‘Hoe ik mijn eerste jaren in Graafschap doorbracht’

Het dagelijks leven van de eerste Afgescheidenen na aankomst in Amerika.

Rieks Bouws (1832-1909) arriveerde als 16-jarige jongen in de vroege zomer van 1848 in Graafschap, Michigan. Hij kwam vanuit het Duitse Graafschap Bentheim, waar zich ook Nederlandse Afgescheidenen gevestigd hadden en waarvan sommigen al eerder naar Michigan vertrokken waren en daar het dorp Graafschap gesticht hadden.

Een kaartje van het gebied rond Holland, Michigan.
Een kaartje van het gebied rond Holland, Michigan.

Het verhaal van Rieks Bouws verscheen in 1881 onder de titel ‘Iets uit het leven van de kinderen der Eerste Settlers’ en werd gepubliceerd in het ‘Jaarboekje van de Hollandsche Christelijke Gereformeerde Kerk in Noord-Amerika voor het jaar 1882’ (Grand Rapids, 1881). Het werd later herdrukt in het Amerikaanse tijdschrift ‘De Grondwet’ van 14 februari 1911, onder de titel ‘Hoe ik de eerste jaren doorbracht’.

“Hoe ik mijn eerste jaren doorbracht.

Toen in den jare 1847 de emigratie naar Noord Amerika meer en meer toenam, werden ook in het [Duitse] Graafschap Bentheim, de pinnen uitgetrokken om naar de nieuwe wereld te verhuizen. Eenigen van onze familievrienden en goede bekenden gingen in dat jaar op reis om zich aldaar te vestigen. Onder hen was een ongehuwde broer van mijn vader, die Gerrit [Geert]  Bouws heette. Deze was weduwnaar en had twee kinderen, mij en mijn overleden broer Jan. Ook hij oordeelde het goed om het oude Vaderland te verlaten en zich in de nieuwe wereld te gaan vestigen.

In het voorjaar van 1848 gingen wij den 12den April van huis, den 16den van Bremerhaven met een zeilschip op reis en kwamen den 6den juni te Quebec, vanwaar wij met een stoomboot naar Buffalo voeren, en van daar reisden wij over Detroit (met welke gelegenheid weet ik niet meer) naar Chicago, en van Chicago deden wij de reis met een zeilschip over Lake Michigan tot naar de monding van Black Lake [voor de kust bij Holland, Michigan], die echter zoo ondiep was, dat wij niet konden invaren.

Op eenigen afstand van den mond werden onze spullen in een platboomde schuit overgebracht en gingen wij ook daarin over. In de monding van Black Lake werd het echter zoo ondiep dat de roeischuit voor een gedeelte moest ontladen en over de zandbank geen gewerkt worden. Toen wij daaróver waren werden de spullen weer ingeladen en nu ging het kleine schip op Holland af. Soms werd geroeid, soms daarenboven door mannen de boot voortgetrokken, tot wij kwamen ter plaatse van onze bestemming, waar de boot werd gelost en wij, jongens, ons haastten om vrienden en bekenden te zoeken en de stad in te gaan.

In Holland…

Log church in Holland.
Log church in Holland.

Het was dien eersten Juli 1848 ongeveer 17 maanden geleden, dat men begonnen was om de eerste boomen voor het aanleggen van de straten der stad [Holland] uit het ongerepte woud te kappen. Zoo hier en daar zagen wij een huisje tusschen de boomen staan, waaronder ook een winkel waar wat te koop was, in de nabijheid waarvan ene koffiemolen aan een boom was vastgespijkerd, waar de koffieboonen gemalen werden.

Wij zagen verder hier en daar nog een planken ‘shanty’ of een blokhuisje tusschen de boomen verscholen, en bleven maar al naar de stad Holland zoeken. Eindelijk vroegen wij: ‘Vader, waar zou de stad nu zijn?’ ‘Ik weet het niet jongens’, zei vader. Toen wij eindelijk eenige bekenden aantroffen vroegen wij dezen: ’Waar is de stad Holland?’ Wel’, zeiden dezen’, ‘Gij zijt er midden in, hier, híer is Holland!’ Dat viel ons tegen en was voor ons jongens eene bittere teleurstelling. Wij hadden verwacht in eene mooie stad te zullen komen en nu stonden wij midden in een bosch waar wij niet geloofden dat er ooit een stad zou verrijzen. Er waren slechts weinige bomen gekapt en de logs [boomstammen]  lagen er nog in alle richtingen dwars in den weg.

