De Doleantie in de stad Groningen (19 mei 1887)

Inleiding.

Terwijl de Christelijke Gereformeerde gemeente in de stad Groningen plannen maakte om de Parklaankerk te bouwen, rommelde het in navolging van de landelijke troebelen ook in de hervormde gemeente in de Martinistad.

Landelijk hadden verscheidene kerkelijke zaken opzien gebaard: zo ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw onenigheid over het beroep dat de hervormde gemeente van Amsterdam uitbracht op de vrijzinnige predikant Meyboom. En vanaf 1868 raakten de gemoederen verhit over de bij de doop van kinderen te gebruiken doopformule: ‘Ik doop u in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’; sommige predikanten bedachten hun eigen spreuk, zoals ‘Ik doop u in de naam des vredes’, enz.

De problemen rond de vrijzinnige dr. J.C. Zaalberg Pzn. leverden een stroom van boeken, strijdschriften en brochures op.
De problemen rond de vrijzinnige dr. J.C. Zaalberg Pzn. leverden een stroom van boeken, strijdschriften en brochures op.

In diezelfde tijd ontstond in de hervormde gemeente van Den Haag de kwestie-Zaalberg. Deze vrijzinnige predikant nam aanvankelijk ontslag, wilde later (tegen de zin van de kerkenraad) weer terugkeren, en werd door de hervormde synode tóch ‘in zijn eere hersteld’. Talloze brochures en vlugschriften werden over bovengenoemde twisten het land in gestuurd. In Rotterdam wilde men al in 1853 opkomen voor de rechten van de gereformeerde richting in de hervormde kerk. Men richtte daarom een vereniging op onder de naam ‘Hebt acht op uzelven en op de leer’. Natuurlijk was men allereerst gericht op de eigen hervormde gemeente, maar men steunde soortgelijke activiteiten elders in het land. Naar aanleiding van het beroep dat de hervormde gemeente van Amsterdam uitbracht op ds. Meyboom, was op 21 februari 1854 in de hoofdstad een soortgelijke vereniging opgericht als in Rotterdam, onder de naam ‘Vereeniging tot handhaving en verdediging van de leer en de rechten der Gereformeerde Kerk’. Ook elders in het land werden verenigingen opgericht, die zich uiteindelijk organiseerden in provinciale ‘Verenigingen van Vrienden der Waarheid’.

‘De Vrienden’ van Groningen.

Toen de afdeling Groningen van de ‘Nederlandsche Vereeniging van Vrienden der Waarheid’ in november 1886 vroeg of ze de Martinikerk weer mocht gebruiken voor de eens in de veertien dagen te houden bijeenkomsten, sloegen de kerkvoogden het reglement van de ‘Vrienden der Waarheid’ er nog eens even op na. Daar stond in, dat de ze zich ten doel stelden ‘het bevorderen van het herstel van de Nederlandsche Gereformeerde Kerk’. Alvorens over eventuele toestemming te beslissen wilde men weten wat de ‘Vrienden’ met ‘het herstel van de Nederlandsche Gereformeerde Kerk’ bedoelden. Wilde men dat herstel bereiken ‘door wijziging der tegenwoordige kerkinrichting of kerkvorm’ en zoja, kwam dat in strijd met de verordeningen der Nederlandsche Hervormde Kerk? En welke predikant zou de leiding van die vergaderingen hebben? Was dat een hervormd predikant? Of iemand die in de hervormde kerk geen bevoegdheid had?

De toestemming werd uiteindelijk niet verleend, omdat de ‘Vrienden’ onvoldoende duidelijkheid gaven. Dit zal voor hen een reden temeer geweest zijn met ‘de Reformatie’ van de hervormde gemeente in Groningen haast te maken. Elders in het land hadden ambtsdragers en/of gemeenteleden hun plaatselijke kerkenraden al verzocht ‘de reformatie ter hand te nemen’, d.w.z. in Doleantie te gaan.

Het Gereformeerd Kerkelijk Congres (1887).

