Enkele ‘kwesties’ uit de tijd van ds. Weijenberg te Meppel (1856-1859)

Inleiding.

De Christelijke Afgescheidene Gemeente te Meppel werd  op 12 juni 1835 geïnstitueerd. Over het kerkelijk leven in de eerste jaren van die gemeente schreven we op deze website al eerder.

De nieuwe kerk aan de Stoel;draaijerstraat (later de KLeine Kerkstraat genoemd). Links de gereformeerde school.
De eerste eigen kerk aan de Stoeldraaijerstraat (later de Kleine Kerkstraat genoemd). Links de gereformeerde school.

Na aanvankelijk op meerdere plaatsen hun kerkdiensten te hebben gehouden kon in 1845 een eigen kerk in gebruik genomen worden. Dat gebeurde overigens pas nadat de eerste predikant vertrokken was: Jan Roelfs Ananias (1808-1864), die van 1841 tot 1843 aan de kerk van Meppel verbonden was.

De tweede predikant, ds. Roelofs Pieters Medema (1797-1858), die slechts ongeveer een jaar in Meppel dienst deed en zichzelf uiteindelijk als ‘ongeschikt voor deze gemeente’ beschouwde, heeft in ieder geval de voorbereidingen en de kerkbouw zelf meegemaakt. Na zijn vertrek in 1854 stonden achtereenvolgens de volgende predikanten (meestal gedurende slechts een korte tijd) in Meppel: student (‘oefenaar’) Salomo M. Flesch (1812-1862), van 1845 tot 1846, ds. Derk Roelofs Thijs (1828-1888), van 1847 tot 1848, ds. Theeuwis de With (1814-1868), van 1848 tot 1850, en ds. Sijpko Sijpkens (1824-1903), die van 1851 tot 1854 predikant te Meppel was. Toen volgden twee onrustige vacante jaren, waarna in 1856 ds. Wilhelm Johan Weijenberg (1819-1885) aantrad, die tot 1859 Meppels Afgescheiden predikant was.

Tijdens zijn ambtsperiode deed zich een aantal opmerkelijke ‘kwesties’ voor, die duidelijk illustreren dat het gezegde dat de eerste jaren van de Afgescheiden Gemeenten zich kenmerkten door de ‘crisis der jeugd’, ook voor Meppel opgaat.

Rumoer om oefenaar Prins.

Maar nog voor de intrede van ds. Weijenberg, in de vacaturetijd, stemde de gemeente ermee in om voorlopig een oefenaar aan te stellen. Ouderling Harm Prins kreeg die taak met uitdrukkelijke instemming van de gemeente. Maar ondertussen werd alvast het beroepingswerk ter hand genomen. Dat ging niet vlot. Verscheidene predikanten bedankten; de een omdat het traktement te laag was, anderen ondanks het opschroeven ervan. En oefenaar Prins oefende er ondertussen lustig op los.

Hoe vaak oefenaar Prins zijn taak in praktijk moest brengen kan aan de hand van de notulen niet worden nagegaan, maar sommigen kregen er genoeg van. De ijverige broeder Prins was er met alleen lagere school achter de rug ook niet voor opgeleid om twee keer per zondag (als er althans geen predikant was) een stichtelijk woord te spreken. Hoe dan ook, de klagers wilden in het vervolg geen ‘oefenaar’ (die zijn toespraken ‘zelf bedacht’), maar een ‘preeklezer’ op de kansel (dus een ouderling die een preek voorlas van een heuse dominee). Men liep zelfs naar de classis, waar de zak op 7 augustus 1855 behandeld werd. In hun bezwaarschrift waren ‘bittere klachten’ opgetekend. De classis ‘vergat’ de kerkenraad te horen en wilde dat de kerkenraad zich met de briefschrijvers zou verzoenen. Daarvoor werd een classicale commissie benoemd, bestaande uit de predikanten W.A. Kok (1805-1891) van Hoogeveen en J.W. Bartels (1812-1871) van Ruinerwold-Koekange, en de ouderlingen G.J. Withaar en A. Gort.

Ds. W.A. Kok () van Hoogeveen, die het ambtsgewaad nog droeg. De driekante steek ligt op de zuil naast hem.
Ds. W.A. Kok (1805-1891) van Hoogeveen, die het ambtsgewaad nog droeg. De driekante steek ligt op de zuil naast hem.

