Bijna 20 jaar provinciale gereformeerde colporteurs in Drenthe (1898-1916)

Inleiding.

In 1895 besloot de provinciale synode van Drenthe de zaak van de evangelisatie ‘krachtiger aan te pakken’. Men gaf de deputaten opdracht een brief te schrijven aan de verschillende classes met het verzoek op te geven in welke plaats in hun ressort nog geen Gereformeerde Kerk tot openbaring was gekomen en onder opzicht van welke Kerk dat dorp of gehucht gesteld was. Verder werd de deputaten opgedragen daarna aan de plaatselijke Kerken te vragen wat daar gedaan werd en wat er ’bij bekomen steun financieel en moreel door eenige georganiseerde arbeid méér zou kunnen gedaan worden’. Verder mochten de deputaten de Kerken verzoeken jaarlijks voor de evangelisatie te collecteren, voor zover dat nog niet gedaan werd.

Dit briefhoofd versierde het briefpapier van de deputaten voor de Inwendige Zending
Dit briefhoofd versierde het briefpapier van de deputaten voor de Inwendige Zending.

Een colporteur-bijbellezer gezocht.

De deputaten namen de opdracht van de synode van 1895 meteen ter hand. ‘Van sommige Kerken, níet van alle tot hun spijt, kwamen meer of minder belangrijke mededelingen in en door eene classis, namelijk Coevorden, werd toezegging van financiëlen steun gedaan’.

Op grond van de ingekomen inlichtingen overwogen de deputaten ‘wat er nu zou kunnen en moeten gedaan worden. Zij oordeelden dat het belang der Kerk dringend vorderde dat er krachtiger gearbeid werd. Zoals het nú ging, werkt de arbeid der inwendige zending hier weinig uit. De roeping der Gereformeerde Kerken in Drenthe vordert huns inziens meer. Het arbeidsveld is hier nog ruim. En, zij het ook dat men hier met eigenaardige moeilijkheden te kampen heeft, hun kwam het voor, dat krachtiger ingrijpen in deze zaak tóch groter resultaten hopen doet. Het meest doelmatig kwam hun voor de aanstelling van een geschikte bijbelcolporteur; een man die de gave bezit, om al sprekende met het volk, het Woord Gods aan alle wateren te brengen. Ware zo iemand te vinden, uwe deputaten oordelen dat de daarvoor benodigde financiën wel te vinden zijn, hetzij uit eigen kring of ook door steun van buiten af’.

Aan de synode werd dus voorgesteld om ‘de deputaten te machtigen om te zien naar een broeder die huns inziens gaven en bekwaamheid bezit om op het gebied der inwendige zending naar de behoefte der provincie Drenthe werkzaam te zijn en, na deze gevonden te hebben, hem namens de Gereformeerde Kerken van Drenthe aan te stellen tot bijbellezer-colporteur’. Ook werd gevraagd voor hem een ‘wel omschreven instructie te ontwerpen’, waarin zijn werkzaamheden duidelijk werden aangewezen en waarin hem opgedragen werd daarover te rapporteren (die ‘instructie’ kwam er). De deputaten stelden voor aan de colporteur-bijbellezer een salaris ‘van ten hoogste fl. 500 per jaar’ toe te kennen, ‘met vergoeding van reiskosten en de huur voor een woning zo de broeder gehuwd is’. Zijn standplaats zou dan ‘een der meest geschikt geachte plaatsen der provincie’ moeten zijn. Natuurlijk moest hij ‘in staat gesteld worden tot het verspreiden van bijbels, traktaten of andere gepaste lectuur’. Dit alles zou kunnen worden gefinancierd door van de Kerken een vaste jaarlijkse bijdrage te vragen, en door de Kerken ‘uit te noodigen tot het oprichten in hun gemeente van een hulpvereeniging tot inwendige zending voor de provincie Drenthe met contributies van tenminste fl. 0,25 voor ieder lid per jaar’. Ook zou via kerkelijke bladen om financiële bijdragen uit het land gevraagd kunnen worden.

De eerste colporteur: J. de Braal (1898-1900).

De synode ging met de voorstellen akkoord. Dus gingen de deputaten op zoek naar ‘een broeder die huns inziens gaven en bekwaamheid’ bezat om met bijbelcolportage en bijbellezingen aan de slag te gaan.

UIt: 'Het Kerkblad' van 1 juli 1898.
Uit: ‘Het Kerkblad’ van 1 juli 1898.

