De Gereformeerde Kerk te Rijssen (Ov.) – Deel 1

Lang geleden…

Op het westelijk randje van Twente ligt Rijssen, een in mei 1243 met stadsrechten begiftigde plaats, waarvan de naam voor het eerst in het jaar 1188 in de annalen der historie opduikt.

De hervormde Schildkerk te Rijssen.
De hervormde Schildkerk te Rijssen.

Twee jaarmarkten en twee weekmarkten waren het niet geringe voorrecht dat het stadje aan deze rechten ontleende. Om het recht zich te verdedigen hard te maken mocht de stad wallen en grachten aanleggen. Rijssen trad zelfs toe tot de Hanze, een samenwerkingsverband van handelaren en steden tijdens de middeleeuwen. Ondanks al deze rechten had het stadje in de loop van de geschiedenis veel last van plunderingen door deze en gene heerser van elders. Ook in de Tachtigjarige Oorlog werd Rijssen tussen 1580 en 1584 belaagd, sterker, het werd in 1583 zelfs in brand gestoken. In de zeventiende eeuw was het met het vechten nóg niet gedaan: bisschop Bernhard van Galen van Munster, ook ‘Bommen Berend’ genaamd (in de stad Groningen maar al te bekend) plunderde Rijssen zelfs tot tweemaal toe.

De ‘Nadere Reformatie’.

Ook de reformatie verliep er niet gladjes. Pas langzamerhand begon de protestantse godsdienst in dit stadje meer en meer op de voorgrond te treden. Dat gebeurde vooral door de doorwerking van de geschriften der ‘oudvaders’, zeer orthodoxe predikanten in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, zoals Wilhelmus à Brakel (1635-1711) en Bernardus Smijtegelt (1665-1739). De stroming in het protestantisme die zij vertegenwoordigden wordt in ons land de ‘Nadere Reformatie’ genoemd; deze legde sterk de nadruk op de doorwerking van de Bijbelse boodschap op alle facetten van het dagelijks leven. De predikers en de theologen van de Nadere Reformatie riepen op tot boete en berouw. Hun ideeën werden onder andere verspreid door middel van de zogenaamde conventikels, bijeenkomsten waarin in de ‘Tale Kanaäns’ gesproken werd over de beleving van het geloof en waar preken en andere geschriften van de ‘oudvaders’ gelezen werden. Deze godsdienstige bijeenkomsten konden zowel door predikanten als door gemeenteleden geleid worden. In de loop van de achttiende eeuw ontwikkelden ze zich vaak tot een kerkje naast de kerk. Door de invoering van het ‘Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk’, dat in 1816 door de overheid werd ingevoerd, werden deze huiskerkdiensten aan banden gelegd omdat ze zonder toestemming van de overheid door niet meer dan twintig toehoorders mochten worden bijgewoond.

Wilhelmus a Brakel (1635-1711).
Wilhelmus a Brakel (1635-1711).

Rijssen.

Rond 1848 telde Rijssen volgens A.J. van der Aa 430 (eenvoudige) huisjes, bewoond door 535 huisgezinnen met in totaal 2.700 bewoners, ‘die meest hun bestaan vinden in den landbouw, de veenderij, de steenbakkerijen, linnenweverij en fabrijken (…)’. Verbazingwekkend is het aantal bedrijfjes dat Rijssen in de genoemde bedrijfstakken telde. De meeste bewoners waren lid van de hervormde gemeente, die in Rijssen destijds omstreeks 2.070 lidmaten telde. De Rooms-Katholieke parochie omvatte zo’n 600 gelovigen en er bevonden zich in Rijssen slechts drie Luthersen. De Afgescheidenen noemde Van der Aa in het geheel niet.

Toch had men ook in Rijssen lucht gekregen van de Afscheiding zoals die in 1834 onder leiding van ds. H. de Cock te Ulrum had plaatsgevonden. Otto Voortman (1760-1844) was in Rijssen degene die daarvoor grote aandacht had, en die ds. De Cock zelfs had opgezocht toen deze in Groningen een gevangenisstraf van drie maanden uitzat vanwege ‘verstoring van de rust in de hervormde kerk’. Maar Voortman kwam óók op veel andere plaatsen, zoals in Genemuiden, in Gelselaar (waar hij werd uitgejouwd), in Twello en in andere dorpen. In Rijssen was hij jarenlang catechiseermeester in de hervormde gemeente, die in zijn arbeid ‘het onversneden Woord Gods verkondigde’.

Ook in het nabijgelegen Enter legde hij zich daarop toe als hij kerkdiensten leidde bij verhindering van de predikant. Maar Enters hervormde predikant G.W. Immink (die daar van 1797 tot 1800 ‘stond’) had hem rond de eeuwwisseling aan de dijk gezet. Dat kwam vermoedelijk vooral omdat Voortman een hekel had aan de door de overheid verplicht gestelde ‘Evangelische Gezangen’-bundel; door middel daarvan ‘zong de gemeente naar veler overtuiging zich de ondergang tegemoet’; het waren volgens de bezwaarden immers liederen die slechts aanstuurden op ‘het leiden van een braaf leven, in plaats van op een godvruchtige levenswandel’. Hoe dan ook, Voortman verhuisde naar zijn geboorteplaats Rijssen. Daar ging hij als oefenaar voor in de zondagse huisgodsdienstoefeningen die gehouden werden tíjdens de dienst in de hervormde kerk. Dat zal vast wel tot irritatie bij de hervormde kerkenraad geleid hebben, maar de predikant, J.H. Hattink, zou er vooral ‘verdrietig’ om zijn geweest. Deze was gedurende maar liefst vijftig jaar de hervormde predikant in Rijssen: van 1819 tot 1869. Het zou te ver voeren hem vrijzinnig te noemen, dat was hij niet, maar hij viel in elk geval niet in de smaak bij de conventikel-bezoekers. Voor hen was hij gewogen en te licht bevonden.

