De gereformeerde evangelisatiearbeid der Particuliere Synode Drenthe in Yde

Inleiding.

In 1893 besloot de Particuliere Synode Drenthe tot de instelling van een Deputaatschap voor de Hulpbehoevende Kerken, dat zich ook zou bezighouden met de evangelisatiearbeid (toen nog Inwendige Zending genoemd) in de provincie Drenthe.

Dit briefhoofd versierde het briefpapier van de deputaten voor de Inwendige Zending
Dit briefhoofd versierde het briefpapier van de deputaten voor de Inwendige Zending.

Kort daarop werd een speciaal Deputaatschap voor de Inwendige Zending ingesteld, dat in 1898 een definitief reglement kreeg. Daarin werd niet alleen van zondagsschoolleiders als uitvoerders van de evangelisatiearbeid gesproken, maar ook over colporteur-bijbellezers, die door de particuliere synode werden benoemd en die hun instructie ook van die synode ontvingen. Zij waren verantwoording schuldig aan de Deputaten voor de Inwendige Zending. Ds. H.A. Dijkstra (1856-1941) van Diever was van 1898 tot 1939 voorzitter van het provinciaal deputaatschap voor de evangelisatie en al die jaren ook redacteur van het Jaarverslag van dat deputaatschap.

In opdracht van de Particuliere (= provinciale) Synode Drenthe werd achtereenvolgens een aantal olporteur-bijbellezers benoemd. Zij dienden zich vooral bezig te houden met het adviseren van de deputaten over de gebieden waar volgens hen de evangelisatiearbeid ter hand genomen diende te worden. Ook werd van hen verwacht dat ze het oprichten en zo mogelijk leiden van zondagsscholen bevorderden. Verder behoorde tot hun taak het brengen van bezoeken aan buitenkerkelijken in hun werkgebied, het verspreiden van lectuur en het houden van bijbellezingen.

De Particuliere Synode Drenthe benoemde achtereenvolgens J. de Braal (die van 1898 tot 1900 en als interim van 1909 tot 1912 als colporteur in Drenthe werkzaam was), H. Hogewind (van 1899 tot 1904), E. Greving (van 1900 tot 1911), J. Dekker (van 1901 tot 1902), C. van der Goot (van 1904 tot 1909) en W. Poorta (die van 1913 tot 1916 als colporteur werkzaam was).

Colporteur J. de Braal (1843-1925).
De eerste colporteur die door de Particuliere Synode Drenthe benoemd werd: J. de Braal (1843-1925).

Na het overlijden van Poorta, in 1916, werd een nieuwe regeling voor de evangelisatie opgesteld, waarin geen colporteurs meer voorkwamen. Steeds meer wilde men de evangelisatiearbeid namelijk van de plaatselijke kerken laten uitgaan. Indien deze evangelisatiearbeid verrichtten die boven hun eigen financiële krachten ging, konden ze de classis om financiële steun vragen. En als ook de classis daardoor te zwaar belast werd kon men aanspraak maken op steun uit de provinciale kas voor de evangelisatie. Want zo werd het vanaf 1918 geregeld.

Zowel de colporteurs als de zondagsschoolleiders werkten in de beginjaren van de door de provinciale synode georganiseerde evangelisatiearbeid meestal vanuit particuliere woningen van gemeenteleden in een bepaalde over het algemeen onkerkelijke streek. Maar na verloop van tijd werden zowel in opdracht van de plaatselijke kerkenraden (al dan niet met steun van classis en provinciale synode), als door de classis en door de particuliere synode op talloze plaatsen evangelisatielokaaltjes neergezet, om van daaruit de arbeid te verrichten.

In het nu volgende artikel volgen we alleen het werk zoals dat in opdracht van de Particuliere Synode Drenthe in het Drentse gehucht Yde werd verricht door de door haar benoemde colporteurs. Yde ligt tegenwoordig direct ten zuiden van Groningen Airport Eelde.

Het vaak gebruikte eerste Jaarverslag van het Deputaatschap voor de Evangelisatie in Drenthe...
Het vaak gebruikte eerste Jaarverslag van het Deputaatschap voor de Evangelisatie in Drenthe…

Yde en omstreken.