Deze werd gevonden in de persoon van br. J. de Braal. Op 8 juni 1898 werd hij door de provinciale synode van Hoogeveen benoemd, en wel ‘voor den tijd van 13 achtereenvolgende maanden, aanvangende 1 juli 1898’. In hun eerste genotuleerde vergadering op 23 juni 1898 regelden de deputaten onderling eerst de functieverdeling, de vergaderfrequentie (’geregeld elke drie maanden’), en in aanwezigheid van br. De Braal werd gesproken ‘over het verkoopen en verspreiden van bijbels en traktaten door den colporteur’. Besloten werd eerst niet àl te royaal te zijn met het weggeven van bijbels (die van het ‘Nederlandsch Bijbelgenootschap’ betrokken zouden worden), maar ‘met traktaatverspreiding kan ruimer te werk gegaan worden’. Deze konden worden verkregen via het Traktaatgenootschap Filippus ‘alsmede van particulieren die ze gratis aanbieden’.

Natuurlijk moest gesproken worden over de plaats waar br. De Braal actief zou zijn en de aard van de werkzaamheden. Besloten werd dat ‘de eerste drie maanden door hem zullen worden gebruikt om de provincie Drenthe te doorkruisen teneinde zélf het terrein van zijn arbeid te verkennen. Voor br. De Braal zal een kaart gekocht worden van Drenthe, getekend door J. Kuiper en een kilometerboekje. Voorts zal er een aankondiging in de kerkelijke bladen gepubliceerd worden om zijn arbeid in deze gebieden te gedenken en hem bij de broeders en zusters ter gastvrije ontvangst voor te stellen’. Want na zijn werk weer lekker naar huis gaan was er door de grote afstanden, die vaak te voet moesten worden afgelegd, niet bij. Behalve dat aan br. De Braal een exemplaar van de ‘Instructie’ overhandigd werd, kreeg hij ook een benoemingsbrief. In grote lijnen werden daarin de besluiten van de provinciale synode nagesproken én het in 1898 van kracht geworden reglement van het Deputaatschap voor Inwendige Zending, voor zover dat althans betrekking had op zijn functioneren.

We citeren uit de benoemingsbrief een klein gedeelte: ‘Wat uw arbeid aangaat, deze moet zich ten doel stellen op de plaatsen door deputaten u aangewezen, bezoeken aan de huizen te doen, door gesprekken de lieden op den Heere Jezus Christus te wijzen, Gods Woord aan te prijzen en zoo er gelegenheid voor bestaat het te koop aanbieden, en gratis traktaten te verspreiden. Voorts zult gij, zoo spoedig dit mogelijk is, degenen die gehoor gaven bijeenvergaderen en onder hen gedeelten van Gods Woord lezen en bespreken, hetzij op den dag des Heeren of anderszins. Bij al uw arbeid zult gij zooveel mogelijk contact houden met en arbeiden in overleg met de genabuurde kerkeraden. U zal opgedragen zijn, bij afwisseling hetzij in de Kerken van Drenthe of ook buiten Drenthe, op te treden en door mededeling aangaande uw arbeid de belangstelling daarvoor op te wekken en door het houden van collecten voor dit doel geldelijken steun voor den arbeid aan te werven’. Met andere woorden: br. De Braal moest ook (in overleg met de kerkenraden) tijdens gemeentevergaderingen in en buiten Drenthe de kerkleden vertellen over zijn werk om zo voor zijn arbeid interesse te wekken en geld bijeen te brengen.

Het eerste rapport van br. De Braal.

Colporteur J. de Braal (1843-1925).
Colporteur J. de Braal (1843-1925).

Colporteur De Braal toog aan de arbeid, maar niet dan nadat hij het ‘Verbindingsformulier’ had ondertekend: ‘Wij ondergeteekenden, colporteur-bijbelleezers, als zoodanig aangesteld door de Gereformeerde Kerken in provinciale synode vergaderd, of door deputaten daarvoor zijnde, tot bearbeiding van gedoopten die van Gods Woord zijn vervreemd in de provincie Drenthe, verklaren in goeder consciëntie voor den Heere, met deze onze onderteekening, dat wij van harte gevoelen en gelooven, dat alle de artikelen en stukken der leer in de belijdenis en den catechismus der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de verklaring over eenige punten der voorzeide leer in de Nationale Synode anno 1619 te Dordrecht gedaan, in alles met Gods Woord overeenkomen. Beloven derhalve, dat wij de voorzeide leer naarstiglijk zullen leeren, en getrouwelijk voorstaan, zonder iets tegen deze leer, hetzij openlijk of heimelijk te leeren of te schrijven, op poene dat wij hiertegen doende ipso facto van onze diensten gesuspendeerd zullen zijn’.