‘Alleen in Rijssen…’

Volgens een rapport aan de ‘Minister voot de Eeredienst’ was in mei 1836 in de hele classis Deventer geen mens te bekennen die zich had aangesloten bij ‘het oproer van 1834’, de Afscheiding. Alleen in Rijssen was een aantal personen die de Afscheiding was toegedaan. Ze gingen er volgens dat rapport zelfs met een lijst rond waarop men kon tekenen vóór afscheiding van de Hervormde Kerk. Het ministerie van Binnenlandse Zaken klaagde een maand later dat er te weinig soldaten beschikbaar waren om de ‘ongeoorloofde godsdienstige bijeenkomsten’ van die ‘oproerkraaiers’ uiteen te jagen. En ook de burgemeester kon er met z’n veldwachter geen vinger achter krijgen. Zij waren altijd te laat op de plaats delict.

Ds. A.C. van Raalte (1811-1876).
Ds. A.C. van Raalte (1811-1876).

Nog vervelender werd het toen ds. A.C. van Raalte (1811-1876 ), een van de zes vooraanstaande leiders van de Afscheiding en predikant van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Genemuiden en Mastenbroek, naar Rijssen kwam. In juni 1836 was er een bijeenkomst in het huis van landbouwer Marten Baan, waar de toen vierentwintig jaar oude ds. Van Raalte voorging. Díe ongetwijfeld ongeoorloofde godsdienstoefening kreeg dan wel géén staartje, maar een jaar later ging het anders. Op 14 juni 1837 preekte ds. Van Raalte namelijk nogmaals in Rijssen, maar nu in de woning van Jan Baan Janszoon, een vijfenveertigjarige winkelier in de Haarstraat. De rechtbank te Almelo boog zich over die zaak en hoorde zes getuigen, die deels uit nieuwsgierigheid op de gebeurtenis waren afgekomen. Maar Jan Baan blééf erbij dat de bijeenkomst in zijn woning geen ongeoorloofd karakter had, en dat hij zich bovendien niet van de hervormde kérk afgescheiden had, maar alleen van het ‘kerkbestúur van 1816’, van het ‘Algemeen Reglement’ dus. Zowel het een als het ander was er immers de oorzaak van dat de Hervormde Kerk in het vrijzinnige spoor was terechtgekomen. Van Raalte en hijzelf werden echter veroordeeld tot een geldboete van resp. fl. 12 en fl. 8. Daarbovenop kwamen de proceskosten, waarvoor beiden nog even fl. 23,53 moesten ophoesten.

De instituering van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Rijssen.

Wanneer de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Rijssen precies geïnstitueerd werd, kan niet met zekerheid gezegd worden omdat de notulen uit die tijd ontbreken. Wesseling stelt (wat ons betreft met kracht van overtuiging) dat de Christelijke Afgescheidene Gemeente in ieder geval in 1836 opgericht moet zijn. Hoe dan ook, de gemeente wás er.

De pastorie waar ds. Wildeboer (1809-1842) woonde.
De pastorie waar ds. Wildeboer (1809-1842) woonde.

Op 22 december 1839 (vanaf 1841 in combinatie met Lochem) kreeg Rijssen echter pas de eerste Afgescheiden predikant: de bekende 30-jarige Klaas Marinus Wildeboer (1809-1842), aanvankelijk bakker, maar vanaf 1836 oefenaar in het Groningse Midwolda. Hij stond maar kort in Rijssen, namelijk tot 1841, toen hij naar ’t Zandt (Gr.) vertrok. In 1842 ging hij naar Zuid-Beijerland, waar hij overleed. Hij was als ‘oefenaar’ te Midwolda al snel betrokken bij kerkelijke ‘meerdere vergaderingen’, want in 1837 was hij afgevaardigd ouderling van de provincie Groningen op de landelijke synode van Utrecht.

Landelijk waren de Afgescheiden Gemeenten verdeeld over de positie van oefenaars: ds. S. van Velzen (1809-1896) en ds. Van Raalte waren tégen de aanstelling van oefenaars: zij wilden ‘gestudeerde’ predikanten op de preekstoel; maar anderzijds was ds. H. de Cock (1801-1842) er níet tegen, althans zolang er nauwelijks nog dienst doende predikanten waren. Maar een oefenaar kon natuurlijk gaan studeren en dat hield meestal in dat hij lessen volgde bij een van de toen beschikbare predikanten aan huis (de Kamper Theologische School kwam er pas in 1854). Wildeboer ging studeren. Samen met collega-oefenaar P.R. de Wit (1802-1840)  uit Wildervank vertrok hij naar ds. Van Raalte. Ondanks kritiek van de classis Veendam dat beiden niet op de correcte manier tot het predikambt waren toegelaten, werd Wildeboer in 1839 in Rijssen desondanks gewoon predikant.

