als het is van de noodzaak van sociologische arbeid binnen en ten behoeve van de kerken – zich vorig jaar tot de generale synoden van de Gereformeerde Kerken, de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Gemeenten gewend met het verzoek mee te werken aan een wijziging van de status van het Instituut, waardoor het volledig ter beschikking zou staan van alle kerkelijke instanties. De betreffende kerken zouden dan het bestaan van het instituut financieel moeten garanderen.

De generale synode van de Gereformeerde Kerken heeft in haar januarizitting gemeend niet aan een dergelijk verzoek te kunnen voldoen. Gezien de eerder genoemde ontwikkeling in de sociologische wereld besloot het bestuur in zijn vergadering van 20 januari jl. de werkzaamheden van het Instituut te beëindigen. (…)’.

Zo kwam een eind aan de werkzaamheden van het GSI die overigens geleid hebben tot een ontzagwekkende hoeveelheid vaak diepgravende sociologische rapporten over een scala van onderwerpen op het gebied van (de gereformeerde) kerk en (het christelijk) onderwijs en zaken daarmee in verband staande. Samengevat omvatte het onderzoekswerk – naast hetgeen in GSI-Nieuws aan de orde kwam) vierendertig  zelfstandige adviesrapporten aan plaatselijke kerken, zestien rapporten uitgebracht aan kerkelijke organen, deputaatschappen en stichtingen en achttien rapporten uitgebracht aan andersoortige organisaties, zoals onderwijsinstellingen, ziekenhuizen, bejaardentehuizen, enz.

Bronnen onder meer:

Archiefinventaris Gereformeerd Sociologisch Instituut.

G. Dekker, Een moeizaam gevecht: mijn geschiedenis met de kerk. Hilversum, 2005

R. van Dijk (red.), GSI-nieuws. Jrg. 1961 – 1962. Amsterdam, 1962

FdR, Wat is en doet het G.S.I.? In: Centraal Weekblad ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 5e jrg. nr. 11, 16 maart 1957

© 2017. GereformeerdeKerken.info