Al in september 1898 stuurde De Braal zijn eerste werkverslag aan de deputaten. In enigszins aangepaste taalstijl luidt zijn rapport als volgt: “In allerlei plaatsen heb ik zeer veel tractaten verspreid. Tot de ontvangst van tractaten houd ik mij aanbevolen en vooral die van ‘Filippus’ en die van ds. Tazelaar [ds. J. Tazelaar was verbonden aan de ‘Zondagsschoolvereniging Jachin’]. Ik mocht ervaren dat het Woord des Heeren nooit ledig wederkeert. Een jeugdig meisje van zestien jaren bezocht ik herhaaldelijk. Steeds verlangde zij, in klimmende mate, meer van den Heere Jezus te horen. Haar laatste verzoek aan haar ouders was om eenen bijbel te kopen voor dagelijks gebruik. Ook het gebed was haar een behoefte. Het was steeds mijn gedurig gebed dat het sterfbed van dat kind eenen blijvenden indruk mocht achterlaten. Aanvankelijk mag ik van die indruk duidelijke blijken ontvangen”.

“Waarlijk, de oogst is groot in Drenthe! Overal waar mij gelegenheid gegeven wordt roep ik dan ook met vrijmoedigheid de medewerking in van allen die het wel-menen met de bede om de komst van het Godsrijk in deze geestelijk zoo zeer arme provincie. Verblijdend is dan ook de toenemende belangstelling in onzen arbeid. Ook is de toenemende vraag naar bijbels merkbaar. Bij ieder bezoek word ik verzocht bijbels mee te nemen. Een vader van één der leerlingen onzer zondagsscholen vroeg mij of de ouders der kinderen allen een bijbel ontvingen, indien zij het bezoek hunner kinderen bevorderden. Hoewel ik die vraag niet bevestigend kon beantwoorden, blijkt er toch uit dat men vraagt naar Gods Woord. In menig gezin wordt de bijbel gelezen door de kinderen, wat blijkt uit de antwoorden die op de zondagsschool gegeven worden. Uit dit alles blijkt dat de arbeid in Drenthe aanvankelijk gezegend wordt”.

“Verblijdend is ook de toenemende belangstelling in den arbeid der Inwendige Zending. Hoe meer men met den treurigen toestand der bevolking bekend wordt des te meer toont men door gebed en gaven dat men zich dien arbeid begint aan te trekken. ’t Is de tijd voor den Heere dat Hij werke! Aan het ziekbed van een ruim vijftigjarigen kranke gezeten, bleek mij nog dezer dagen hoe groot de onkunde wezen kan. Zeer kalm werd mij te kennen gegeven door den kranke, dat hij wel aan die ziekte sterven zou. Géén vrees voor den dood, géén hoop op het Leven. Na een ernstig vermanend woord, bad ik voor hem, waarna ik verzocht werd terug te komen. Drie weken na het eerste bezoek trof ik den kranke weder aan, merkbaar achteruitgaande. Met meer belangstelling luisterde hij naar het Woord des Levens en toonde niet meer die onverschilligheid omtrent zijn treurigen toestand voor de eeuwigheid. Ook uit het bovenstaande blijkt dat huis- en ziekenbezoek zeer noodig is, in eene provincie waar zoovelen de eeuwigheid ingaan zonder ooit gewezen te zijn op den ernst des levens en de zekerheid van den dood. Maar nu – er is hope in dezen – ook voor Drenthe”.

Het ondertekeningsformulier voor de colporteur-bijbellezers.
Het ondertekeningsformulier voor de colporteur-bijbellezers.

De deputaten gaven na lezing van dit rapport uiting aan groot respect voor br. De Braal, die ‘zijn werk zoo goed aanpakt en zijne roeping niettegenstaande zware huiselijke beproeving, die hem vanwege het overlijden van zijn echtgenoote trof, zonder onderlaten betracht heeft’. De Braal rapporteerde aan de deputaten ‘dat vooral Wapserveen, Havelte / Havelterberg en Ruinen gelegenheid bieden tot een geregelde bewerking’. De colporteur had in die plaatsen dan ook zondagsscholen geopend ‘die, op de zondagen dat hij er niet is, door jongelingen uit naburige Kerken worden gehouden. Minstens eens per maand komt hij zelf op die plaatsen en wordt er met toenemende waardering ontvangen’.