Gescheiden optrekkend…

Na het vertrek van Wildeboer naar ’t Zandt ontstond in Rijssen, net als in andere plaatsen, onenigheid over allerlei kerkelijke aangelegenheden, zoals het wel of niet dragen van ambtskledij, het wel of niet aanvragen van erkenning bij de overheid, enz. Dit had tot gevolg dat in Rijssen in 1844 een deel van de Afgescheidenen als ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’ verder ging. Dat gebeurde vermoedelijk onder invloed van ds. Wolter Wagter Smitt (1804-1846), Kruispredikant te Zalk bij Zwolle. Men hechtte aan het dragen van ambtskledij door de predikanten (‘steek, bef, korte mantel, halflange broek met kousen en schoenen met zilveren gesp’) en men wilde niet weten van het bij de overheid aanvragen van erkenning. Van de ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ van Rijssen bleef niet veel meer over: ze ging omstreeks 1844 teniet.

Ds. W.W. Smitt (1804-1846).
Ds. W.W. Smitt (1804-1846).

Slechts uit de notulen van de nabijgelegen Christelijke Afgescheidene Gemeente te Hellendoorn komen we iets meer te weten over de problemen die tot de splitsing leidden. Zo is bekend dat in maart 1842, vanwege de moeilijkheden, in Rijssen een biduur gehouden werd. Ook was besloten dat de gemeente van Rijssen elke maand gedurende twee dagen zou worden bezocht door ds. S. Bolks (1814-1894) en twee kerkenraadsleden uit Hellendoorn. De drie moesten de leden van de Rijssense gemeente thuis bezoeken en hen opwekken in vrede te leven. Op die manier hoopte men de rust te herstellen. Dat viel echter zwaar tegen: ‘de bitterheid in Rijssen was groot’; de sfeer was er prima te snijden.

Op 13 januari 1843 werd in Rijssen ten huize van gemeentelid H. Holman een vergadering georganiseerd, waar bovendien meerdere kerkenraadsleden van Hellendoorn aanwezig waren, allen met hetzelfde doel: vrede te stichten. Dat mislukte echter. Binnen de kerkenraad van Rijssen bleek een ernstig verschil van mening te bestaan onder meer over de werkwijze van diaken Gerrit Jan Kippers. Aftreden lag niet in zijn bedoeling, hoewel volgens eigen zeggen sommigen ‘met woest getier’ zijn vertrek eisten. Ook de broeders uit Hellendoorn vroegen hem zijn diakenschap neer te leggen: een oplossing van de moeilijkheden zou dan dichterbij komen. Tevergeefs. Het leek er op dat de scheuring in de gemeente van Rijssen niet meer ongedaan gemaakt kon worden. Hellendoorn vond dat men zich dan maar tot de classis moest wenden. Misschien dat door die kerkelijke vergadering méér bereikt kon worden. Ook werd de Afgescheidenen die in de nabijheid van Hellendoorn woonden aangeraden, zich bij díe gemeente te voegen. Enkelen deden dat. ‘Er bestaat voor het tegenwoordige geene gemeente en alzoo ook geen [ Afgescheiden ] kerkeraad in Rijssen’, zo melden de notulen van januari 1844. Desondanks woonden er nog wel lósse Afgescheidenen in Rijssen die elders ter kerke gingen.

De Kruisgemeente te Rijssen.

Er bestond in Rijssen nu dus nog alleen een ‘Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis’, die omstreeks 1844 ontstond.  Die gemeente was op de landelijke vergadering van de Kruisgemeenten in 1847 in Rotterdam vertegenwoordigd. De volkstelling van 1849/1850 laat echter zien dat beide groepen in Rijssen gering van omvang waren: de Kruisgemeente telde slechts eenendertig leden en er waren nog ongeveer veertig Afgescheidenen, die echter deels onder de gemeente van Hellendoorn ressorteerden.

Rijssen, De Haar.
Rijssen, De Haar.

Horen we dus over een ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ te Rijssen niets meer, de Kruisgemeente te Rijssen liet zich zoals gezegd in 1847 vertegenwoordigen op de Rotterdamse algemene vergadering van de ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’. Ook classicaal deed de Kruisgemeente te Rijssen meteen mee. Sinds omstreeks 1845 kwam de Gereformeerde Gemeente onder het Kruis van Rijssen bijeen in een pand aan de Bouwstraat, dat tot kerk was omgetoverd.

Eenheidsstreven.

Het leven viel de Kruisgemeenten niet mee. Aanvankelijk waren er slechts vier Kruisgemeenten in het land, die alle een kwijnend bestaan leidden. Zozeer, dat de Kruisgezinde synode te Zwartsluis van 1849 er geen bezwaar tegen had als leden van vacante Kruisgemeenten bij de Christelijke Afgescheidenen naar de kerk gingen. Maar anderzijds mislukte op diezelfde landelijke synode een verenigingspoging tussen de Christelijke Afgescheidene Gemeenten en de Kruisgezinden. De laatsten stelden namelijk als eis dat de eersten de aanvraag om overheidserkenning zouden intrekken, waaraan geen gevolg gegeven werd. Ook wilden de laatsten dat de Christelijke Afgescheidenen zich ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’ zouden gaan noemen. Ook dat werd – kort door de bocht gezegd – geweigerd. Gezien de eerste weigering was de tweede vanzelfsprekend: verkregen overheidserkenning hield immers in dat men niet meer onder het kruis van de vervolging door de overheid gebukt ging.

