De eerste tijd in Holland en Overisel (Michigan)

Inleiding.

De schrijver van deze twee verhalen, P. Schut, woonde in Overisel (Michigan) en schreef ze in 1891, die werden gepubliceerd in het ‘Jaarboekje voor de Hollandsche Christelijke Gereformeerde Kerken Noord Amerika voor het jaar 1891’ (Holland, 1890).

1. Van Holland naar Grand Haven.

Overisel kaart

“Het was in 1847. Vele families woonden in de stad Holland onder de takken van de bomen. Achttien huisgezinnen waren zoo gelukkig een onderkomen te hebben in een grote loggen loods van plm. 20 bij 30 voet groot. Alles was in wording. Vele vrome mensen hadden met A.C. van Raalte de reis naar Amerika gemaakt. Hoewel de leider der kolonisten dit wist, wist hij ook dat het edelste het eerst nagemaakt wordt en dat onder de goed gezinden ook wel slechten zouden binnensluipen. Om nu het ergste te voorkomen had hij een twaalftal ‘constables’ (politieagenten) aangesteld, onder welke ook H.G.M., mijn zegsman. Dat deze maatregel niet overbodig was, zal weldra blijken.

Ds. A.C. Raalte (1811-1876), die in 1847 Holland, Michigan, stichtte.
Ds. A.C. Raalte (1811-1876), die in 1847 Holland, Michigan, stichtte.

Men was nog in de pas genoemde loghut, te midden van kisten en pakken, toen men aan Van Raalte klaagde over bedreven diefstal. Van Raalte, die alles tegelijk was, gevolgd door twee constables, zou de goederen onderzoeken en ja, men vond de gestolen goederen op de bodem van een kist, die aan twee gehuwde personen behoorde. Zij waren de dieven.

Nu moest men er mee naar Grand Haven, want daar waren de gevangenis en de rechter. Hoe er te komen? Dit was niet zo gemakkelijk te beantwoorden. De wegen waren ongebaand, de scheepvaart in slechte staat. Men heeft geen paard, geen wagen, geen os zelfs. Ook geen geregelde boot, alleen een platboot, een vaartuig van twee-duims planken aan elkaar gespijkerd, van ruwe constructie en twijfelachtige sterkte. Daarmee zal men dan over de Lake naar Grand Haven.

Spoedig heeft men de dieven met hun bagage in de boot gebracht; H.G.M. en J.R. moesten mee gaan. Een zekere E. wilde ook juist naar Grand Haven en hij stapte in. Van Raalte is de leidende geest. Zonder hem had niemand de moed de Lake over te steken. Hij, die zelf geen vrees scheen te kennen, wist door zijn tegenwoordigheid het gezelschap moed in te boezemen. Twee mannen vatten de riemen. Dominé zit als stuurman aan ’t roer. De Black Lake uit. En nu gaat het de grote Lake Michigan in.

Aanvankelijk gaat het prettig. Om de tijd wat te korten doet een der mannen de vraag: dominé, hoe zit het eigenlijk, draait de zon of de aarde? Dominé geeft geen antwoord. ‘Misschien heeft dominé het niet gehoord, vraag hem nog eens’, zegt de roeier tegen zijn kameraad. Nog eens weer dezelfde vraag gedaan. Eindelijk zegt de dominé: ‘Ik geloof dat er veel mensen in den hemel zijn die geloofden dat de aarde draait; en ik geloof ook dat er vele mensen in den hemel zijn die geloofden dat de zon draait’. Meer niet.

Nu wist men nog niets en men gevoelde zich wel een beetje verlegen over zijn eigen niets betekenende vraag en het zoo karakteristieke antwoord.

De beide roeiers zien eindelijk eens achterom. Het gaat zo ontzettend ver van de wal en de lucht in ’t westen is niet pluis. J.R., die liever hitsen wil dan bijten, zegt tegen zijn scheepsmaat: ‘Zeg eens aan dominé dat hij niet zo ver van wal moet steken’. Dominé stoort zich hieraan niet; nog altijd gaat het verder van de wal. De lucht wordt dreigender. Nog eens gezegd: ‘Dominé, gij moet niet zo ver de Lake in, zie eens in ’t westen’. Nog helpt het niet.