De commissie kwam op 17 augustus ‘op de kaamer’, de oude consistorie, achter de pastorie in de Meppelse Hagendwarsstraat. Men raadde de kerkenraad aan op te houden met het ‘oefenen’ maar ouderlingen te laten ‘preeklezen’ of, als er ’s zondags geen predikant was, een van de classispredikanten te vragen de dienst te leiden. De kerkenraad stond daar echter niet om te springen (te duur?). Natuurlijk was ouderling Prins zeer gekwetst. Als hij niet meer mocht ‘oefenen’ dan wilde hij ook niet ‘bidden en lezen’. Ouderling A.G. de Vries was het ook niet met de commissie eens. Híj wilde geen preeklezers, want dan zou de gemeente ‘in de grond geboord worden’, zo meende hij. Maar ouderling Karsten adviseerde de wens van de commissie toch maar op te volgen. Toen werd kennelijk een tussenweg gekozen: ‘half lezen en half oefenen’, áls er tenminste geen heuse predikant voorhanden was.

In juli 1849 waren de weekdiensten (kerkdiensten door de week) die toen nog regelmatig gehouden werden ‘voorlopig beëindigd’ wegens gebrek aan belangstelling.  Maar het kerkelijk blad ‘De Reformatie’ had er in 1855 op aangedrongen de weekdiensten toch vooral niet te veronachtzamen! Dat had br. Prins ook gelezen en nu hij voor het ‘oefenen’ in de kerk op de zondag uitgeschakeld was, dacht hij het ‘door de week’ nog te kunnen gaan doen. De kerkenraad vond dat wel goed; dat zou dan misschien het best in ‘de kaamer’ (de consistorie) kunnen gebeuren. Maar Prins wilde het liever in zijn eigen huiskamer laten plaatsvinden. Daar stemde de kerkenraad mee in.

Ondanks dit besluit werd in november dat jaar opnieuw over ‘lezen of oefenen’ gesproken. Toen was weer een deel van de leden voor, en een ander deel tegen oefenen, en de rest wilde ‘half om half oefenen en lezen’. Mooie driedeling. Het gevolg was dat een deel der gemeente de ouderlingen niet wilde erkennen vanwege het besluit de al eerder genoemde tussenweg te bewandelen (‘half lezen en half oefenen’); de classis, waar de zaak opnieuw behandeld werd achtte dat ‘niet erkennen’ zondig, ook al herinnerde men de kerkenraad eraan dat destijds geadviseerd was met het ‘oefenen’ op te houden. Maar er kwam gelukkig weer een predikant, dus al spoedig was de zaak niet meer actueel.

Ds. Wilhelm Johan Weijenberg (1856-1859).

Ds. W.J. Weijenberg ().
Ds. W.J. Weijenberg (1819-1885).

De aandacht was namelijk gevestigd op de Kamper theologiestudent Wilhelm Johan Weijenberg (1819-1885). Hij kwam op drietal en werd door de manslidmaten met eenendertig van de tweeëndertig stemmen gekozen. Het voor de vorige predikant verhoogde traktement werd weer teruggedraaid naar fl. 550 (het was tenslotte ‘maar’ een student). De kerkenraad wilde graag dat hij drie maal per zondag zou preken en dat hij het ambtsgewaad (steek, rokjas, mantel en korte broek) zou dragen. Maar student Weijenberg wilde graag twee in plaats van drie kerkdiensten per zondag en ook vroeg hij ‘het dragen van het ambtsgewaad aan de christelijke vrijheid over te laten’. De kerkenraad vond twee preken per zondag goed (‘als dominee niet drie keer kan preken’) maar wat het ambtsgewaad betrof vond men dat ‘zo Z.Ed. een lange broek verkoos te dragen dat kon om der stichting wil wel geschieden hier’.

Student Wilhelm Johan Weijenberg nam het beroep toen aan en werd op 3 februari 1856 als zesde Afgescheiden predikant van Meppel bevestigd. Weijenberg was aanvankelijk ‘oefenaar’ te Putten geweest en werd pas op 34-jarige leeftijd ingeschreven als student aan de in 1854 opgerichte Theologische School te Kampen. Hij studeerde graag; daaraan was het ongetwijfeld mede te danken dat hij later zelfs Calvijns hoofdwerk ’Institutie’ opnieuw vertaalde. Deze werd tussen 1865 en 1868 bij uitgeverij Zalsman in Kampen uitgegeven (Helenius de Cock – zoon van ds. Hendrik de Cock – docent aan de Theologische School in Kampen, had Weijenberg daartoe aangezet). ‘De predikant heeft de gemeente te Meppel met ijver en toewijding gediend. Op bijna elke kerkenraadsvergadering kon worden gemeld dat een of meer nieuwe leden tot de Kerk toegetreden waren. Maar ook werd niet geaarzeld dwarskijkerij en scheurmakerij met kracht tegen te gaan’. Veel bijzonderheden zijn tijdens zijn ambtsperiode niet te vermelden. Toch noemen we enkele.