Toch blééf op de beide synodes steeds opnieuw het eenheidsstreven op de agenda’s terugkomen. In 1851 kwam men tijdens de Kruisgezinde synode van Apeldoorn al tot de erkenning dat de hóofdzaak om samen verder te gaan geregeld was, namelijk ‘de leer en de kerkregering der Gereformeerde Kerk in Nederland’. Maar de Kruisgezinden hadden er bezwaar tegen ‘in het kerkverband van de Christelijke Afgescheiden Kerk te worden ópgenomen’, te worden óvergenomen dus.

Anderzijds hadden de Christelijke Afgescheidenen erin toegestemd de Kruisgezinde predikanten te erkennen, ondanks het feit dat verscheidenen van hen zichzélf zo’n beetje tot predikant ‘geordend’ hadden. Daar was de kerkorde nogal eens niet aan te pas gekomen.

Een Kruisgezind predikant te Rijssen?

De aanvankelijk gedroomde predikant J. Passchier (1834-1901).
De aanvankelijk gedroomde predikant J. Passchier (1834-1901).

Op de landelijke Kruisgezinde synode van 1854 te Rotterdam werd door de afgevaardigden van Rijssen opgemerkt dat men een eigen predikant wilde. Daarbij hadden de Rijssense broeders vooral ds. J. Passchier (1834-1901) op het oog. Ds. J. Plug (1824-1869) van Zwartsluis kreeg opdracht de zaak te onderzoeken. Over het resultaat daarvan worden we door de notulen verder niet ingelicht, maar dat men in Rijssen naar een predikant smachtte bleek wel uit de instructie die namens de broeders van Rijssen op de synode van 1857 werd voorgelezen. Daaruit bleek dat de Kruisgemeente te Rijssen in een ‘geestelooze toestand verkeert’. Desondanks werd in 1860 door Rijssen in een lastbrief voor de synode nadrukkelijk meegedeeld dat de broeders – met het oog op de besprekingen ter synode over samengaan met de Christelijke Afgescheiden Kerk in Nederland – weliswaar gaarne vrede en eenheid in liefde tussen beide kerkgenootschappen wensen, maar dat zij inzake de eerdergenoemde geschillen ‘geen haarbreed willen toe geven dewijl de waarheid vóór de liefde gaat’.

De synode van de Kruiskerken koerste echter steeds aan op vereniging met de Christelijke Afgescheiden Gemeenten, en vroeg de broeders van Rijssen verscheidene malen hun oordeel te herzien. Enkele jaren liet Rijssen zich niet meer op de landelijke synodes zien. Pas in 1859 waren ze er weer. In de tussenliggende tijd had men trouwens wel degelijk zo nu en dan een beroep op deze en gene predikant uitgebracht, maar kennelijk was de gemeente te klein om dat te kunnen betalen en liepen de pogingen spaak. Pas na 1861 zou men wat dat betreft meer succes hebben, al ging dat succes gepaard met flinke horten en stoten.

Een nieuwe, eigen kerk (1860).

Sinds 1845 hadden de Kruisgezinden van Rijssen onderdak gevonden in een tot kerk verbouwd pand aan de Bouwstraat. Daar kwamen ze vijftien jaar lang bijeen, tot duidelijk werd dat er een grotere kerk moest komen, want de gemeente groeide. Besloten werd aan de Walstraat een nieuwe kerk te bouwen: de Walkerk genaamd, een eenvoudige zaalkerk, maar voor de wekelijkse godsdienstoefeningen zeer geschikt. Wel had men nu een eigen kerk, maar nog steeds geen predikant. Omdat Rijssen tot 1862 vacant bleef stonden veel Kruisdominees van elders de gemeente in die tijd bij, zoals ds. J. Plug (1824-1869) te Apeldoorn (later te Zwartsluis), ds. D. Klinkert (1818-1898) te Zwolle, ds. W. Eichhorn (1828-1872) te Zutphen.

De kerk die in 1860 gebouwd werd.
De Walkerk die in 1860 gebouwd werd.

Dat de Kruisgemeente van Rijssen ook in die herderloze jaren desondanks groeide moet worden toegeschreven aan het bloeiende geestelijke leven. Verder droeg het zeer langdurige verblijf van de reeds genoemde ds. J. Hattink in de Hervormde Gemeente daartoe ook bij.

De lange weg naar een eigen predikant.

In 1861 overhandigden de ouderlingen M. Baan en H. Scholten namens de kerkenraad te Rijssen een instructie aan de landelijke synode. Men had contact gekregen met de wever Jan Hendrik Brilman (1833-1875). Deze wilde men graag als predikant; sinds 1 februari 1861 woonde hij – oorspronkelijk afkomstig uit Enter – in Rijssen. De brief werd echter op de synode niet in behandeling genomen, waarschijnlijk omdat Brilman zelf niet op die synode aanwezig was. Het jaar daarop (1862) was Brilman er wél. In de lastbrief van Rijssen werd toen meegedeeld dat Brilman ‘reeds geruime tijd onder genot van ’s Heeren Zegen in onze gemeente mogte werkzaam zijn, arbeidende in het Woord en in de Leere’. Kortom: hij was daar oefenaar. Men verzocht de synode echter nu ‘om genoemde broeder J.H. Brilman een voleindigend Examen te doen afleggen en aan ZEW na bekomene vereischte voldoening de aanstelling als Herder en Leeraar te overhandigen, opdat ZEW als zoodanig te onzent moge werkzaam zijn’. Kortom: men wilde hem graag als predikant hebben, en wel op grond van (toen) ‘Artikel 8’ van de Dordtse Kerkorde. Dat wil zeggen op grond van ‘singuliere [bijzondere] gaven’, zonder de vereiste studie te hebben gevolgd.