Holland beviel ons niet; wij verlangden naar Graafschap, waar onze familie en oude kennissen woonden. Eenigen van ons gezelschap moesten naar Zeeland, en toen wij van dezen afscheid genomen hadden, daar zij naar ’t oosten het bosch in moesten, trachtten wij in zuidwestelijke richting bij onze vrienden te komen. Zonder gids zouden wij hen onmogelijk hebben gevonden; een trouwe leidsman nam het op zich ons er te brengen. Wij gingen het bosch in, doch onderscheidden weg noch steg; er mochten vróeger menschen langs gegaan zijn, maar van wagensporen waren geen teekens. Onze leidsman alleen was in staat den koers te houden; hij kon dan door het oog te houden op gemerkte boomen in het woud, die op zekere afstanden van elkander, met een bijl waren aangeblest, en die voor handwijzers moesten dienen.

Dát was me een reisje! Eerst gingen wij over zandige boomrijke heuvels, weldra kwamen wij op mokkigen bodem, nu omhoog, dan omlaag, meer dan eens liep onzen weg door een kreek, en daar omgewaaide boomen dwars over den weg lagen, moesten wij er nu eens over heen klimmen, dan er eens onder door kruipen, of waar ze soms kruiselings over elkander gevallen waren, moesten wij allebeide om aan de andere zijde te komen.

In Graafschap.

Eindelijk kwamen wij ter bestemder plaatse, te Graafschap! Ja, zoo is later die country wel genoemd, maar het was er toen nog veel minder dan te Holland. Wij waren bij oude Graafschappers [uit het Graafschap Beintheim] die in het vorige jaar hierheen getrokken waren, te weten: onze oom Gerrit, die echter ongehuwd was, en Johannes Rutgers, Steven Lucas, Lambert Tinholt, Lukas Tinholt, Hendrik en Geert Zahlmink, Berendjen Brinkman, Geert Arends, Albert Klomparens, Arendjen Neerken ,Geert Heneveld en ook de gebroeders Hermanus en Hendrikus Strabbing uit Drenthe, en eenigen meer.

Een replica van de Reformed Church in Graafschap, in de tijd dat Hermanus Strabbing zich daar in 1847 vestiugde.
Een replica van de Reformed Church in Graafschap, in de tijd dat Hermanus Strabbing zich daar in 1847 vestigde.

’t Was wel een blijde ontmoeting, maar ook al niet weder zonder gevoel van teleurstelling voor ons jongens, dat wij onze vrienden daar in zulke ellendige huisjes zagen wonen. Ellendige blokhuisjes midden tusschen, ja nog gedeeltelijk ónder de bomen, klein en bekrompen, en zoo slecht bedekt, dat ze hen niet voldoende tegen den regen beschutten konden: het dak was óf van gekloofd hout uit eiken- of pijnboomen, óf ook van hemlock en lindeboomenschors, die door de droogte kromp, en nu het regende voor het water geen voldoende beschutting gaf, zoodat het meermalen gebeurde dat beddegoed en kleederen doornat werden.

Hier moesten wij met hen huizen en hoewel onze eerste indrukken teleurstelling waren, wij schikten ons weldra in den toestand, en daar wij zagen hoe wel te moede onze familie en vrienden in hunne nederige omstandigheden waren, waren wij het spoedig ook, mét hen in de hoop op betere tijden.

Maar nu moest er wat gedaan en verdiend worden, en wat nu te beginnen, hier in het woud? Om ons wat te laten verdienen dáarvoor was het volkje hier te arm; zij moesten er zelf op uit om elders werk te zoeken en buitendien, het werk dat eerst aan de orde was, was voor jongens van 14 tot 18 jaren ook veelte zwaar: bomen kappen en korten en kloven of met de logger en handspaak in de logs te arbeiden, dat ging niet. Eenige jonge menschen, jongelingen en meisjes, waren dan ook reeds van hier de weg naar Kalamazoo uitgegaan om daar, of in de omliggende streken onder de Amerikanen werk te zoeken.

Richting Kalamazoo…

Zo zag Kalamazoo er in 1912 uit.
Zo zag Kalamazoo er in 1912 uit.

Drie weken na onze aankomst gingen wij er met ons zessen ook op af: vier jongens en twee meisjes, de jongste 14 en de oudste 18 jaar. Ik was toen 16 jaren oud, maar zeer klein van stuk. Een der jongens was reeds daar een korten tijd geweest. Onze kleeren en ondergoed in een kussensloop of reiszakje gedaan en aan een stok op den rug, of in een doek gebonden, onder den arm dragende, namen wij de reis aan. Wij moesten den eersten dag vijf en twintig mijlen te voet gaan eer wij om werk behoefden te vragen. Er woonden daar al eerder Amerikanen, maar die waren zóo kort tevoren begonnen, dat zij zelf nog niet veel hadden om van te leven. In den beginne was de weg zeer ongebaand en moesten wij maar goed uit onze oogen zien en op de gemerkte boomen letten  om niet verdwaald te geraken, doch hoe verder wij van huis kwamen, hoe beter de weg werd.