‘Weet ge wat’, zegt J.R. tegen H.G.M., ‘Als we blijven voortroeien stuurt dominé ons naar de diepte om daar te vergaan. Wij moesten zeggen dat, als hij niet naar de wal wil sturen, wij niet langer gaan roeien’. Zo gezegd zo gedaan. Het hielp niet of dominé al zei: ‘Als wij dichter bij de wal komen, raken wij in de branding en onze boot gaat uit elkaar’. Hij moet toegeven, de mannen zijn niet te overreden. Nu dus recht naar de wal en, zoals ds. Van Raalte voorspeld had, ook recht in de branding en de boot sloeg uiteen. Ze bereikten allen behouden het land, druipnat door de hoge zeeën. Ds. Van Raalte echter niet; vlug als hij was en alles berekenende, sprong hij over en tussen de golven door en was vergelijkenderwijs droog gebleven. Nu lachte hij zijne heldhaftige matrozen hartelijk uit. Zij konden dit wel niet te goed velen, maar ’t was hun schuld. Nu zo goed en zo kwaad als het ging de vracht op de nek, en met de beide dieven het pad gezocht en de weg naar Grand Haven ingeslagen.

Grand Haven in 1874, met uitzicht op zee...
Grand Haven in 1874, met uitzicht op zee…

Niet zeer lang duurt het of het gezelschap komt voor de rivier. Deze moet men doorwaden. De dieven weigeren en zij worden er door gedragen. Ds. ziet het aan en zegt: ‘Jongens, je bent nu toch nat; draag mij er ook even door’. De beide roeiers van straks zijn aan de overzijde der rivier. De een fluistert de ander in ’t oor: ‘Ga gij maar om dominé halen en denk er om, hij heeft ons straks zo uitgelachen, als gij midden in de rivier zijt, dan struikelt ge en gij weet de rest wel’.

M. gaat om dominé te halen, terwijl J.R. op de dieven moest passen. Als een echte koelie draagt hij dominé op zijn nek. ‘Hou mij goed vast!’ zegt dominé. ‘Ja’, is het antwoord, ‘gij moet mij vasthouden’. Zie, midden in de rivier begint het ‘lastdier’ te struikelen en voorover kopje onder in het water. Na wat proesten en blazen zegt de dominé: ‘Had ik het niet gedacht!’ Meer niets.

Nu gaat het op Port Sheldon aan, waar men de nacht verblijft. De volgende morgen wilde ds. Van Raalte met een boot naar Grand Haven, waar men nog twaalf mijl vandaan is. Hij leent een boot, een dikke stok, en beddenlaken en verandert de roeiboot in een zeilscheepje, maar het gezelschap was door de geleden schipbreuk van de vorige dag zo geschokt, dat het niet meewilde. Alleen H.G.M. kon zoveel moed verzamelen, dat hij met ds. in de boot stapte, denkende: als gij het waagt, dan doe ik het ook.

Daar glijdt het bootje heen; een goede bries zwelde het zeil en met twee uren waren zij goed en wel, na een prachtige vaart, te Grand Haven. De rest van het gezelschap kwam enige uren later, doodmoe, ook ter plaatse en weer moesten zij het zich laten welgevallen, dat dominé hen om hunne lafhartigheid uitlachte.

Hoe men terugkwam is mij niet verteld. Wel dat de dieven, eer zij nog voor de rechter werden gebracht, ds. Van Raalte op gruwelijke wijze vervloekten, dat hij zeer geduldig verdroeg. Zij werden uit de kolonie verbannen en op belofte, dat zij niet weer de voeten in Holland zouden zetten, op vrije voeten gesteld.

Wat u wellicht het meest heeft aangetrokken is de kalme moed, de onverzettelijke wilskracht en de praktische zin van hem die men, en terecht, de ‘Vader der Kolonie’ noemt.”

2. Van Overisel naar Saugatuck en terug.

“Het moet in de winter van 1849 en 1850 geweest zijn. De sneeuw lag dik, de wegen waren nog ongebaand, toen een vijftal mannen besloot om in het belang van hun gezinnen en buren, een reis naar Saugatuck te doen, of liever zich gedwongen zag daarheen te gaan.

De vrouwen in Overisel hadden namelijk geen naald of draad, geen lint of band meer. Koffie, thee en suiker waren al lang vergeten of nog niet gekende artikelen. De nood klom tamelijk hoog, want men kon geen kledingstuk meer verstellen, geen knoop of knoopsgat meer zetten. De moeders waren in de laatste dagen zuinig geweest en hadden zeer excellente boter gemaakt. Van te voren was er reeds beproefd om bij ds. Seine Bolks (1), die toen in een log hut ten zuiden van het dorp woonde, samen te komen.

Ds. S. Bolks (1814-1894).
Ds. S. Bolks (1814-1894), stichter van het dorp Overisel (Michigan).