Brilman kreeg op 19 juni 1862 de gelegenheid te laten zien wat hij in huis had. Samen met een andere kandidaat, Harm Welfring uit Avereest, kreeg hij de dag daarvoor een bijbeltekst aangereikt waarover hij op de grote dag een korte rede moest houden. Kennelijk mankeerde er nog wat aan de exegese van de bedoelde tekst, want hij kreeg de ‘opdracht nóg een jaar te studeren in de door de synode opgegeven vakken van wetenschap’. Toen Rijssen tijdens de synode van oktober 1863 verzocht ‘onze voorganger’ Brilman nogmaals te examineren, stemde de synode daarin toe. Daarbij hielden de eerwaarde broeders rekening met de deplorabele toestand van de gemeente te Rijssen.

Wat op de Synode van 1863 besloten werd.
Wat op de ‘Kruisgezinde’  Synode van 1863 besloten werd.

Op 22 oktober 1863 werd ‘lerend ouderling H. Brilman’ de kansel op gestuurd om een ‘voorstel’ te doen (een preek te houden) over een zelf gekozen tekst: Spreuken 3:32: “Want de afwijker is den HEERE een gruwel; maar Zijn verborgenheid is met den oprechte”. Het resultaat van de preek was net voldoende om hem tot het echte examen toe te laten. Het omvatte allerlei vakken die te maken hadden met het beroep van de predikant. Wéér ging het mis. ‘Heden kan en mag hij nog niet toegelaten worden’, zo luidde het oordeel. Brilman moest maar eens even bij ds. N.J. Engelberts (1831-1918) in Zutphen in de leer gaan. Als hij dat níet zou doen, zou hij het jaar daarop níet tot het examen toegelaten worden, zo werd hem en de kerkenraad te verstaan gegeven.

Ds. N.J. Engelberts (1831-1918).
Ds. N.J. Engelberts (1831-1918).

Maar ook in 1864 liep het fout: de enige op de synode aanwezige afgevaardigde uit Rijssen was ouderling Baan die namens de kerkenraad een instructie overhandigde, waaruit bleek dat Brilman dat jaar liever geen examen wilde doen. Vermoedelijk was hij er nog niet klaar voor. Maar de kerkenraad sprak in diezelfde instructie ook zijn teleurstelling uit over het feit dat Brilman nog steeds niet als herder en leraar toegelaten mocht worden, ook al bleek uit zijn werk te Rijssen duidelijk de zegen des Heren. Bovendien kwam er van een regelmatige bediening van het avondmaal en de doop op die manier niets terecht. Ook dat betreurde de kerkenraad ten zeerste.

De Classis.

Drie maanden later, in september 1864, werd de classis Zwolle gehouden. Ook Brilman was daar namens Rijssen aanwezig. Hetzelfde verzoek werd opnieuw gedaan: examineren op grond van Art. 8. Daar stemde de classis weliswaar in toe, maar er werd meteen aan toegevoegd, dat – mocht hij slagen – Brilman alléén in Rijssen als predikant zou mogen voorgaan. De andere in de classis vertegenwoordigde Kruiskerken wilden hem kennelijk (nog) niet op de kansel hebben.

Het examen werd gedurende drie dagen afgenomen. Daarna besloot men br. J.H. Brilman de ‘Akte van Aanstelling tot Herder en Leeraar in de gemeente Gods’ te overhandigen. Hij was dus eindelijk toegelaten. Was hij ‘geleerd’? Nee, niet bijzonder.  Iemand schreef: ‘Hij was géén geleerde man van Kampen’. Was hij bekeerd? Volgens Rijssens Kruisgemeente zonder twijfel. En dáár ging het hen om. Van ds. Engelberts in Zutphen heeft hij in ieder geval verder niets geleerd. Hij is er nooit geweest. De kerkenraad heeft het ook nimmer van hem gevraagd. En er kraaide ook verder geen haan naar.

Een moeizame loopbaan.

Ds. Brilman was in juni 1865 namens Rijssen aanwezig op de landelijke synode te Rotterdam. De kerkenraad van Rijssen schreef in zijn instructie blij te zijn dat ds. Brilman nu als predikant deze synode kon bezoeken. De synode zweeg in alle talen over haar besluit van 1864 dat Brilman bij ds. Engelberts moest gaan studeren. Ook voelde men vooralsnog kennelijk niet de behoefte ds. Brilmans beperkte bevoegdheid (slechts voor de inmiddels 119 leden tellende gemeente van Rijssen) op te heffen. Pas op de synode van 1867 te Zwartsluis werd de predikant aangenomen en erkend als Dienaar des Woords  voor álle gemeenten van de Gereformeerde Kerk onder het Kruis.

Wat op de Synode van 1867 besloten werd.
Wat op de Synode van 1867 over ds. ‘Brilleman’ besloten werd.