Toen dr. A. Kuyper (1837-1920) en de zijnen het Gereformeerd Kerkelijk Congres te Amsterdam van 11 tot 14 januari 1887 samenriepen om over alle zaken die het hervormd kerkelijk leven beroerden te spreken en een officieel begin te maken met ‘de reformatie van de hervormde kerk’, kreeg ook de kerkenraad van de hervormde gemeente te Groningen een uitnodiging. Br. L. de Vries Hzn., een van de verontruste kerkenraadsleden, besloot het Congres op persoonlijke titel te  bezoeken (zijn naam leeft overigens nog steeds voort op de muur van zijn (nu voormalige) kledingwinkel aan de Brugstraat bij de Vismarkt in de stad). Hij reisde dus naar Amsterdam om daar te bezien wat de broeders in Groningen te doen stond. Door het bezoeken van het Congres had hij wél een daad gesteld: men verklaarde daarmee immers schriftelijk het ‘plichtmatig te achten de Reformatie der Kerk ter hand te nemen’, ook in Groningen!

Het programma van het Geref. Kerkelijk Congr4es van 11 tot 14 januari 1887 te Amsterdam. L. de Vries Hzn was hier ook aanwezig.
Het programma van het Geref. Kerkelijk Congres van 11 tot 14 januari 1887 te Amsterdam. L. de Vries Hzn was hier ook aanwezig.

Door het Congres werd (onder veel meer) besloten dat overal in het land moderatoren, consulenten en agenten moesten worden aangesteld. ‘Moderatoren’ moesten voorbereidend werk verrichten om te zorgen, dat de Kerken in hun omgeving afgevaardigden zouden sturen naar het Synodaal Convent (een soort van voorbereidende synode), dat de Dolerenden op korte termijn zouden houden. Tot moderator in de classis Groningen werd benoemd F.L. Posthumus Meyjes. ‘Consulenten’ waren predikanten die in Dolerende gemeenten, waar geen predikant was, moesten voorgaan en leiding geven. In de classis Groningen werd ds. G.H. van Kasteel (1850-1931) van Kollum tot consulent benoemd. Deze werd korte tijd later geruisloos vervangen door ds. J. Hulsebos (1844-1904) van het Groningse Zuidwolde (die op 30 januari 1887 in zijn woonplaats in Doleantie gegaan was nadat hij was geschorst wegens het bezoeken van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ in Amsterdam). ‘Agenten’ tenslotte moesten zorgen dat ‘vertrouwbare broederen in de eigen woonplaats op de verzamellijsten zouden tekenen’. Die verzamellijsten zouden dan naar de plaatselijke hervormde kerkenraden gestuurd worden met het verzoek de Reformatie ter hand te nemen. Voor Groningen werd br. L. de Vries Hzn. tot agent benoemd.

De hervormde synode had natuurlijk ondertussen niet zitten slapen. Men wist van het Congres af; men wist dat bezoekers schriftelijk hadden moeten verklaren het ‘plichtmatig te achten de Reformatie ter hand te nemen’. Dus gaf men aan de classicale besturen de opdracht degenen die het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ hadden bijgewoond, ‘te horen’. Als de betreffende ambtsdragers bleven bij hun verklaring op het Congres afgelegd, zou het classicaal bestuur de betrokken personen in hun ambt moeten schorsen. Hoe dan ook, br. De Vries ging meteen op pad om alle ‘vertrouwbare broederen’ te laten tekenen. Want de toon was gezet: ook in Groningen moest de Doleantie doorgang vinden. Op 11 maart 1887 kwamen in totaal drieëntwintig hervormde ouderlingen, diakenen en andere gemeenteleden bijeen in de bovenkamer van het ‘Concerthuis’ in de stad (de bijeenkomst werd een week later voortgezet). Br. Posthumus Meyjes opende de vergadering met het lezen van een gedeelte uit Efeze 4. Besloten werd de hervormde kerkenraad ‘met ernstige aandrang en mede namens meerdere leden der Kerke te vragen de Reformatie ter hand te nemen’ (c.q. om zich aan de synode te onttrekken). De brief waarin dit verzoek onder woorden werd gebracht, werd op 18 april 1887 aan de hervormde kerkenraad verstuurd.

Naar de kerkenraad.