Zo geschiedde het. Eerst heeft men samen gebeden (men bad toen meer dan nu). Ds. Bolks zei: ‘Jongens, ik blijf vanavond op, tot ge weerom komt en ik zal de koffie klaar hebben’. Moedig en verheugd door de gulle hartelijkheid stapt het vijftal er heen, ieder zijn mandje met boter in de arm.

Men neemt een zuidwestelijke richting. Er zijn geen afrasteringen langs de weg, tenminste niet de eerste vier mijl. Is dit nu wel gemakkelijk – men mist ook het genot om langs de afrasteringen over gebaande wegen te gaan.

Eerst gaat men langs de hut van mr. Schoner (Anton Schorno), een oude Duitse settler. Vandaar naar de ‘townline’. Hoeveel de weg gekronkeld heeft weet ik niet, maar dat de vijf mijlen zeer verlengd zijn geworden is zeker, omdat men de ‘Indian Trail’ of het voetpad van de houthakker niet kon volgen; waar men geen van beide had, moest men zelf de weg vinden, óm de putten en poelen heen.

Verder naar Saugatuck is de weg meer gebaand; maar ons gezelschap is moe voor zij die weg bereikt hebben. In de avond, toen men de lichten begon op te steken, kwamen zij in Saugatuck aan.

De boter wordt op de toonbank gezet en wordt met een mesje doorgesneden, want er mag geen haartje in zitten! De moeders hebben flink opgepast. De boter kan de toets doorstaan en dan… ‘voor zoveel centen’? Nee, daaraan dácht men niet, geld te ontvangen. Het was alles ruilhandel. De winkelier heeft alles in zijn macht. Hij geeft precies wat hij goedvindt. Een ieder ontvangt nu zoveel naalden, spelden, garen, lint, knopen, enz., het allernodigste, en daarvoor heeft men nu veertien mijl gelopen door diepe sneeuw en langs ongebaande wegen!

Zo spoedig mogelijk is het stukje brood verorberd en aanvaardt men de terugreis. Het is niet raadzaam om de weg, die men ‘s morgens gegaan is, ‘s avonds te bewandelen. Zij kennen hem niet zo goed en de laatste vier à vijf mijl is hij geheel ongebaand. Niet zonder gevaar kan men zich in het bos begeven. Verdwalen en op de sneeuw overnachten na zulk een vermoeiende reis zou zeer noodlottig kunnen worden. Daarom besluit het gezelschap over Graafschap [direct ten zuiden van Holland] te gaan. Dit is wel vier mijl verder en maakt de afstand tot achttien mijl, maar hij heeft ook het voordeel, dat men altijd op beter bekend terrein is en hier en daar de hutten van de eerste settlers voorbijgaat. In nood kan men allicht een onderkomen vinden.

Het herinneringsbord in Overisel.
Het herinneringsbord in Overisel.

De terugreis wordt aanvaard. Het waren krachtige mannen en toen moet men zeer sterk geweest zijn. Ik geloof altijd dat de Heere, in wiens kracht de reis over de wateren gedaan werd, hier in de eerste worstelingen bijzondere lichaamskracht en zedelijke moed verleende.

Reeds is ons gezelschap de Graafschap voorbij. ’t Is reeds laat, maar nu is elke schrede een nader bij huis, en de gedachte der blijde ontmoeting geeft nieuwe moed. De vrouw te verblijden met zulk een schat, alleen te waarderen in zulk een tijd, is zo’n blijde gedachte.

Het is ongeveer negen uur. Een van het gezelschap is zo uitgeput, dat hij niet dan met de grootste moeite verder kan komen. Men sleept zich voort tot mr. Hellenthal’s woning en besluit aan te kloppen en te zien of hij misschien ook iets voor hen heeft te eten. Zo gezegd zo gedaan, aangeklopt, de deur der gastvrije hut wordt geopend. Hellenthal had ook geen overvloed; hij zegt: ‘Vrouw, heb je nog wat in huis?’ en de vrouw heeft niet anders dan droog brood, dat eigenlijk voor de volgende dag bestemd was. Alles heeft men in die dagen voor elkaar over.

Spoedig is de koffie van gebrande rogge opgezet en na met de meeste hartelijkheid gegeten en gedronken te hebben, spreekt men reeds over vertrekken. Het gezelschap zou gaarne hebben overnacht, doch een van hen had zijne vrouw in zulke omstandigheden achter gelaten, dat hij wel moest en wilde, al bléven de anderen ook. Dat lieten de overigen niet toe, en na samen gedankt en gebeden en elkander aan de hoede des Heeren bevolen te hebben, stapt het gezelschap de deur uit – Hellenthal leent hen zijn lantaarn om bij het schijnsel ervan beter het pad te kunnen vinden. Helaas! Dit genot is slechts kort. Nog 2 ½ mijl van Overisel gaat de lantaarn uit. Indien ergens, dan hadden zij op deze weg licht nodig!