De ‘Koningskerk’.

De broeders Jan Scholten en Gerrit Koning waren allebei al bijna vanaf de Afscheiding lid van de kerk te Meppel geweest. Zo was Koning in ieder geval al sinds 1839 diaken. Maar op een gegeven moment wilden ze niet meer in de kerk komen en weigerden ze bovendien huisbezoek te ontvangen. Bekend is, dat Scholten op eigen houtje catechiseerde en ‘oefende’, ondanks het feit dat de kerkenraad dat niet wilde. De kerkenraad wilde er echter ook geen hooglopende ruzie van maken en trachtte de zaak in der minne te schikken.

Juist toen er uitzicht was op een oplossing, kwam een brief van Scholten binnen waarin hij weliswaar aangaf bereid te zijn de zaak in vrede te beëindigen, maar eerst moest volgens hem ‘nog iets grootelijks’ uit de weg geruimd worden: de al eerder genoemde ouderling A.G. de Vries (ook een zeer oudgediende!) had in de kerk ter bedekking zijner kale kruin altijd een kapje op, en daaraan ergerde Koning zich zeer. Hij vond dat hier ‘een nieuwe reformatie’ moest plaatsvinden en dat de grond van deze ergernis weggenomen diende te worden! Hoewel sommige ambtsdragers eigenlijk ook wel graag wilden dat De Vries zijn kapje thuisliet en eventueel een pruik opzette, wilden zij De Vries daarin toch vrijlaten. Bovendien had De Vries verklaard dat hij dat kapje in verband met kou aan zijn hoofd wel degelijk nodig had. Dat laatste werd ook aan de klager meegedeeld, maar tegelijk werd hem verteld dat dit in ieder geval geen reden was om niet meer in de kerk te komen.

Koning en Scholten bleven echter boos. Ze hielden hun zondagse thuiszitting gewoon vol. Het avondmaal werd hun toen ontzegd. En daarop vond in de gemeente een kleine scheuring plaats: de echtparen Koning en Scholten scheidden zich in april 1857 van de gemeente af. De kerkenraad haalde hun namen in het lidmatenboek door en maakte dit ‘ter behoorlijker’ tijd aan de gemeente bekend, namelijk op 24 mei dat jaar, met de mededeling dat deze leden ‘gerekend zouden worden alsof zij afgesneden waren’. Koning nam zelfs een lokaal in gebruik (de ‘Koningskerk’ genoemd) waar hij liet ‘oefenen’…

De kwestie Bähler.

P.B. Bähler, niet toegelaten als lid van de kerk te Meppel, maar vanaf 1859 Afgescheiden predikant te Hellendoorn.
P.B. Bähler (1807-1882), niet toegelaten als lid van de kerk te Meppel, maar vanaf 1859 Afgescheiden predikant te Hellendoorn.

In 1853 kwam het echtpaar Bähler in Meppel wonen. P.B. Bähler (1807-1882) behoorde, in tegenstelling tot zijn echtgenote, niet tot de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Kerk. Hij was in 1807 in Zwolle geboren en het echtpaar kwam in Meppel – nog toen ds. S. Sijpkens (1824-1903) hier predikant was – toelating tot het avondmaal vragen. Dat werd toegestaan, mits men een attestatie inleverde. Dat gebeurde in maart 1854 inderdaad, maar toen bleek dat Bähler zélf geen lid van de Kerk was. Hij was namelijk de zoon van de Waalse predikant L.H. Bähler en behoorde als zodanig dus tot de hervormde kerk. Daarbij bleef het aanvankelijk, want in de notulen wordt dan geruime tijd niet meer over hen geschreven.