Vijf jaar lang is ds. Brilman predikant te Rijssen geweest, namelijk van 4 september 1864 tot 17 oktober 1869. Zijn ambtsperiode in Rijssen was naar het oordeel van zijn kleine gemeente zeker de eerste jaren zeer gezegend. Maar in 1869, een historisch jaar voor beide Afgescheiden kerkengroepen, was het hommeles in de gemeente van Rijssen, waaraan ook ds. Brilman niet geheel onschuldig was. Er was een hoogoplopende kwestie met een diaken, G.H. Ligtenberg, gekozen en wel, maar nog niet in het ambt bevestigd, want Ligtenbergs brief, waarin hij het ambt aannam, ‘was niet ondertekend’. Dat was een zwak argument om een ambtsdrager niet te bevestigen. Ds. Brilman weigerde Ligtenbergs klacht daarover in behandeling te nemen. Maar op de classis bleek dat de kerkenraadsleden geheel onwetend waren over de oorzaken van deze kwestie, omdat de notulen op de kerkenraadsvergaderingen nooit voorgelezen waren! De classis hoefde niet lang na te denken om de notulen ongeldig te verklaren. De classicale broeders gaven opdracht de bevestiging alsnog op de door de kerkenorde vereiste manier te doen plaatsvinden: eerst de afkondigingen doen, dan eventueel inkomende bezwaren beoordelen en tenslotte bij geen geldig bezwaar: bevestigen!

In dezelfde classis werd nóg een probleem behandeld waarbij ds. Brilman betrokken was. De predikant had te kennen gegeven naar Amerika te zullen emigreren, maar de classis achtte zijn vertrek ‘ontijdig en onwettig’. Geen enkele kerk in Amerika had immers een beroep op hem uitgebracht! Hij zou dus geen kerkelijke attestatie meekrijgen als hij toch zou vertrekken. Brilman beriep zich op de synode van 1869 te Rotterdam. Hij zélf was daar niet aanwezig en dat was toch vreemd, omdat op die synode niet alleen zijn eigen appèlzaak behandeld zou worden, maar waar bovendien de in het laatste stadium verkerende landelijke ineensmelting tussen de ‘Christelijke Afgescheiden Kerk’ en de ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’ finaal behandeld zou worden! Ondanks een telegram waarin hij gemaand werd alsnog ter synode te komen, antwoordde hij zonder opgaaf van redenen verhinderd te zijn de synode bij te wonen. Toen werden zijn emigratieplannen zónder hem behandeld. Het resultaat was dat hem weliswaar liefdevol, maar toch duidelijk, te verstaan gegeven werd dat hij buiten de gemeenschap van de Gereformeerde Kerk zou staan als hij ging emigreren zonder de vereiste toestemming. ‘Trouweloze verlating’ heette zoiets in de kerkorde.

Wat de synode op 9 juni 1869 besloot...
Wat de synode op 9 juni 1869 besloot… Op 24 juni was ds. Brilman wel aanwezig.

‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ (1869).

Tijdens de voortgezette synode in juni 1869, nu te Amsterdam gehouden, was Brilman wél present. Ds. Brilman erkende schuld in zijn afwezigheid te Rotterdam; bovendien vertelde hij de verzamelde afgevaardigden dat hij toch maar níet naar Amerika zou vertrekken. En tenslotte ging ook hij akkoord met de nu definitieve vereniging tussen de beide kerkgenootschappen. Afgesproken werd dat de nieuwe naam van de verenigde ‘Christelijke Afgescheidene Gemeenten’ en de ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’ zou zijn: ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ (een klein gedeelte van de Kruisgemeenten deed niet mee en ging zelfstandig verder).

Vier maanden later, op 17 oktober 1869, vertrok ds. Brilman uit Rijssen en deed een week later intrede in de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Vroomshoop. Zijn vertrek uit Rijssen ging onder druk. Hoewel hij eerder verklaard had zijn plannen naar Amerika te emigreren in de ijskast had gezet, begon hij er in de kerkenraad toch weer over. De datum was zelfs al geprikt: zondag 15 augustus zou hij afscheid preken. Maar toen de grote dag aangebroken was begaf hem kennelijk de moed: hij zag af van zijn emigratie naar Amerika én van zijn afscheidspreek. De classis werd weer te hulp geroepen en deze oordeelde dat hij vanaf de kansel in Rijssen openbare schuldbelijdenis diende af te leggen.

Voor het overige kunnen we kort zijn: Na twee jaar Vroomshoop vertrok ds. Brilman naar het Duitse  Wilsum en vandaar in 1873 naar Holten. Daar overleed hij in 1875.

Een artikel over ds. Brilman.
Een artikel over ds. Brilman.

Ds. J. Diephuis predikant in Rijssen (1871-1883).

Na het vertrek van ds. Brilman naar Vroomshoop nam de kerkenraad van de Kruisgemeente te Rijssen het beroepingswerk ter hand. Niet alleen predikanten uit de Kruisgemeenten, maar ook uit de Christelijke Afgescheiden Kerk werden beroepen. Vermoedelijk zijn tenminste tien beroepen uitgebracht voordat (de in het Groningse Eenrum geboren) ds. J. Diephuis (1830-1889) te Putten het op hem uitgebrachte beroep van de gemeente te Rijssen aannam. In 1857 was hij ingeschreven bij de drie jaar eerder opgerichte Theologische School van de Afgescheidenen te Kampen. In 1864 deed hij eindexamen, zakte, maar haalde het diploma het jaar daarop alsnog. Van 1865 tot 1870 was hij predikant te Rouveen, waarna hij naar Putten vertrok. Maar daar ontving hij al na een jaar het beroep van Rijssen, dat hij aannam. Zijn ‘bevindelijke’ preken vielen aanvankelijk bij zijn nieuwe gemeente zeer in de smaak: de predikant legde in zijn preken grote nadruk op het belang van bevinding of persoonlijke geloofservaring.

De kerk vergroot.