Deputaat-rapporteur ds. H.A. Dijkstra van Diever was historisch onderlegd en wist van alles mee te delen over de geschiedenis van de verschillende streken in de provincie. Zo vertelde hij in het Jaarverslag over 1912 over Yde (en over het nabijgelegen dorp Annen) het verhaal van de ‘vuurmannen’.

Het verhaal van de ‘vuurmannen’.

“Menigeen die Drenthe slechts bij name kent, maakt zich een geheel verkeerden indruk van de bewoners. Men meent dat de groote massa altijd door kleinzielig bijgeloof is bevangen, en bestendig in vrees leeft voor tooverij en spoken, als weerwolven, vuurmannen, witte wijven, veldlichten, kabouters, ja wie weet wat voor monsters al niet. In vroeger eeuwen heeft dit bijgeloof inderdaad in Drenthe geheerscht. Zelfs [de filantroop] Heldring, die in de eerste helft der vorige eeuw een reis door Drenthe maakte, heeft daarvan in zijne reisherinneringen interessante staaltjes meegedeeld. Dit bijgeloof was een overblijfsel van het animisme [de natuurgodsdienst] der heidensche voorouders. Dit heeft lange eeuwen na het heidendom stand gehouden, doch nu merkt men er niet veel meer van en de inwoners kwellen er zich niet mede. Of nu mét de spoken elk spoor van animisme is verdwenen, is een àndere zaak. Men hecht in Drente nog wel wat heel veel aan voorteekenen. Zoo men hierover nader studie maakte kon men wel eens tot het resultaat komen, dat er verband tusschen voorteekenen en animisme bestaat. Nu wij de namen der plaatsen Annen en Yde in ons verslag moesten opnemen, kwam ons in de gedachte, dat in vroegere eeuwen in die plaatsen de vuurmannen gevreesd werden”.

“De lezer zal vragen: wat voor gedrochten die vuurmannen dan wel waren? Wij zullen op die vraag een antwoord trachten te geven, dan hebben wij meteen een bijdrage van het vroegere bijgeloof in Drenthe. Het spreekt vanzelf dat deze vuurmannen slechts in de verbeelding bestonden en dus tot het gebied der sage behoorden. Deze vuurmannen waren de gasten van valsche landmeters, die door hun bedrieglijk opmeten anderen het hunne ontvreemd hadden en daarom tot straf na hun dood geen rust in het graf vonden. In vurige vlammen waarde hun geest met een meetsnoer over de akkers, waarvan zij bedrieglijk den inhoud opgenomen en die zij onrechtvaardig afgebakend hadden, en zoo waren zij nu als vlammende veldspoken de schrik van de eerzamen landman en eenzamen reiziger”.

Ds. H.A. Dijkstra (1856-1941), vele lange jaren (namelijk van 1898 tot 1939) porrovinciaal deputaat voor de evangelsiatie en even lang reedacteur van Jaarverslag.
Ds. H.A. Dijkstra (1856-1941), van 1898 tot 1939 provinciaal deputaat voor de evangelisatie en even lang redacteur van het Jaarverslag van het Deputaatschap.