Vervolgens kwam op 3 mei dat jaar opnieuw een aantal broeders – leden van de hervormde kerkenraad – bijeen ten huize van br. L. de Vries Hzn. Het waren W. Ornée, W.P. Dijkgraaf, W. de Boois, E. Hoexum, H. Riezenkamp en T. van der Kolk. Men wilde nu bespreken hóe het verzoek tot Reformatie der Kerk in de hervormde kerkenraad ter sprake gebracht zou worden. Men besloot de kerkenraadsvergadering te verlaten zodra duidelijk was, dat de kerkenraad – na het voorlezen van de opgestelde verklaring – niet tot de Reformatie wilde overgaan.

Wat te verwachten was, gebeurde: de hervormde kerkenraad besloot ‘na langdurige discussie’ niet in te gaan op het verzoek van de broeders. Toen dat duidelijk was, stond br. W.P. Dijkgraaf (zoals was afgesproken) op en vroeg het woord. ‘Mede namens mijne broederen verklaar ik, dat wij, constateerende dat het meerendeel des kerkeraads niet bereid is om tot reformatie der Kerk naar den Woorde Gods mede te werken, het verder mede gaan met de synodale organisatie strijdig achten met onze roeping als opzieners en armverzorgers dezer gemeente. Nu de kerkeraad weigert, geve de Heere langs eenen anderen weg uitkomst ter reformatie onzer dierbare Kerk van Groningen. Onze hulpe is in den Name des Heeren die den Hemel en de Aarde gemaakt heeft’.

L. de Vries Hzn. die, door zijn grote invloed op het maatschappelijk leven in de Martinistad, ook wel de 'Paus van Groningen' genoemd werd.
L. de Vries Hzn. die, door zijn grote invloed op het maatschappelijk leven in de Martinistad, ook wel de ‘Paus van Groningen’ genoemd werd.

De op schrift gestelde verklaring werd aan de voorzitter van de kerkenraad overhandigd en de zes broeders verlieten de vergadering. Dezelfde dag nog zonden de zes broeders een schrijven aan de kerkenraad, waarin men meedeelde te breken met de synodale organisatie.

De kerkenraad van de hervormde gemeente antwoordde al gauw ook schriftelijk op de brief van 18 april, waarin de broeders vroegen de Reformatie ter hand te nemen. De kerkenraad zei verbaasd te zijn dat gevraagd werd om de Reformatie ter hand te nemen, omdat dat immers volgens de berichten die haar bereikten, door de zes broeders zélf al gedaan was. Ook kon de Reformatie volgens de kerkenraad alleen maar ‘tot stand komen door bekeering des harten en door die van God af te smeken en kon de Reformatie slechts worden bevorderd door de prediking en de herderlijke arbeid’. Ook vond de kerkenraad het niet juist te spreken van het ‘zuchten onder de hiërarchie van het synodebestuur’. Geen enkel bestuur werd hun opgelegd. Ook stond niemand hen in de weg hun geloof te belijden. Verder werden de broeders er aan herinnerd, dat ze bij hun bevestiging in het ambt van ouderling en diaken een belofte hadden afgelegd, die het verbood de bestaande orde omver te werpen.

Op 10 mei 1887 werd in het ‘Concerthuis’ een vergadering gehouden met alle ondertekenaars van de verzamellijsten die br. De Vries als ‘agent’ intussen bij elkaar gesprokkeld had. Ook andere belangstellenden waren hartelijk welkom. Ze werden door middel van advertenties in plaatselijke kranten van diezelfde dag uitgenodigd. Tijdens de vergadering werden naast de ‘zes getrouwe kerkeraadsleden’ nog zes nieuwe ambtsdragers gekozen (als ouderlingen D. Ike, T. Boonstra en H.J. Waterborg en als diakenen J. Lever, M. Forma en L. de Vries Hzn), zodat de kerkenraad der ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ van Groningen ‘weer compleet’ was.

De Kerk geïnstitueerd (19 mei 1887).