Het gevolg daarvan was dat de gemeente groeide. De in 1860 aan de Walstraat gebouwde Walkerk telde ongeveer 300 zitplaatsen en bleek al snel te klein te zijn. Vandaar dat op 15 maart 1876 besloten werd de kerk te vergroten. Daardoor raakte ds. Diephuis gebrouilleerd met verscheidene kerkenraadsleden, die het besluit wilden terugdraaien vanwege de kosten. Notulen werden vervolgens gedurende zeven maanden niet geschreven; het Avondmaal werd in die tijd niet meer gevierd; een veeg teken. Sommigen meenden dat een besluit om de kerk te vergroten helemaal niet genomen was, maar ds. Diephuis toonde de notulen van 15 maart, waar dat wel degelijk vermeld werd (ds. Diephuis was zelf ook scriba).

De Walkerk werd in 1878 vergroot.
De Walkerk werd in 1878 vergroot.

Kennelijk werd de weerstand tegen vergroting van de kerk later wat minder omdat op de vergadering van 6 februari 1877 slechts één van de negen kerkenraadsleden tegen was en één blanco stemde. Besloten werd het bouwplan aan de gemeenteleden voor te leggen. Zij stemden er in grote meerderheid voor. Architect B. Witzand maakte toen het ontwerp en aannemer H. Meijer nam de bouw voor zijn rekening. Pas in 1878 kon werd de verbouwing daadwerkelijk ter hand genomen worden, omdat de financiële kant van zaak in de kerkenraad nog bespreking behoefde. De bouw kostte uiteindelijk fl. 2.900 en de kerk, nu met 800 zitplaatsen, kon in gebruik genomen worden.

Nieuwe problemen.

De groeiende gemeente werd in oktober 1873 verrijkt met een jongelingsvereniging (JV), ‘om het catechetisch onderwijs te verdiepen’. De vereniging groeide binnen de kortste keren tot vijftig leden, maar nog geen drie jaar later waren er nog slechts tien van over. Ds. Diephuis meende dat tegenwerking uit de gemeente de oorzaak van de terugloop was; critici van de JV merkten op dat daar ongereformeerde denkbeelden werden geleerd. Gesproken werd van ‘remonstrantse en sociaanse stellingen’. De ouders werden door ds. Diephuis uitgenodigd te komen luisteren, maar niemand liet zich daartoe verleiden. Kennelijk was ook in de kerkenraad twijfel gerezen over dominees zuiverheid in de leer.

Ds. J. Diephuis (1830-1889).
Ds. J. Diephuis (1830-1889).

Hoewel over de in 1875 opgerichte zondagsschool (die door maar liefst 240 kinderen werd bezocht) aanvankelijk geen kritische geluiden vernomen werden, had de kerkenraad voor dit ‘zo nodige werk’ kennelijk weinig belangstelling. Maar toen rond 1881 ‘De Bijbelsche Geschiedenis voorgesteld in vragen en antwoorden voor Eerstbeginnenden’ als leerboekje gebruikt werd (geschreven door ds. P.M. Dijksterhuis (1814-1882), christelijk gereformeerd predikant van Arnhem), bleek in de kerkenraad kritiek te bestaan over wat in dat boekje geleerd werd. Het werd daarom verboden. Ds. Diephuis was van die kritiek niet overtuigd en beklaagde zich er over dat zowel op school als in de catechisaties de kinderen nu verstoken waren van onderwijs in de Bijbelse Geschiedenis. Ondanks de problemen bedankte ds. Diephuis in die tijd voor een beroep naar Vollenhove, en tóch was men in Rijssen daar kennelijk zo blij mee, dat zijn traktement met fl. 200 tot fl. 1.000 opgetrokken werd.

Het Volkspetitionnement (1878).

Ds. Diephuis gaf in Rijssen leiding aan het Volkspetitionnement van 1878. De door de volksvertegenwoordiging aangenomen nieuwe onderwijswet van Kappeyne van de Coppello dreigde door Koning Willem III te worden ondertekend. Deze wet was in financieel opzicht zeer nadelig voor het christelijk onderwijs, dat in die tijd geheel door de ouders betaald moest worden en van elke rijkssubsidie verstoken was. Aanneming van de wet zou de christelijke scholen voor hoge kosten stellen: zo zouden de klassen verkleind worden (dus moesten er meer onderwijzers worden benoemd) en werden strengere eisen aan de schoolgebouwen gesteld; op zich goede maatregelen maar voor de christelijke scholen onbetaalbaar.

Rijssen WalstraatOp initiatief van de grote gereformeerde roerganger dr. Abraham Kuyper (1837-1920) en de Amsterdamse hoofdonderwijzer N.M. Feringa (1820-1886) werd toen een landelijke handtekeningenactie georganiseerd, het zgn. Volkspetitionnement. Het totaal aantal personen – de kerken en de zelfstandige organisaties niet meegerekend – dat door ondertekening de koning smeekte: ‘Plaats Sire onder zulk een Wetsvoordracht Uw koninklijke handteekening nooit!’ bedroeg 305.000! Ook de Rooms-Katholieken organiseerden een soortgelijke actie, die 164.000 handtekeningen opleverde, in totaal dus 470.000, bijna viermaal zoveel als het toenmalige aantal stemgerechtigden in het land (122.000); door het toen geldende ‘censuskiesrecht’ was het stemrecht voorbehouden aan personen die voldoende geld hadden om een bepaald minimum bedrag aan belasting te betalen. Ook de kerkenraad van Rijssen stuurde een brief aan de koning, waarin dezelfde wens tot uitdrukking gebracht werd als hierboven genoemd is. Op 17 augustus 1878 tekende de koning de wet echter toch.