Ook met de financiële bijdragen leek het in de aanvang goed te gaan: ‘In Drenthe hebben de verschillende Kerken zich verbonden tot vaste jaarlijksche bijdragen tot een gezamenlijk bedrag van ruim fl. 360. Alle Kerken, zonder uitzondering, hebben daarvoor eene bijdrage geleverd. Onze circulaire die wij vorig jaar aan alle Kerken buiten de provincie zonden, is niet onbeantwoord gebleven. Ruim 70 Kerken zegden jaarlijksche bijdragen toe, tot een bedrag van fl. 195,50. Een aantal andere Kerken verblijdde ons met een bedrag ineens of een collecte. Bovendien bedachten ons eenige vereenigingen en particulieren met hunne giften, die alle nauwkeurig verantwoord worden’ in het Jaarverslag van de deputaten, dat in 1898 voor het eerst verscheen. Br. De Braal had ondertussen aan de ‘Zondagsschoolvereniging Jachin’ gevraagd om financiële ondersteuning voor zijn zondagsscholen in Ruinen, Havelte en Wapserveen. Deze zegde een bijdrage toe, mits het jaarlijkse verzoek daartoe van de deputaten zélf kwam. Aldus geschiedde.

Verdere werkzaamheden (én ontslag) van colporteur De Braal.

In mei 1899 werd br. De Braal opnieuw voor een jaar als colporteur-bijbellezer in Drenthe benoemd. Hij kreeg ook een maand zomervakantie, ‘die hij in juli of augustus zelven mag uitkiezen’. Wel werd geconstateerd dat br. De Braal slechts op een beperkt terrein werkt, wat wel niet anders kan, omdat zijn arbeidsveld zich aldaar ontwikkeld heeft [te weten in Ruinen, Havelte en Wapserveen], doch hij moet ook niet vergeten dat hij colporteur voor geheel de provincie is en zich daaraan van ’s dinsdags tot vrijdags wel kon wijden, en dat hij den vierden zondag der maand ook niet op de gewone stations, maar elders behoort door te brengen. Onze broeder belooft op onze wenken te zullen letten’. De Kerk van Meppel klaagde al, want – hoewel de classis het terzake gedane voorstel niet naar de provinciale synode wilde doorsturen – men vond dat de deputaten opgedragen moest worden ‘de arbeid met kracht voort te zetten’. Men zàg in Meppel namelijk nooit iemand. Ook de kerkenraad van Vries vroeg of De Braal in die omgeving niet eens een paar dagen kon komen werken, en ook Norg voelde voor bearbeiding door de colporteur (vandaar dat hij daar toen zeven dagen te werk gesteld werd).

Ondertussen ging het zoeken naar nieuwe evangelisatieterreinen door. Bij Odoorn werd (in 1899) een kanaal gegraven ‘tot ontginning van het Veen aldaar. Deze nieuw aangelegde plaatsen zijn geschikte punten voor evangelisatie’, vond de plaatselijke predikant. Voor dat laatste voelden de deputaten echter niet veel: ‘Besloten wordt, dewijl de werkzaamheden aan ’t kanaal nog niet eens begonnen zijn, hierop vooralsnog niet in te gaan, maar in elk geval te wachten tot er een tweede colporteur-bijbellezer is aangesteld eer wij dienaangaande iets beslissen’. Ook de Kerk te Ruinerwold werd door colporteur De Braal bezocht om ‘te bewijzen dat zij [te Ruinen] eene plaats voor zondagsschool en bijbellezingen [dienen te] bereiden.’ Ruinerwold was onwillig geworden, omdat men ‘gemaakte onkosten voor zondagsschool en bijbellezing, fl. 22,15, behoort te vergoeden, doch dat niet wil’.

Ds. H.A. Dijkstra (1856-1941), vele lange jaren (namelijk van 1898 tot 1939) porrovinciaal deputaat voor de evangelsiatie en even lang reedacteur van Jaarverslag.
Ds. H.A. Dijkstra (1856-1941), vele lange jaren (namelijk van 1898 tot 1939) provinciaal deputaat voor de evangelisatie en even lang redacteur van het Jaarverslag.