De bevestiging van de nieuwe ambtsdragers vond plaats op 19 mei 1887, ook in het ‘Concerthuis’. Dit gebeurde onder leiding van ds. J. Hulsebos van Zuidwolde (Gr.), die op 30 januari 1887 met zijn kerkenraad in Doleantie gegaan was en die (met instemming van zijn kerkenraad) nu optrad als consulent. Tijdens de betreffende vergadering las de predikant Efeze 4:10-12. Ter vergadering werd officieel verklaard, dat men brak met het juk der hiërarchie van de hervormde synode. De ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ van Groningen was daarmee een feit. Men besloot ook duizend circulaires te laten drukken ter verspreiding onder de hervormde gemeenteleden. Daarin werden de gebeurtenissen uitgelegd en werd de mogelijkheid gegeven zich door middel van een invulformulier te verklaren vóór de reformatie van de Kerk. Uitdrukkelijk werden de gemeenteleden opgeroepen het lidmaatschap van de hervormde gemeente níet op te zeggen, want de Dolerende Kerk werd beschouwd als de voortzetting daarvan. Men verbleef vanaf 19 mei 1887 immers slechts ‘tijdelijk in tenten’, zoals men het uitdrukte. De circulaires werden onder meer na afloop van de eerste kerkdienst in het ‘Concerthuis’ uitgedeeld. In diezelfde dienst werd als eerste afkondiging aan de gemeente meegedeeld, dat de aloude Dordtse Kerkenordening van 1618/1619 weer was ingevoerd.

De oproep in de 'Nieuwe Provinciale Gropninger Courant' van 10 mei 1887 aan de meerderjarige leden van de hervormde gemeente om in te stemmen met de reformatie der kerk.
De oproep in de ‘Nieuwe Provinciale Groninger Courant’ van 10 mei 1887 aan de meerderjarige leden van de Hervormde Gemeente, om in te stemmen met de ‘Reformatie der Kerk’.

Het naspel.

De Dolerende ambtsdragers (die de hervormde kerkenraad meedeelden dat ze braken met de synodale hiërarchie en/of het besmet verklaarde ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ hadden bijgewoond), werden in mei 1887 door het Classicaal Bestuur van Groningen verzocht om op 25 mei in het ‘Concerthuis’ te verschijnen, ten einde zich te verantwoorden en hun schriftelijke verklaring toe te lichten. Afgesproken werd, dat de broeders níet zouden gaan. Men zou gewoon afwachten. De clássis wachtte echter niet. Ze werden ‘voorlopig geschorst’. En het duurde niet lang of de zes eerste dolerende broeders kregen bovendien een brief van het provinciaal kerkbestuur, met het verzoek naar het ‘Concerthuis’ te komen, maar nu om gehoord te worden over de schorsing door de classis. Ondertussen wilde de hervormde kerkenraad eens gaan praten met de twaalf broeders die zich hadden laten bevestigen als ouderling of diaken van de Dolerende Kerk. Niemand van hen wilde de kerkenraad echter ontvangen; het wás hun kerkenraad immers niet; men had er geen boodschap meer aan. Op 22 juni werden de zes broeders door het provinciaal kerkbestuur vervallen verklaard van de bevoegdheid tot het aanvaarden van kerkelijke bedieningen in de hervormde kerk. Ook daar hebben ze geen traan om gelaten.

Ds. J. Hulsebos had in 1887 de leiding bij de instituering van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Groningen.
Ds. J. Hulsebos had in 1887 de leiding bij de instituering van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Groningen.

De Vereniging ‘De Kerkelijke Kas’.

Er was nog één probleem: de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) werd door de overheid als Kerk niet erkend (alleen het hervormd kerkgenootschap was officieel bij de overheid bekend) en kon dus geen rechtspersoonlijkheid verkrijgen. Het beheer van het geld en de gebouwen zou daardoor niet goed mogelijk zijn. Daarmee had ‘de jurist der Doleantie’, prof. dr. F.L. Rutgers (1836-1917) te Amsterdam (door Kuyper ‘mijn alter-ego’ genoemd) echter gerekend. Deze adviseerde dat de kerkenraden een Vereniging ‘De Kerkelijke Kas’ zouden oprichten, die door koninklijke goedkeuring van de verenigingsstatuten als rechtspersoon erkend zou worden. De Dolerende Kerk in Amsterdam had al een reglement voor zo’n vereniging opgesteld en dat was al ‘bijna goedgekeurd’. Zodra dat in orde was, zouden alle Dolerende Kerken in het land een exemplaar ontvangen, dat als voorbeeld kon dienen voor de eigen ‘Kerkelijke Kas’. Rutgers adviseerde ook, dat de leden van de kerkenraad vooralsnog tegelijk het bestuur van ‘De Kerkelijke Kas’ zouden zijn, zodat de kerkenraad de eigen touwtjes zelf in handen hield.