Op weg naar het afscheid.

Tijdens een woordenwisseling tussen de huishoudster van ds. Diephuis en winkelier J. Ligtenberg zei laatstgenoemde dat het met ds. Diephuis nog erger was dan destijds met ds. Brilman. De huishoudster kwam natuurlijk voor haar dominee op en zei dat iedereen de dominee nu haatte, omdat hij de waarheid sprak en de zonde bestrafte. Ook ds. Brilman was destijds in Rijssen ‘geplaagd’, en dat wist iedereen in het land maar al te goed. De kerkenraad wilde het incident onderzoeken maar kwam er niet verder mee.

Maar ondertussen had iedereen in het dorp het er wel weer over. En dat droeg weer bij aan de vorming van twee kampen. De kerkenraad stelde zich op een kerkenraadsvergadering echter geheel achter de predikant. Maar die volledige eenheid was slechts schijn, want een van de ambtsdragers, J. Ligtenberg (familie van bovengenoemde), was toen afwezig en bracht op de volgende vergadering zijn kritiek op de dominee naar voren. Dat gebeurde nadat ds. Diephuis hem gewezen had op een door hem gepleegde oneerlijke verkoop. Ook op het punt van de tucht bleek men van overtuiging te verschillen: Ligtenberg vond dat die alleen diende te worden toegepast als het echt nodig was, terwijl ds. Diephuis dat strakker zag. Daar kwamen na verloop van tijd nog andere tegenstellingen bij; beide ‘kampen’ zetten de hakken in het zand, ook al meende de kerkenraad dat Ligtenberg het ‘geheel mis‘ had.

Scheiding in de gemeente.

Dominee Diephuis had zo graag gewenst ‘dat de kerkeraad zich als een éénig man met hun leeraar schaarde om het Woord van God, want waar Gods Woord en onze belijdenis niet meer als uitgangspunt is van handelen, gaat het wezen der gemeente verloren en bestaat slechts in naam’. De predikant wees ook op een aantal Rijssense tradities die naar zijn mening de toets der kritiek vanuit de bijbel niet konden weerstaan. Dat wekte wrevel bij een deel van de gemeente, en het gevolg van dit alles was dat de gemeenteleden, die moeilijkheden hadden met de inhoud van ds. Diephuis’ prediking, zich in 1882 afscheidde van de Rijssense Christelijke Gereformeerde Gemeente en voor zichzelf begon: in de Eskerk, die in 1895 in gebruik genomen werd door de ‘Gereformeerde Gemeente’.

Maar nóg was de onrust niet bedaard. Tijdens een kerkenraadsvergadering in december 1882 werd ds. Diephuis van van alles beschuldigd. Maar liefst negen zaken werden genoemd. De kwestie maakte het nodig dat in januari 1883 genabuurde kerkenraden te hulp schoten. Verzoening bleek niet meer mogelijk. Alle kerkenraadsleden legden hun ambt neer, met uitzondering van ouderling B. Nijzink.  Ook de classicale bemoeienis in augustus 1883 haalde niets meer uit. Integendeel: de classis, volgens de kerkenorde ‘doende was des kerkeraads is’, trachtte tot verkiezing van nieuwe ambtsdragers te komen. Maar de vergadering liep uit op tumult en tweespalt met het gevolg dat bezwaarden over de wijze van verkiezing meedeelden zélf een kerkenraad te zullen samenstellen. Het lawaai dat binnen en buiten de Walkerk geproduceerd werd was er de oorzaak van dat de lezing van het bevestigingsformulier gestaakt moest worden.

De kerk in Wortendyke, waar ds. Diephuis in 1887 predikant werd.
De kerk in Wortendyke, N.J., waar ds. Diephuis in 1887 predikant werd.

Dat dominee Diephuis het intussen uit Huizen ontvangen beroep aannam wekt dus geen verbazing. Op 16 september 1883 preekte hij afscheid in de Walkerk. Het werd een trieste dienst: slechts weinig gemeenteleden waren er bij aanwezig. Direct daarna namen 492 bezwaarde leden de Walkerk in bezit, vormden een kerkenraad en noemden zich de ‘Zelfstandige Christelijke Gereformeerde Gemeente’. De kerkenraad van ds. Diephuis kon daar geen diensten meer houden. Als predikant van het nabijgelegen Enter trachtte ds. G. Brunemijer (1818-1912) nog de scheuring in de gemeente te helen en tot kerkelijke hereniging te komen. Dat mislukte. Tenslotte adviseerde ds. J. Bavinck (1826-1909) uit Kampen de Walkerk maar op te geven. Het zou nooit meer goed komen. Ds. Diephuis emigreerde in 1887 vanuit Huizen naar Amerika, naar Wortendyke in New Jersey, waar hij zich aansloot bij de “Reformed Church” aldaar. Daar overleed hij op Oudejaarsdag 1889, 59 jaar oud.

Naar deel 2.

Bronnen en literatuur:

J. Riemens, Gereformeerd in Rijssen. Een terugblik op honderd jaar gereformeerd kerkelijk leven sedert de Afscheiding. Houten/Utrecht, 1983

J.P. Sinke (red.), Elk verhaalt zijn weg en zaken. De geschiedenis van de ‘kleáne koarke’ te Rijssen. 1836-2011. Rijssen, 2011

J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Overijssel, deel 2, p. 117-130. Barneveld, 1986

Diverse websites.

© 2016. GereformeerdeKerken.info