Tot hij in januari 1857 tóch deelnam aan het avondmaal, maar nog steeds geen lid van de Kerk was; toen kwam daarover een bezwaarschrift binnen. De kerkenraad drong er bij Bähler op aan geen ergernis te geven. Dat viel kennelijk niet in goede aarde, want enkele maanden later deelde zijn vrouw mee zich van de gemeente af te scheiden. In oktober dat jaar keerde mevrouw echter op haar schreden terug en vroeg weer toelating tot de gemeente; maar de kerkenraad kon iemand ‘die zich had losgescheurd van de gemeente, niet zoo weder aannemen’. In januari 1858 vroeg ze opnieuw het lidmaatschap aan en ook haar man wilde graag tot de kerk toetreden en stuurde daartoe een attest van de Waalse Kerk uit Brussel. Het was echter een verouderde attestatie en daarom werd alleen mevrouw op gesprek genodigd. Met instemming van de classis werd zij tot de gemeente toegelaten.

Toen echter in februari 1858 bleek dat de kerkenraad van de Afgescheiden Gemeente van Hellendoorn Bähler als predikant beroepen had en om inlichtingen vroeg, zal de kerkenraad ongetwijfeld afgeraden hebben het plan door te zetten. Het echtpaar verhuisde echter in april dat jaar naar Hellendoorn. De kerkenraad van Hellendoorn en zélfs docent S. van Velzen (1809-1896) van Kampen (één van de ‘vaders der Afscheiding van 1834’) verzochten om een attest naar Artikel 8, door middel waarvan Bähler op grond van ‘singuliere gaven’ zou kunnen worden toegelaten als predikant van Hellendoorn. De kerkenraad van Meppel kon dat attest niet verstrekken. Ook de classis protesteerde tegen het beroep dat op Bähler was uitgebracht. Desondanks besloot de provinciale synode van Overijssel hem te examineren. Zo werd Bähler van 1859 tot 1861 predikant te Hellendoorn, waarna hij naar Deventer vertrok. Vanuit Deventer vertrok hij in 1864 naar de Verenigde Staten, als predikant van de ‘Dutch Reformed Church’.

Maar toen was ds. Weijenberg net uit Meppel vertrokken. Deze had namelijk in 1859 een roeping van de Kerk te Bolsward ontvangen. Op 13 februari dat jaar nam hij afscheid van de Kerk te Meppel met een preek over 1 Thessalonicenzen 5:28. Over Weijenberg is bekend dat hij zeer slecht kon zien, maar dat hij een goed spreker was, die uitstekend uit het hoofd kon preken. Hij deed in de verschillende door hem gediende kerken negen maal intrede met telkens dezelfde tekst: 2 Corinthiërs 4:5 en nam minstens zeven maal afscheid met de bovengenoemde tekst uit 1 Thessalonicenzen. Of hij daarbij gemakshalve ook telkens dezelfde preken gebruikte vertelt het verhaal niet.

De Christelijke Gereformeerde kerk te Meppel, in gebruik van 1845-1897
De christelijke gereformeerde kerk te Meppel, in gebruik van 1845-1897.

Rumoer om een huwelijk (1859-1860).

Ouderling A.G. de Vries noemden we al eerder. Hij was vermoedelijk al vanaf het begin aan de Afgescheiden Gemeente van Meppel verbonden en was in 1843 tot diaken en enige jaren later tot ouderling (en scriba) gekozen. Van beroep was hij winkelier en ook was hij enkele jaren gemeenteraadslid. In de kerkelijke gemeente nam hij een vooraanstaande plaats in en was een man met gezag.

In juni 1859 deelde hij de kerkenraad mee dat hij van plan was in het huwelijk te treden met Geesje Remmelts, ‘die een broeders dogter van zijn overleeden vrouw’ was. Scriba De Vries zelf heeft het hele verhaal uitvoerig in de notulen vermeld, waarbij hij de gelegenheid te baat nam de andere kerkenraadsleden te overtuigen tegen het voltrekken van dit huwelijk vanwege de familiebanden geen bezwaren te maken. Zijn betoog werd ondersteund door citaten uit de ‘oude schrijvers’ (zeer orthodoxe predikanten uit de zeventiende eeuw, zoals Theodorus van der Groe), uit het overbekende ‘Schatboek’ van Ursinus (één van de opstellers van Heidelbergse Catechismus), en door allerlei synode-uitspraken (met de nadruk op die welke door de gezaghebbende Synode van Dordrecht genomen waren). En alsof dat nog niet genoeg was werden ook bepalingen uit de landelijke burgerlijke wetten vermeld. Hij schreef verder dat het hem zeer veel leed zou doen als de kerkenraad bezwaar zou maken tegen dit huwelijk, ‘daar wij van harten aan de kerke verbonden zijn en wat smaat Gods volk niet zal erlangen hier en schade voor de gemeente, weet alleen de Heere en wij kunnen het niet bereeken’.