Als doelstelling van ‘De Kerkelijke Kas’ werd in de statuten vermeld ‘het verlenen van stoffelijke hulp aan de behoeftige leden en de bevordering van de belangen der Nederduitsche Gereformeerden te Groningen’. Al gauw werd het Amsterdamse reglement ontvangen en ‘punt voor punt besproken en goedgekeurd’. De eerste vergadering van de Groninger ‘Kerkelijke Kas’ werd gehouden op 25 juli 1887 (in 1908 werd ‘De Kerkelijke Kas’ opgeheven en omgezet in de Commissie van Beheer, die overigens toen niet meer uit leden van de kerkenraad bestond).

Een eigen kerk.

Toen de Minister van Justitie in augustus 1887 meedeelde dat de Statuten van ‘De Kerkelijke Kas’ in orde bevonden waren, was er niets meer dat een geregeld kerkelijk leven in de weg stond. Hoewel: al in mei 1887 had L. de Vries Hzn. voorgesteld uit te zien naar een stuk grond, waarop een eigen kerk gebouwd zou kunnen worden. Ook moest een predikant beroepen worden, vond men. Daar was echter geld voor nodig en daarom schreef de kerkenraad op 11 juni 1887 aan de gemeenteleden, dat ‘gelijk te voorzien was, aan de gemeente die naar den Woorde Gods wenscht te leven, ook de inkomsten, eigendommen en goederen onthouden worden, zodat de Kerk van Groningen zélf in hare stoffelijke nooden zal moeten voorzien bij tijd en wijle het den Heere behaagt, haar weder in het bezit van hare goederen enz. te stellen’. Een bijgevoegd intekenbiljet maakte duidelijk, dat iedereen werd uitgenodigd om hetzij wekelijks, maandelijks, driemaandelijks of jaarlijks een bijdrage ten behoeve van de Kerkelijke Kas te leveren: ‘Brengt uwe tienden in het schathuis en beproeft Mij nu daarin, spreekt de Heere der Heirscharen, of Ik u dan niet op zal doen de vensteren des hemels en u regen afgieten zal!’ Het verkrijgen van een geschikte kerkruimte had overigens veel voeten in de aarde, maar daarover meer in het volgende hoofdstuk.

Tenslotte.

Je vraagt je onwillekeurig af wat de directe aanleiding voor de zes broeders was om zich te onttrekken aan de hervormde gemeente en daarmee ook in de stad Groningen de Doleantie te beginnen. Nergens in de archieven troffen we uitlatingen aan, die doen vermoeden dat men zich niet kon vinden in de prediking ter plaatse, hoewel de ‘confessionele ligging’ van de hervormde predikanten in de stad niet eenduidig was. Daarom is het aannemelijk te concluderen dat de algehele landelijke situatie van de hervormde kerk in die dagen (zoals de regeling van het kerkbestuur en het toelaten van de vrijzinnigheid in de Kerk) de directe oorzaak van de Doleantie in de stad Groningen was; een en ander zal trouwens vast en zeker bevorderd zijn door de ervaringen van br. De Vries tijdens het Gereformeerd Kerkelijk Congres. Overigens wijzen alle geschreven en gedrukte stukken van de Dolerende kerkenraad daar ook op.

Bronnen en literatuur:

Archief Gereformeerde Kerken te Groningen (Groninger Archieven, Groningen)

G.J. Kok, ‘… en niet alleen hoorders’. Zeventig jaar Zuiderkerk (1887-1957). Groningen,2000

C. Stam, Belijnd verleden. Honderd jaar Groninger Kerkbode nader bekeken. Groningen, 1988

J.Wesseling, Afscheiding en Doleantie in de stad Groningen. Groningen, 1961

M. Zuithoff, Eenige aantekeningen omtrent de Ineensmelting van Gereform. Kerk Groningen (A) met aanteekeningen. Groningen, 1925