“Op een landmeter rustte vroeger in Drenthe nog al een groote verantwoordelijkheid, want geschillen over de grenzen van iemands bezitting konden er gemakkelijk ontstaan. De begrenzing der akkers is soms onduidelijk en wordt slechts door een steen, smalle greppels of diepe ploegvoren aangeduid. Nu zijn er nog altijd, en die waren er vroeger in Drenthe ook, inhalige menschen die met het hunne niet tevreden zijn en het daarom niet konden nalaten iets van hun buurmans akker af te bouwen teneinde de hunne daarmede te vergroten. Vooral nu de grensscheiding zoo primitief was, konden zij aan de verleiding daartoe geen weerstand bieden. Wanneer nu iemand meende door zijn buurman benadeeld te zijn, dan ontbood hij den landmeter om opname te doen en elk zijne gerechtigheid aan te wijzen. Zoo deze nauwgezet te werk ging kon hij de geschillen doen ophouden, maar zoo hij zich door een der partijen de hand liet stoppen, om daarvoor ten diens voordele op te meten, dan kon hij oorzaak van groote ellende worden. Langdurige processen zijn het gevolg van die valsche opmetingen geweest, die menige familie tot armoede gebracht hebben. Ook zijn hieruit velerlei veeten tusschen families en plaatsen ontstaan, die van het ene geslacht op het andere overgingen en eeuwen achter elkander geduurd hebben. De geschillen konden zich zoover uitstrekken omdat in iedere plaats een gemeenschappelijk bezit was, dat Markgenootschap genoemd werd. Zo nu twee Markgenootschappen twist over de grenzen kregen, dan ontstond er licht tusschen de bewoners dier plaatsen eene veete die tot den huidigen dag voortduren, maar waarvan niemand den oorsprong meer naspeuren kan. Zélfs meldt ons de geschiedenis van een proces tusschen twee Markgenootschappen dat van 1520 tot 1649 geduurd heeft, dus bijna honderddertig jaar. De sage had de landmeters, die door hunne ongerechtigheid de oorzaak dezer ellende geweest waren, der wanhoop ten prooi verwezen als schrikwekkende vuurmannen en de vroegere bewoners waren onnoozel genoeg hieraan geloof te hechten”.

“Deze vuurmannen zijn nu sinds lang uitgebrand. Wij kunnen nu gerust elken nacht naar Annen en Yde gaan en overal in Drenthe komen, zonder dat een vuurman ons ergens een schrik op het lijf zal jagen. Deze lichten, als overblijfselen van het vroegere heidendom, hebben het moeten opgeven. Wij wenschen nu het licht van het Evangelie te ontsteken. Het onderscheid tusschen het christen- en heidendom treedt ook hier in het licht. De godsdienst der heidenen en inzonderheid het animisme werd uit vrees geboren. Men was bang voor de geesten en diende hen, opdat zij geen kwaad zouden doen. De christen dient zijn God uit liefde en in dien dienst erkent hij Gods weldaden, derhalve is zijn godsdienst een liefdedienst”.

Dàt was natuurlijk allemaal lang geleden. Maar ds. Dijkstra wist in het Jaarverslag over 1913 ook een recent verhaal over het bijgeloof in Yde te melden: “In Yde vindt men een merkwaardig staaltje van hedendaagsch bijgeloof. Er is nl. iemand die op eene ongewone wijze [bot-] breuken kan genezen. Indien het werkelijk het geval is zal deze de menschheid een weldaad bewezen hebben en menig lijder zou gebaat zijn en van een lastig ongemak genezen. Wij zijn van deze weldaad niet overtuigd geworden en voor zover wij kunnen oordelen komt de zaak ons zeer verdacht voor. Het gaat er aldus in zijn werk. De lijder komt aan het opgegeven adres, of het is niet eens nodig dat hij zelf komt, een bloedverwant kan het ook wel doen. Nadat hij zijn boodschap gedaan heeft worden hem drie spijkers te koop aangeboden; neemt hij deze tegen den gevraagden prijs aan, dan wordt er eene formule over uitgesproken en moet hij ze in een niet te ouden boom slaan, en dientengevolge zal de breuk genezen. Men kan zich haast niet begrijpen dat er menschen zijn die hieraan geloof hechten en toch zijn er niet weinigen die dit doen. Bij gelegenheid dat twee onzer [deputaten] eens in Yde waren, zochten wij het huis van dezen wonderdoener eens op. Wij zien geene mogelijkheid om zelfs bij benadering te bepalen, hoeveel spijkers in de boomen van de omgeving van dit huis geslagen waren. Wel een bewijs dat er vele lichtgeloovige menschen zijn en het bijgeloof in de eeuw van Verlichting nog welig tiert. Met den bewoner van het huis voerden wij een klein gesprek; hij wist wel iets over het ontstaan en den aard der breuken te zeggen, maar omtrent het verband tusschen het inslaan der spijkers en de genezing der breuken liet hij ons even wijs als wij waren. Men vindt in Yde derhalve overvloedig bewijzen van bijgeloof. Mocht ons werk hiertegen een getuige zijn en ten gevolge hebben, dat er ook vele leesbare brieven van geloof en bekeering zich zullen openbaren”.