Nadat wij te Allegan den eersten nacht bij vrienden overgebleven waren, vervolgden wij den volgenden dag onze reis, want wellicht moesten wij nog tien, twintig, ja dertig mijlen verder eer wij hopen konden te slagen werk te krijgen. Dat was waarlijk een moeilijke tocht! Niemand van ons verstond iets van de taal die hier werd gesproken. Alleen konden wij door het vertoonen van het adres op een brief en met bijvoeging: ‘Road Kalamazoo?’ naar den weg vragen, en verstonden dan het Amerikaansche ‘yes’ of ‘no’, om te weten of wij nog in de rechte koers liepen, doch wij hielden moed en werkelijk ging het alles goed. De Heere heeft kennelijk voor ons gezorgd en door ons, voor onze ouders, die wij spoedig tot grootsten steun mochten ween.

Aan het werk.

Mij gelukte het eene dienst te krijgen, een ander wat verder op naar Kalamazoo, een ander in de omstreken dier plaats, een der meisjes in Kalamazoo zelf, en weldra waren wij allen geplaatst, de eene hier, de andere daar, mijlen van elkander, allen bij Amerikanen, zoodat wij geen enkel Hollandsch woord meer hoorden. Wat die menschen met elkander bespraken daar verstonden wij niets van, en als zij dan tot ons spraken, begrepen wij het evenmin en konden geen antwoord teruggeven.  Gij kunt begrijpen welk een leven dat in den beginnen voor ons was en welk eene harde leerschool wij door moesten. Men moest ons allen met wijzen en voordoen aanduiden, maar de menschen waren geschikt. Zij deden dit gaarne en hielpen ons voort zooveel zij konden.

Logs....
Logs….

Spoedig leerden wij eenige Engelsche woorden uit het  dagelijksch gebruik spreken, en de namen der dingen kennen die dagelijksch voorkwamen, zoodat het bij het werk al spoedig begon te gaan. Maar toch, daar wij tot een gedurig zwijgen veroordeeld waren, dewijl wij wisten dat men ons niet verstaan kon, o! dat was eene penitentie!  Wélk een vreugde en wélk een genot als het ons trof dat wij eenen Hollandschen jongen ontmoetten, zooals soms gebeurde dat iemand dien weg langs kwam, of als wij Zondags eens met twee of meer bij elkander konden komen. Wij gevoelden ons dan allen als broeders en zusters.

Als men zoo een week of zes of acht had doorgeworsteld, begon men, ook al naar dat men vatbaar was, het wat gemakkelijker te krijgen met de taal en wat te gewennen aan het volk en in dien toestand. Na dus vier, vijf, of zes maanden gediend te hebben, ging men dan wel eens weer naar huis om zijne ouders eens een bezoek te brengen. O, met welk eene blijdschap wij dan elkander weder ontmoetten, laat zich wel begrijpen.

Veranderingen.

Met groote vreugde zagen wij dan ook de veranderingen die er in dien korten tijd dat wij weg geweest waren, gemaakt was; hoeveel boomen er waren gekapt, hoe de wegen waren verbeterd en hoe ook reeds eenige betere huisjes waren gebouwd. Wij kregen mét de ouden moed dat er in dit woud misschien van ons nog wel wat worden kon. Na eenige dagen of weken te huis vertoefd te hebben, namen wij opnieuw onze nu weer wat verstelde kleerbundels aan den stok en gingen weer denzelfden weg op, doch niet altijd weer naar dezelfde plaats. Nu wij wat met de taal terecht konden, daar wij nieuwsgierig waren om meer plaatsen te leeren kennen, veranderden wij nog al gedurig eens, en naar dat wij grooter werden en met het werk beter terecht konden, verdienden wij ook meer. Zoo hebben wij dat 4 à 5 jaren volgehouden, dat wij meest onder de Amerikanen dienstbaar waren.

In dien tijd was het in de kolonie [Graafschap] ook vrij wat veranderd en verbeterd. Zoodat onze ouders ons niet meer missen konden. Elk had er zich op toegelegd om een eigen erf te krijgen en had daarvan zooveel gekapt en geschoond als hij kon, zoodat er al mooie plaatsen begonnen te komen. Men was reeds begonnen ossen aan te schaffen om mede te werken in het bosch, om het hout bij elkaar te krijgen enz., alsook om te ploegen. Doch daar deze ossen eene Amerikaansche opvoeding en dressuur hadden gehad, konden er onze ouders niets mede uitrichten, omdat die dieren, hoe geschikt en gewillig ook, hen niet konden verstaan, zie, daarom ook werd het behoefte, dat wij te huis kwamen om met de ossen te werken.