De provinciale synode nam ondertussen door het toenemende aantal verzoeken om de werkzaamheid door een colporteur het besluit ‘dat de Kerken in Drenthe [zélf] meer voor de behartiging van de belangen der Inwendige Zending kunnen doen; dat deze belangen door één colporteur-bijbellezer niet genoeg kunnen worden verzorgd en dat daarom met allen ernst moet worden aangestuurd op een tweeden colporteur-bijbellezer.
Maar in juli 1899 werd br. De Braal ziek. Maanden lang kon hij nauwelijks enige arbeid verrichten. Toen hij in september dat jaar weer wat leek te zijn opgeknapt werd hem een beperkter werkterrein gegeven: Havelte zou zijn territoir zijn, ook al moest hij ‘Ruinen niet geheel vergeten’. Ook ging hij samen met enkele deputaten nog op pad om op ‘gemeentelijke samenkomsten’ iets te vertellen over het evangelisatiewerk, zoals in oktober 1899, toen ze de Kerk van Assen bezochten. Maar het ging slechter en slechter met de trouwe colporteur. ‘Al spoedig bleek dat hij niet meer in staat was zijn werk naar eisch te voldoen’. Toen de Kerk van Vledder hem als voorganger wenste, gaf De Braal daaraan gehoor en verzocht hij ontslag als colporteur, wat hem ‘met den aanvang van 1900’ eervol verleend werd. Wel ‘wordt opgemerkt dat hij niet zeer fideel heeft gehandeld door, zonder eenig overleg met de deputaten te plegen, de benoeming naar Vledder aan te nemen en ontslag te vragen’. Hoe dan ook, br. De Braal ging wonen in Nijensleek en kreeg een derde deel (fl. 12,50) van de verhuiskosten vergoed. Hij werd bovendien door de deputaten aangesteld als depothouder voor bijbels te Vledder, en buiten de provincie mocht hij de Drentse inwendige zendingsarbeid vertegenwoordigen door lezingen te houden en zo geld voor de evangelisatiearbeid op te halen (waarvan hij 10 % voor zichzelf mocht houden).

De tweede colporteur: H. Hogewind (1899-1904).

Al in de vierde deputatenvergadering, in mei 1899, ‘komt ter sprake dat, zal de Inwendige Zending met vrucht werken, er noodzakelijk een tweede colporteur moet aangesteld worden. De financiën kunnen zulk eene vermeerdering van onkosten niet dragen, doch daartegen staat ook weer dat men in dezen ook niet al te scrupuleus moet zijn, want het gebeurt menigmaal, dat wanneer de uitgaven stijgen, ook de inkomsten toenemen’. Afgesproken werd dit op de eerstvolgende provinciale synode ter tafel te brengen, maar ondertussen had men al iemand op het oog: ‘Naar aanleiding van het gesprokene wordt opgemerkt, dat P. Koster, leerend ouderling te Zegwaard, wellicht voor Drenthe een geschikt persoon kon zijn’. Hem zou gevraagd worden of hij een eventuele benoeming zou willen aannemen. Maar hij ‘gaf te kennen voor colporteur-bijbellezer niet geschikt te zijn’. Want het was een vak apart…!

In juni 1899, meteen na instemming van de provinciale synode met het gevraagde besluit, gingen de deputaten aan de slag. Er was inmiddels voldoende geld in kas om over te gaan tot de benoeming van een nieuwe colporteur, en daarom werd een oproep geplaatst waarop zich zes personen aanmeldden voor de functie: slager Greving te Assen, waterleiding-werknemer Waardenburg te Havelte, onderwijzer Tieleman te Leiden, boerenknecht Otten te Vledder, werkman Hameka te Frederiksoord en schoenmaker De Boer te Duurswoude. Waardenburg en Tieleman werden buiten beschouwing gelaten ‘omdat ’t niet aangaat dat zij hunne tegenwoordige positie verwisselen voor colporteur-bijbellezer, dat eenigermate altijd onzeker is’. Een eerlijke houding, dus. In september 1899 hadden zich nóg drie belangstellenden aangemeld: de Antwerpse colporteur Blokland, ‘oefenaar’ (‘ouderling met preekbevoegdheid’, zouden wij zeggen) De Raad te Utrecht en schoenmaker Hogewind te Smilde. Genoeg om iemand uit te zoeken, want ‘na eenige bespreking wordt goedgevonden nú reeds een tweede colporteur te benoemen zoo één der sollicitanten daar onzes inziens de geschiktheid voor bezit’. Het salaris werd meteen ook vastgesteld: fl. 7 per week. Drie sollicitanten waren voor de vergadering uitgenodigd: Greving, De Boer en Hogewind. Elk van de kandidaten moest tien minuten spreken over Lucas 9:1-10 en afzonderlijk werd met hen gesproken over de beweegredenen die tot hun sollicitatie hadden geleid. Met algemene stemmen werd voor schoenmaker H. Hogewind gekozen. Hem werd per 1 november 1899 als werkterrein ‘vooral Odoorn en omstreken’ aangewezen, ressorterend onder de Kerk te Emmen.