Het reglement uit 1900  voor de colporteurs.
Het reglement uit 1900 waaraan de colporteurs zich te houden hadden.

De arbeid te Yde begint.

Colporteur H. Hogewind woonde in november 1901 in Paterswolde. Hij was ook in Yde geweest. Daar was het volgens hem treurig gesteld. “Als ik kans zie heb ik het plan daar zondagsschoolarbeid aan te vangen”. Hij hield woord, want op zondag 24 november 1901 werd de zondagsschool geopend. ‘Over het geheel schijnen ze te Yde met dezen arbeid wel ingenomen. Eerst kostte het mij nogal moeite om een woning te vinden, waar ik zondagsschool kon houden, en toen had ik vervólgens behoefte aan banken. Daar ik in deze liefst de goedkoopste weg wilde inslaan, zoo heb ik aangeklopt bij de Jongelingsvereeniging te Vries [Yde behoorde tot de Gereformeerde Kerk te Vries] en van hun banken voor dat doeleinde ter leen gevraagd. Een en ander is tot dusver goed van stapel geloopen. Dat geeft ons redenen tot dank aan den Heere. Met spanning zag ik de zondagvoormiddag tegemoet. Door de ouders die ik bezocht had, waren mij zoo omstreeks een twintigtal kinderen toegezegd. Mijn verwachting werd echter in deze overtroffen, want de eerste keer had ik achtendertig kinderen! Zoodat ik na afloop met een vrolijk en opgewekt hart mijn weg ging vervolgen. De zondag daaraanvolgende dat ik daar zondagsschool had, steeg het getal tot tweeënzestig kinderen. Ook waren er bovendien nog twee meisjes die er ongeveer een uur gaans voor gelopen hadden en die na afloop der zondagsschool nog kwamen vragen om een zondagsschoolplaatje. Volgens hun zeggen wisten ze niet goed waar de zondagsschool gehouden werd, en toen waren ze misgelopen’. ‘(…) Te Yde werd mij in den loop der vorige maand nog een gift ter hand gesteld, groot fl. 1, voor den arbeid der Inwendige Zending. Als de eersteling uit deze omgeving heb ik deze gift dan ook onder hartelijke dankbetuiging aanvaard”.

De zondagsschool in Yde telde eind december 1901 tachtig leerlingen, met wie ook veel gezongen werd, bijvoorbeeld het lied ‘Heil het kind’. ‘De woning daar ik zondagsschool houd is dan ook meer als gevuld. Ze kunnen er haast niet zitten’. Er was dus vermoedelijk voldoende afzetgebied voor de colportage van kalenders en traktaatjes langs de huizen, want ook dat was een van de taken van de colporteur. Verder had hij opdracht bijbellezingen te houden, en ook dàt deed Hogewind in Yde. Wel hadden de deputaten opmerkingen over het feit dat hij zélf preken bedacht en die voordroeg. Het leek hun beter preken van predikanten te memoriseren en díe voor te dragen. Ze zouden hem eens een paar gedrukte preken ter hand stellen.

Uit het Jaarverslag over 1898.
Uit het Jaarverslag over 1898.

Het hele dorp loopt uit!