Maar als dan de óudere broeders om die reden naar huis kwamen, gingen de jóngere er wel weer op uit, om net zoo te doen als hunne broeders en zusters gedaan hadden. Dit verkeer in den vreemde begreep men nuttig, ja noodig te zijn, niet allen om ossen te leeren mennen, maar vooral om in het maatschappelijk leven mede voort te kunnen. Vele jonge menschen gingen dan ook, ter plaatse waar zij dienden, de scholen bezoeken en oefenden zich zoodanig in de Engelsche taal, dat zij zich in alle goede zaken goed konden redden en niet weinigen van onze tegenwoordige jeugd zich met vele van die ouden kunnen meten.

Hard werken.

Dat de ouders in het bezit van ossen en koeien kwamen, hadden velen ook aan de vlijt en spaarzaamheid van hunne kinderen te danken. De kinderen achtten dit aan hunne ouders verplicht en zoo werkten beiden samen tot gemeenschappelijk welzijn. Op die wijze was men onder veel ontbering met inspanning en door moeilijken arbeid onder ’s Heeren zegen wat vooruit gekomen, en nu ’t eenmaal aan den loop was, vond men daarin vanzelf aanmoediging. De huisjes werden verbeterd, hier en daar zag men er een schuurtje bij verrijzen, het vermeerderde en de welvaart nam gestadig toe.

Des winters, als er op den akkers niets te doen was, was tóch jong en oud in de bosschen om er wat te verdienen. De eene met loggen te zagen, de ander met kuipstaven te maken, een derde met een stapel hout voor de kachels, een vierde met wat anders, en wie ossen had kon door het vervoeren van het hout naar het water, soms goed wat verdienen.  ’t Was noodig ook, want ofschoon er wel wat verbouwd werd om van te leven, kwamen er door de uitbreiding en ontwikkeling van zaken zóo vele behoeftigen, dat men altijd arm bleef aan geld. Ja, men kreeg bijna zelf geen geld te zien – ’t was allemaal ‘store pay’.

‘De vreeze des Heeren…’

Het bouwen van de kerk in Holland in 1847...
Het bouwen van de kerk in Holland in 1847…

Daar er nu ossen en bekwame bestuurders waren, moesten er behalve de zelfgemaakte sleden ook wagens, ploegen, eggen en andere gereedschappen zijn; hoe zou men het alles gekregen hebben, indien de kinderen niet tot het welzijn van het huisgezin hadden medegewerkt. Maar zie, dat was in die dagen opmerkelijk. De vreeze des Heeren, die beginsel der wijsheid is, scheen destijds veel meer oud en jong te bezielen dat dit nu wel het geval is. Onze vrome ouders, zij waren en leefden wekelijk vroom. Zij hielden bij al hun werk God in erkentenis en waren nauwgezet in huiselijke en openbare godsdienst. Dit vervulde ons jong volk met eerbied en liefde en deed ons degenen die over ons gesteld waren hoog achten en trouwe bewijzen om des Heeren wil.

Met genoegen en dankbaarheid herinner ik mij nog gaarne die dagen en als ik dan zie, hoe wij sedert in het maatschappelijke tíjdelijke leven zijn vooruitgegaan en eene toen niet verwachte welvaart genieten, maar helaas! in het géestelijke veel van onze ernst en nauwgezetheid hebben verloren, dan word ik beschaamd; dan is het mij als God, onze Weldoener, ons vraagt: ’Is dat nu uwe weldadigheid jegens uwen vriend en uwe dankbaarheid voor al zijne trouw!’ en dan wensch ik het geestelijk leven dier dagen O! zo hartelijk terug. Moge de Heere het geven, en oud en jong als toen, door Zijnen geest bewerken!”

Bron:

Henry S. Lucas, Dutch Immigrant Memoirs en Related Writings. Revised Edition. Grand Rapids, Michigan / Cambridge, U.K., 1997

[De overgrootvader van de samensteller van dit boek, Steven Lucas (aan wie Dutch Immigrant Memoirs en Related Writings werd opgedragen), werd op 30 maart 1794 geboren in het Duitse Graafschap Bentheim, waar hij meewerkte aan de instituering van de Afgescheiden Gereformeerde Kerk aldaar. Dáarvoor én voor zijn overtuiging werd hij beboet en in de gevangenis gezet. In het voorjaar van 1847 emigreerde hij naar Amerika, waar hij deelnam aan de stichting van Graafschap, Michigan (dat was een jaar voordat de schrijver van het bovenstaande artikel in Michigan aankwam). Hij stierf op 28 juli 1863].