Het 'schoolhouse' te Saugatuck in 1860.
Het ‘schoolhouse’ te Saugatuck in 1860.

Toen zij zo in het donker langs een gebaand pad een mijl zijn voortgesukkeld, vinden zij een halve mijl de weg wel uitgekapt, maar de bomen dwars over het pad. Mr. F., een van ’t gezelschap, die dat eind weg mee uitgelegd had, ging telkens een eindje vooruit om het terrein te verkennen, daar hij de gaten beter wist. Riep hij straks: ‘Jongens, hierheen!’ dan moesten zij op hem af. Maar zo moe en stijf  waren zij, dat ze haast zich meer over de bomen lieten vállen dan er over klómmen. Men zette zich er op neer, legde eerst het ene en dan het andere been er over. Het gaat naar huis en zo zij er door zijn, is het slechts een mijl tot het punt van gezamenlijke uitgang, ds. Bolks’ ‘loghut’.

Ook deze ellende werdoverwonnen. ’t Is reeds middernacht. Ds. Bolks zit nog met zijn vrouw te wachten. De koffie is klaar, volgens belofte. Nog enige tijd vertoefd en straks gaat het gezelschap uiteen, om ieder zijne wachtende jonge vrouw en kind in de eenvoudige hut op te zoeken. Gij kunt u de ontmoeting voorstellen. Ik schets ze u niet. Dat de ‘ouden’ [de eerste settlers] met sterke banden aan elkander zijn verkleefd, laat zich begrijpen. Dat de Heer hen heeft geholpen en staande gehouden in die bange tijd, willen zij gaarne met een traan in het oog dankend erkennen”.

Aantekening:

(1) Ds. Seine Bolks (geboren in Den Ham in 1814 en overleden in Orange-City, Iowa in  1894) was vanaf 1841 predikant van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Hellendoorn en emigreerde in 1847 met ruim tweehonderd volgelingen van zijn gemeente in Hellendoorn naar Amerika. Hij had brochures over Landverhuizing gelezen, onder meer die van ds. Van Raalte en ds. Brummelkamp. Door de armoede in zijn Hellendoornse gemeente en ook door het ontbreken van godsdienstvrijheid besloot hij te emigreren. In augustus 1847 vertrokken ze  via Rotterdam en Southampton in Engeland naar New York. In het voorjaar van 1848 arriveerden ze in de nederzetting Holland (Michigan), in 1847 gesticht door ds. A.C. van Raalte. Bolks kende Van Raalte nog van Ommen, en ze lagen elkaar niet erg, zodat Bolks al na een paar dagen een eigen nederzetting stichtte, aanvankelijk (natuurlijk) Hellendoorn genoemd. De meesten van zijn gemeenteleden gingen met hem mee. De naam Hellendoorn werd een jaar later veranderd in Overisel.

Ds. Bolks op latere leeftijd.
Ds. Bolks op latere leeftijd.

Al binnen een paar jaar, in 1851, werd hij door ds. Van Raalte en door zijn eigen gemeenteleden gedwongen te vertrekken. Hij had het met een andere vrouw aangelegd. Hij vertrok met zijn gezin naar Chicago, waar hij hulp bood aan nieuwe landverhuizers, die zich vooral in Michigan wilden vestigen. Hij bleef geen ambteloos burger: na zijn vertrek uit Chicago werd hij predikant in achtereenvolgens Milwaukee, Zeeland en Grand Haven, in de zijn thuisstaat, Michigan. Hij verwierf  alom respect en waardering voor zijn werk.

Tijdens zijn predikantschap in Grand Haven verongelukten drie van zijn kinderen tijdens de reis naar Overisel (Michigan), waar zijn moeder en zijn broer en zus zich inmiddels gevestigd hadden: in de buurt van Port Sheldon sloeg zijn paard op hol, waardoor het gezin te water raakte; alleen zijn vrouw en hijzelf overleefden het. Over dat verlies is hij nooit heen gekomen. Op latere leeftijd werd hij predikant in de staat Iowa, in Orange City, waar hij op tachtigjarige leeftijd stierf. Hij vertrok op latere leeftijd naar Orange City in Iowa, waar hij in 1894 op 80-jarige leeftijd overleed. Zijn dankbare gemeente schonk hem een monumentaal graf op het daar aanwezige kerkhof

Bron van beide verhalen:

Henry S. Lucas, Dutch Immigrant Memoirs and Related Writings. (revised edition). Grand Rapids (Michigan), 1997