In januari 1902 rapporteerde Hogewind uitvoerig over zijn belevenissen in Paterswolde en Yde. Over het laatstgenoemde dorp vertelde hij: ‘Te Yde is het zoover dat ik de leerlingen op een behoorlijke manier haast niet meer kan bergen. Ik heb af en toe voor banken gezorgd en ook nieuwe banken laten maken, maar het is zoover dat de kinderen er haast niet meer kunnen zitten. Ze zitten er dan trouwens ook als haring in een ton gepakt. ‘k Heb voor mijzelven soms maar nauwelijks ruimte meer over om goed er te kunnen staan. Met de beide zondagsscholen heb ik Kerstfeest gevierd. Met iedere zondagsschool afzonderlijk, in Yde op Tweede Kerstdag. Door de milde bijdrage van de zijde van de ouders (voor dat doel gegeven) was ik ruimschoots in staat gesteld om den kinderen een aangename en genoeglijke feestdag te kunnen bereiden. ‘k Had de kinderen vooraf, zooveel ik vermocht dit te kunnen doen, gemakkelijke en tevens aardige kerstliederen en feestliederen geleerd. Aan melk voor de kinderen was mij door de ouders ongeveer honderdtwintig kan gratis verschaft. De kinderen werden getrakteerd op chocolade, koek en krentebroodjes, enz., terwijl ik ze bovendien een gekleurd traktaatje als geschenkje mee naar huis heb kunnen geven”.

“Daar het vertrek te Yde, waar ik zondagsschool houd, voor die gelegenheid te klein was, omreden we alsdan ook ouders van kinderen hadden te verwachten, zoo gingen we er tenslotte toe over om te vragen om voor die gelegenheid de openbare school in gebruik te mogen hebben. Van de zijde der onderwijzer te Yde werd ons dit niet geweigerd, waarschijnlijk met het oog hierop dat het allen ook kinderen waren die bij hém ter school gingen. Verlof kon hij er echter niet toe geven, daarvoor moest de burgemeester te Vries gevraagd worden. Ook dít is toen geschied. Na lang en breed er over beraadslaagd te hebben kwam Zijn Ed. zoover dat ons het schoolgebouw zou worden toegestaan, maar dat in geenen deele één enkele van de ouders in de school zou mogen. Ten strengste zouden die geweerd moeten worden”.

“Waarschijnlijk uit dit oogpunt beschouwd, dat Zijn Ed. begreep dat er bij die gelegenheid wellicht ook wel een woordje tot de ouders zou gesproken worden. Wij meenden echter maar het best te doen ook vooral met het oog op de ouders, omreden we die tóg niet konden weren, om deze vergunning maar van de hand te wijzen. Wij hebben voor die gelegenheid gebruik gemaakt van een kamer die nog een weinig grooter van ruimte was, dan die waar ik geregeld zondagsschool houd. Voor zoover er toen ruimte was konden er toen ook ouders komen luisteren. ’t Was dien middag alles overvol. Ongeveer een honderdtal kinderen en ook wel een honderdtal ouders en volwassenen die waren komen luisteren. Aan het einde van het feestje heb ik ook nog een woord tot de ouders gesproken. Door middel van een kleine geschiedenis die ik hun meedeelde heb ik er op gewezen hoe een klein meisje, dat ook de zondagsschool bezocht, het middel in Gods hand is geweest tot bekeering van een zeer goddeloos huisgezin. Men zegge daarom nimmer wat zal zoon klein kind van de zondagsschool medenemen!”

Dit prachtige verhaal zal de deputaten ervan overtuigd hebben dat men in Yde een lokaal moest bouwen. Deputaat ds. W.W. Smitt (1869-1935) van Assen ging in september 1902 ‘met de kerkenraad van Vries overleggen om voor Yde een beter lokaal voor het houden van zondagsschool te krijgen’. Voor de wekelijkse bijbellezingen in de winter met de dertig hoorders en voor de veertig kinderen die in 1903 deze zondagsschool bezochten móest dat gebeuren! Het zou voor Hogewind ook een soort van thuisbasis kunnen zijn voor zijn werk in de omgeving. ‘Gedurende vijf dagen per week moet hij de omliggende plaatsen met de bijbeltasch bezoeken, zijne waar te koop aanbieden en, zoo het pas geeft, een woord met de lieden wisselen’.

Het laatste wapenfeit van Hogewind in Yde was dat hij zijn eigen keukenlamp naar Yde had gebracht ter verlichting bij het houden van de winterse bijbellezing. ‘Nu heeft hij zich weder een nieuw voor
fl. 2,15 aangeschaft, vraagt daarvan eenige vergoeding. Dit verzoek zal ingewilligd worden, doch hem zal bij gelegenheid aan het verstand gebracht worden dat men voor fl. 1,25 ook wel een goede lamp voor de keuken kan bekomen’.

