De Afgescheiden gemeenten onder Willem I en Willem II

De Christelijke Afgescheidene Gemeente van Utrecht toegestaan door ‘Utrechtse Kerkorde‘.

Ds. H.P. Scholte (1805-1868) – zie voor bijzonderheden over hem het keuzemenu Afscheiding en Doleantie –  was – vlak voor zijn emigratie naar Amerika – van 1837 tot 1847 predikant van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Utrecht. Scholte was de eerste predikant die bereid was afstand te doen van de naam ‘gereformeerd’ (een van de voorwaarden om erkend te worden als kerkelijke gemeente) en kreeg mede daarom in 1839 overheidserkenning voor zijn ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’. Dit kwam hem op veel kritiek te staan van de andere Afgescheidenen. In tegenstelling tot een groot deel van de Afgescheidenen streefde Scholte namelijk niet zozeer naar herstel van de oude Gereformeerde Kerk met de aloude Dordtse Kerk Orde (DKO), in 1619 vastgesteld door de Synode van Dordrecht,  maar naar een van de staat onafhankelijke zuivere kerk. Desondanks besloot uiteindelijk het grootste deel van de Afgescheidenen om ook de ‘vrijheid’ aan te vragen. Zo ontstond  de Christelijke Afgescheidene (Gereformeerde) Kerk, die vanaf 1836 ook in landelijke synodes bijeen kwam. Degenen die tegen het aanvragen van de ‘vrijheid’ waren vormden de zogenaamde Kruisgemeenten en bleven op zichzelf staan met hun eigen kerkelijke vergaderingen.

Koning Willem I besloot tot de erkenning van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Utrecht bij Koninklijk Besluit van 14 februari 1839. Dit luidde als volgt (overgenomen uit het Handboek voor Hervormde predikanten en kerkenraadsleden, Leeuwarden, 1843):

Oktober - Koning - 14-II-39 - 1

Oktober - Koning - 14-II-39 - 2

Oktober - Koning - Deze!!!!

Het Reglement van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Utrecht.

Al in december 1838 was onder leiding van ds. Scholte een Reglement der Christelijke Afgescheidene Gemeente te Utrecht vastgesteld. Dit reglement verscheen in 1839 in druk met een voorrede van ds. Scholte. De predikant en zijn gemeente wilden op basis van de Drie Formulieren Van Eenigheid kerk zijn. Niet voor niets worden de Nederlandse Geloofsbelijdenis (in 1861 opgesteld door de predikant Guido de Brès), de  Heidelbergse Catechismus (in 1863 opgesteld door de theologen Ursinus en Olevianus), en de Dordtse Leerregels, door de Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 vastgesteld ter bestrijding van de vrijzinnige Remonstranten, al in Artikel 1 van hun Reglement genoemd.

De organisatie van de gemeente was volgens het reglement vrij eenvoudig: de diensten werden uitgeoefend door predikanten, ouderlingen en diakenen en het bestuur was in handen van de opzieners (predikanten en ouderlingen). De kerkenraad, bestaande uit de opzieners en de diakenen, moest minstens eenmaal per week vergaderen; de vergaderingen waren toegankelijk voor de gehele gemeente. Bij het kiezen van de voorzitter hadden de predikanten voorrang; de secretaris kon eventueel uit de manslidmaten die tot het Heilig Avondmaal toegelaten waren, gekozen worden. Er konden ook buitengewone kerkenraadsvergaderingen worden belegd, die alleen voor de opzieners toegankelijk waren; het ging dan vooral over tuchtgevallen. Het volledige reglement luidde als volgt: 

Oktober - Koning - 14-II-39 - 3a - Regl

Oktober - Koning - 14-II-39 - 4 - Regl

Oktober - Koning - 14-II-39 - 5 - regl

Oktober - Koning - 14-II-39 - 7 - regl

Oktober - Koning - 14-II-39 - 7a - regl

Oktober - Koning - 14-II-39 - 8 - Regl

Oktober - Koning - 14-II-39 - 9 - Regl

Oktober - Koning - 14-II-39 - 10 - Regl

Oktober - Koning - 14-II-39 - 11 - Regl

Oktober - Koning - 14-II-39 - 12 - Regl

Oktober - Koning - 14-II-39 - 13 - Regl

Afwijzing van verzoeken om erkenning.

De erkenning en toelating van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Utrecht betekende niet dat het een peulenschilletje was om als kerkelijke gemeenschap erkend te worden en zo vrijheid van godsdienst te verkrijgen. Dat bleek ook uit het Koninklijk Besluit waarbij ‘aanzoeken tot het daarstellen van een afgescheidene Gemeente’ werden afgewezen. De redenen van de afwijzing van de verzoeken  konden onder meer zijn het kleine getal van Afgescheidenen en het onvermogen om voor de eigen armen te zorgen. Het standaardbesluit voor afwijzing van vrijheidsaanvragen luidde als volgt:

Oktober - Koning - 24-4-40 - 1

Oktober - Koning - 24-4-40 - 2

Willem II stelt eenduidige voorwaarden voor erkenning als Christelijke Afgescheidene Gemeente.

Willem II was op 28 november 1840 Koning der Nederlanden geworden. Al op 9 januari 1841 tekende hij het Koninklijk Besluit waarbij hij enkele regels stelde voor de erkenning van Afgescheiden Gemeenten. Hij deed dat omdat hij ‘de klachten wilde doen ophouden’ over de toepassing van het Koninklijk Besluit van 5 juli 1836, waarbij de vrijheidsaanvragen van onder meer ds. A. Brummelkamp werden afgewezen (Zie Koninklijk Besluit Brummelkamp). Voortaan zou het voldoende zijn de reglementen van de op te richten kerkelijke gemeente op te sturen; in eigendom te hebben een geschikt pand waar de kerkdiensten gehouden konden worden; een verklaring te sturen waarbij de Afgescheidenen te kennen gaven voor hun eigen armen en voor de kosten van hun eredienst te zullen zorgen én te verklaren dat men geen aanspraak zou maken op de bezittingen, inkomsten en rechten van de Nederlandse Hervormde Kerk. Het Koninklijk Besluit luidde aldus:

Oktober - Koning2 - 9-I-41 - 1

Oktober - Koning2 - 9-I-41 - 2

De onderscheidene aanvragen zouden  worden beoordeeld naar de in het Koninklijk Besluit genoemde voorwaarden en alsdan zou het volgende Besluit voor elke aanvraag worden uitgegeven:

Oktober - Koning2 - 9-I-41 - 3

Oktober - Koning2 - 9-I-41 - 4

Met het Koninklijk Besluit van 9 januari 1841 werd het voor de Afgescheidenen doenlijk zonder allerlei problemen een eigen, erkende, kerkelijke gemeente te stichten.