De kerkenraad trok alle citaten na en gaf toe dat er geen rechtstreeks verbod voor een dergelijk huwelijk in de Bijbel te vinden was. Toch vroeg men de classis om een oordeel, omdat in de gemeente vast en zeker tegenstand zou worden gewekt. Ook de classis ging niet over één nacht ijs, had de zaak stevig bestudeerd en vroeg zelfs advies bij docenten van de Theologische School in Kampen. Op grond daarvan kwam men tot de uitspraak dat zulk een huwelijk als ongeoorloofd beschouwd moest worden. Sterker, het huwelijk was volgens de classis ‘zondig en tegen Gods Woord’. De kerkenraad adviseerde broeder De Vries toen van het huwelijk af te zien of in elk geval te wachten tot de uitspraak van de landelijke synode van 1860.

Br. De Vries trouwde echter tóch, al werd het huwelijk dus niet kerkelijk bevestigd. Terstond klom een aantal gemeenteleden in de pen om te vragen of De Vries eigenlijk nog wel ouderling kon blijven. Daarover vroeg de kerkenraad opnieuw advies aan de classis, die herhaalde wat zij al eerder gezegd had en er aan toevoegde dat br. De Vries aangeraden diende te worden het ambt neer te leggen; als hij daaraan niet zou voldoen diende hij uit het ambt te worden ontzet, zo meende de classis; de kerkenraad had dat trouwens al veel eerder moeten doen, zo was de ondertoon van het classicale schrijven.

En toen gebeurde het onverwachte: ten eerste werd br. De Vries helemaal níet afgezet; integendeel, hij werd – na afloop van zijn ambtstermijn – door de gemeenteleden met meerderheid van stemmen opnieuw gekozen, bij vrije verkiezing nog wel, dus zonder dat de kerkenraad dubbeltallen had gevormd! De Vries stelde toen zélf voor tot de landelijke synode van 1860 wél kerkenraadslid, maar zónder stemrecht te blijven. Toen over zijn voorstel gestemd werd waren er maar twee tegenstemmers. Met dertien van de vijftien stemmen werd het voorstel aangenomen!

De classis werd desondanks wéér om advies gevraagd; deze herhaalde de vorige uitspraak en voegde er aan toe dat van de kansel diende te worden afgekondigd dat A.G. de Vries geen ouderling meer was aangezien het huwelijk werd betwist. Dat gebeurde op 19 februari 1860…! De provinciale synode keurde het besluit van de classis goed. De kerkenraad besloot toen bij de landelijke synode in beroep te gaan, maar in de notulen van de landelijke synode van 1860 komt geen verwijzing naar deze zaak voor. De zaak werd daar dus kennelijk niet besproken.

De Vries zal door al deze heisa natuurlijk erg teleurgesteld zijn geweest. Het oordeel van de bezwaarde gemeenteleden was hem, zoals hij zelf schreef, ‘gedurige smart’ geweest. Ondanks alles werd hij in november 1866 weer als ouderling gekozen.

Ds. Y.K. Vellenga (1896-1986)
Ds. Y.K. Vellenga (1896-1968), die van 1927 tot 1967 in Meppel stond.

Het oordeel van de Meppeler predikant ds. Y.K. Vellenga, die in 1936 ook over deze zaak schreef, kan worden nagezegd: ‘Uit deze historie rijst het beeld op van een man die zijn recht had en zocht, maar die niet ‘bedankte’ of zich afscheidde, maar die een trouw lid der kerk bleef, niettegenstaande het voor zijn krachtige natuur een groot ding geweest moet zijn dat hij zoo lange jaren op eerherstel moest wachten’.

Bronnen:

Archief van de Gereformeerde Kerk te Meppel. Drents Archief, Meppel.

G.J. Kok, ‘… die verenigde wat gescheiden was’.  Geschiedenis van de Gereformeerde Kerk te Meppel (1835-2005) met Inventaris van het Archief. Groningen, 2014

Y.K. Vellenga, Uit de historie van de Gereformeerde Kerk te Meppel. In: Kerkblaadje der Gereformeerde Kerk te Meppel. 1933 – 1937

© 2016. GereformeerdeKerken.info