De regeling voor de evangelisatiearbeid.
Een regeling voor de evangelisatiearbeid.

Wisseling van de wacht.

Toen nam – het was inmiddels 1904 geworden – colporteur E. Greving het werk in Yde (zondagsschool en bijbellezingen) over. Hogewinds benoeming werd dat jaar niet verlengd: men had kritiek op zijn werk, en kennelijk ging het ook in Yde niet meer zo goed als aanvankelijk het geval was. In januari 1905 schreven de deputaten in hun notulen: ‘De zondagsschool te Yde was in den laatsten tijd onder Hogewind des verdwijnens nabij en tot zeven kinderen gedaald. Zelfs Ds. [G.H.] Zahn (1856-1911) van Vries had er den moed voor verloren en adviseerde tot opheffen, met welk advies Greving geheel instemde. Maar praeses en scriba [van de deputaten] waren eene andere meening en oordeelden, dat men eerst het uiterste moest beproeven alvorens tot opheffing van deze eens zo bloeiende zondagsschool over te gaan. Zij droegen Greving op in den eersten tijd zijne krachten bizonder aan Yde te wijden, wat ten gevolge heeft gehad dat de zondagsschool nu weer ongeveer vijftig leerlingen telt’.

Het werd de bewoners van de huizen waar zondagsschool en bijbellezingen gehouden werden, echter kennelijk te druk. Want ze deelden begin 1905 mee dat ze hun woningen niet langer ter beschikking stelden. Er moest, kortom, naar een andere plaats worden omgezien. ‘Greving kreeg opdracht daar werk van te maken en daarover overleg te plegen met den correspondent-adviseur’ (zijn contactpersoon bij de deputaten). Dat viel echter niet mee; en toen hij eenmaal een ander onderdak gevonden had, bleek het aantal kinderen sterk achteruit gegaan te zijn, ‘zoodat nieuwe verandering wenschelijk zal zijn’. Misschien was het te ver weg, of was het er te koud. Vandaar dat Greving er op aandrong voor Yde een lokaal te bouwen. ‘Dit idee vindt bij de deputaten echter geen bijval, omdat eene plaats als Yde hen daartoe minder geschikt voorkomt’. Waarom ze dat vonden, stond er niet bij.

Op zondag mest scheppen en vloeken.

Hoe dan ook, van een lokaal in Yde kwam vooralsnog niets, ook niet toen eind 1905 geprobeerd werd in Yde een bestaand lokaal te huren. Er zat niets anders op voor de zondagsschool en de bijbellezingen weer te proberen een woonhuis of schuur te vinden. Dat lukte, maar het onderdak was abonimabel. De smeekbede van Greving om een eigen lokaal werd luider en luider. Ds. G. van Halsema (1856-1940) van Nijeveen en ds. Dijkstra van Diever gingen er in april 1907 eens kijken. Greving had toch écht gelijk: “Ze deelen mee dat hun gebleeken is dat te Yde fl. 25 ’s jaars betaald wordt voor een huis, waarvan de bewoners al zoo ongeschikt mogelijk zijn voor het herbergen van een zondagsschool. De man, ene Boering, staat des zondags mest te laden en ten aanhore van de kinderen te vloeken. Aangaande Yde zelf hebben de broeders geen ongunstige indruk gekregen. Het volk is er niet Drenthsch conservatief. Men heeft er allerlei elementen”. De beide predikanten zagen er wel toekomst voor de Inwendige Zending. Er was een goede opkomst bij de bijbellezingen en men luisterde met belangstelling. Uit wat Greving hun verder verhaalde vernemen we het volgende:

“In Yde hangen de kinderen hem wel aan, maar de plek is niet goed. Om slechts iets te noemen: aan Greving wordt nooit een kop koffie gepresenteerd, hoe slecht het weer ook is. Nu is er echter in de nabijheid een soort van lakfabriek, een onaanzienlijk gebouwtje, maar staande op een geschikte plaats. Dit is intussen te koop of te huur. Kon men dat krijgen dan had men met niemand iets te maken. Zoals het nu is kan het niet langer. Niet alleen ondervindt Greving geen vriendelijkheid, maar ook willen zeer veel ouders, ànders misschien bereid, in elk geval hun kinderen niet naar het tegenwoordige huis zenden”.

Uit 'De Heraut' van 278 oktober 1900. Na deze oproep werd J. Dekker benoemd.
Uit ‘De Heraut’ van 27 oktober 1900. Na deze oproep werd J. Dekker als colporteur benoemd.

Ds. Dijkstra kreeg opdracht de kerkenraad van Vries te schrijven over deze zaak. “Hij zal dezen meedelen, dat de deputaten het dringend noodig vinden dat te Yde de zondagsschool een eigen lokaal erlangt. Maar dat zij menen dat het allereerst ligt op de weg van de kerkeraad van Vries om met of zonder hulp van de Inwendige Zending dit lokaal te bouwen”. De kerkenraad was het er van harte mee eens. Maar ‘financieel kan zij echter niets bijdragen’. Wel wilde de kerkenraad de onderneming ‘van harte moreel ondersteunen met advies of anderszins’. En wat die lakfabriek betrof: van de aankoop kwam niets. Trouwens, zo vroegen de deputaten zich af, onder wiens beheer zou een eventueel te bouwen lokaaltje bij Vries komen? Zou de kerkenraad van Vries dit doen, zonder financieel bezwaar voor hemzelf? Of de pas opgerichte onafhankelijke evangelisatievereniging? Of de (provinciale deputaten voor) Inwendige Zending? Daarover ging men eens met de kerkenraad overleggen, want de deputaten konden hoe dan ook niet onderhandelen met een los van de kerkenraad opererende evangelisatievereniging. Er was haast bij, want het aantal zondagsschoolkinderen lag meestal onder de vijfentwintig. Er bleven zóveel kansen liggen! De deputaten wisten het zeker: ‘we móeten in Yde een vast station hebben’ en bij Boering wilde het niet lukken! Toch groeide het aantal kinderen weer; in juni 1908 waren er veertig kinderen, maar ‘vooreerst kan er nog niet aan een eigen lokaal gedacht worden’, ook al konden vanwege de beschikbare ruimte geen bijbellezingen gehouden worden.

Branders ging huizen bouwen!

Greving had echter gewezen op de heer Branders die waarschijnlijk kon helpen. In oktober 1908 schreef Greving, dat Branders bezig was in Yde woningen te bouwen waarin gereformeerden kwamen te wonen. In een van die woningen wilde hij wel een geschikt lokaal laten aftimmeren voor de zondagsschool. De deputaten vroegen de synode van 1909 alvast aan Vries fl. 30 per jaar toe te kennen als er een lokaal gesticht zou worden. De synode ging daarmee akkoord. Ook stemde men in met het verzoek van Vries om de rente en aflossing van de lening die men voor het lokaal moest afsluiten te garanderen. Het ging daarbij om een lening van fl. 600 in aandelen van fl. 25 tegen 4% rente. De aflossing zou plaatsvinden in zeventien jaar: in de eerste tien jaar fl. 25 en vervolgens fl. 50 per jaar. De voorwaarde van de synode was dat ’bij onverhoopte verkoop het overschot aan de provincie komt’.

Maar de lening was niet nodig omdat Branders bereid was in zijn huizenplan een evangelisatielokaal op te nemen, waarvoor hem jaarlijks slechts ‘een matige vergoeding’ gegeven behoefde te worden. De bouw schoot op en nog in december 1909 kon het lokaal in gebruik genomen worden! Deputaat ds. G. van Halsema van Nijeveen hield de openingstoespraak; verscheidene andere sprekers voerden het woord (wat ze zeiden weten we niet uit de eerste hand, maar we kunnen er naar gissen) en het lokaaltje zag er ‘flink uit en was doelmatig gebouwd’. Gelukkig werd de winterkachel er meteen in gezet; deze kostte fl. 33,65.

Meteen steeg het aantal kinderen weer tot tachtig (slechts zes van hen kwamen uit gereformeerde gezinnen) en ook de bijbellezingen van Greving werden druk bezocht! ‘Men mag gegronde hoop koesteren, dat deze post levensvatbaarheid zal hebben te meer omdat hij in een streek is gevestigd, die meer en meer tot ontwikkeling komt, doordien de woeste gronden in cultuur gebracht worden, dat velen brood verschaft en het aantal inwoners doet toenemen’.

Gelukkig kwamen uit het hele land vele jaren lang giften binnen! (Uit 'Het Kerkblad' van 22 april 1898).
Gelukkig kwamen uit het hele land vele jaren lang giften binnen! (Uit ‘Het Kerkblad’ van 22 april 1898).

Greving werd per 1 oktober 1911 door de slechte financiële situatie van de evangelisatiekas echter ontslagen als colporteur-bijbellezer en kwam toen in dienst bij de Gereformeerde Kerk te Assen, zij het dat de provinciale deputaten financieel bleven steunen. Wel bleef hij daarna nog ongeveer een jaar werkzaam bij de zondagsschool in Yde ‘zoo de weersgesteldheid het toelaat’. Ook hield hij tot die tijd nog bijbellezingen, daarin bijgestaan ‘door predikanten en broeders uit de omgeving’. Greving kreeg voor zijn werk jaarlijks fl. 100 uitbetaald.

Veranderingen.

In 1912 veranderde echter het een en ander. De zondagsschool liep ‘ten gevolge van verschillende oorzaken’ terug. Waarschijnlijk kon Greving het niet meer allemaal bijbenen, want de deputaten meldden daarover: ‘Deze zondagsschool is vele jaren door br. Greving geleid, maar dit werd op den duur voor hem wel wat bezwaarlijk’. Greving werd daarom in 1912 ‘vrijgesteld’ van het zondagsschoolwerk. En de deputaten, zo besloot de synode dat jaar, moesten met de zondagsschool daar maar naar bevind van zaken handelen. Gelukkig kon ze nog enige tijd worden voortgezet door onderwijzer Schutter van de Christelijke School te Vries. ’s Winters werden nog steeds bijbellezingen gehouden, ‘die wel hoorders trekken, doch het gaat moeilijk om daarvoor in de omgeving sprekers te vinden’, ondanks het feit dat de deputaten de reiskosten vergoedden. Gelukkig werd dat steeds beter, zodat in 1916 gemeld kon worden: ‘In andere jaren had men wel eens moeite om sprekers te krijgen voor de bijbellezingen, maar in het laatste jaar stelde zich steeds een voldoend aantal beschikbaar’.

De tweede verandering was dat Branders uit Yde vertrok! Natuurlijk wilde men voorkomen dat daardoor de evangelisatieruimte voor het werk in Yde verloren zou gaan. Het bleek namelijk al snel dat het lokaal onder de hamer kwam. Maar gelukkig kon in de verkoopvoorwaarden worden opgenomen, dat de Kerk te Vries de eerste vijf jaren de vrije beschikking over het lokaal behield, weliswaar slechts in huur. Of de huur na die vijf jaar (in 1917) voortgezet kon worden en zoja tot hoelang, weten we niet, maar vermoedelijk wel, want nog in de jaren ’30 wordt melding gemaakt van ‘het evangelisatielokaal te Yde’, ook al vernemen we dan nauwelijks méér dan dat er zondagsschool gehouden werd; dat de ouders van de (in 1923: vijfenveertig) leerlingen bezocht werden; dat ‘s winters bijbellezing gehouden werd en dat weer een knapenvereniging opgericht was voor jongens die de zondagsschoolleeftijd achter de rug hadden. Vanaf 1936 zwijgt het provinciale archief ook over de arbeid in Yde.

Bron: Archief Particuliere Synode Drenthe, Drents Archief, Assen.

© 2016. G.J. Kok, GereformeerdeKerken.info