Moeiten rond een woning.

Zijn werk werd aanvankelijk met tevredenheid gadegeslagen. ‘Hij bezoekt de menschen, houdt zondagsschool en bijbellezing en geheel zijn werk geeft redenen tot tevredenheid’. Minder blij was men met het feit dat hij in zijn arbeidsveld geen woning had kunnen huren. Daarom werd hem in januari 1900 aangeraden er meer werk van te maken en de deputaten besloten zélf kontakt op te nemen met de kerkenraad te Emmen om Hogewind daarin zoveel mogelijk behulpzaam te zijn. De Kerk van Emmen schreef echter terug daarvoor geen verantwoordelijkheid te willen nemen.

‘Gelukkig’ was de voorziening in een woning ‘niet zo dringend’, omdat br. Hogewind zijn echtgenote inmiddels door de dood verloren had. ‘De kinderen zijn nu voorlopig bij familie en goede vrienden geplaatst, zodat hij zich met een kosthuis voorshands behelpen kan’. Dat beviel hem echter niet zo goed, want hij wilde uiteraard ‘met zijne kinderen weder tot eene huishouding gemaakt worden’. De deputaten deden wat ze konden. Maar ook Hogewind moest natuurlijk zijn best doen; hij zou proberen in één van de oostelijke dorpen een kosthuis te krijgen om van daaruit zijn colportagereizen op het hem toegewezen arbeidsveld te ondernemen. De synode had al besloten vast te houden aan het plan om ‘de Odoorner zijtak’ tot centrum van de arbeid te kiezen. Zodra de tijd rijp was zou getracht worden daar een pand in eigendom te krijgen.

Gelukkig kwamen uit het hele land vele jaren lang giften binnen! (Uit 'Het Kerkblad' van 22 april 1898).
Gelukkig kwamen uit het hele land vele jaren lang giften binnen! (Uit ‘Het Kerkblad’ van 22 april 1898).

Ondertussen had Hogewind in september 1900 een huurwoning in Borger gevonden (bijna tien kilometer ten noorden van Odoorn), compleet met huishoudster ‘van wie goede getuigenis was ontvangen’, ook al moest in november al geconstateerd worden ‘dat het met de huishoudster van Hogewind niet best was uitgevallen’.

Maar de woning bleef problemen geven. In juni 1901 berichtte hij dat hij zijn woning in Borger had opgezegd en werk maakte van een onderwijzerswoninkje in Weerdinge, vijf kilometer ten zuidoosten van Odoorn. Daarvoor was hij zelfs naar de burgemeester van Emmen geweest om te vragen of het gemeentebestuur de woning misschien aan hem wilde verhuren? ‘Ik deelde Zijn Edele vervolgens mede dat ik bijbelcolporteur was en thans te Borger woonde, en dat ik wel genegen zou zijn de woning [te Weerdinge] tegen een billijken prijs te willen huren, als dat geschikt kon worden. Daarop vroeg de Heer Burgemeester mij van welk kerkgenootschap of die zending uitging. Of ik ook wel eens bijbellezing hield, enz. enz. Ik verkreeg wel de indruk dat het niet bevorderlijk aan deze zaak was dat de zending juist van de Geref. Kerken uitging’. Hij hoorde er niets meer van: ‘Ik vrees dat het gemeentebestuur te vijandig tegen de Waarheid zal wezen en dat ze daarom de woning niet aan mijn persoon zullen willen verhuren’. Hij kreeg de gewenste woning inderdaad niet. Hij zou het nog eens kunnen proberen in Vries, Yde, Eelde, Westerbork of Beilen en omstreken, zeiden de deputaten; ‘Baat dit ook niet, dàn tot hem te zeggen: de provincie is voor uw aangezicht, ga maar en zie waar gij u kunt legeren’ (zoek het maar uit). In 1902 kwam hij in Paterswolde te wonen (volstrekt niet in het oosten, dus), maar ook dáár moest hij na een paar maanden al weer weg. En hij bleef verhuizen; in 1903 waren de deputaten blij dat hij eindelijk voor een geheel jaar een woning had kunnen huren!

Problemen over het werk.

Gaf de woning problemen, ook het werk bleef er niet van verschoond. In augustus 1900 moesten de deputaten zich buigen over klachten betreffende de arbeid en de persoon van br. Hogewind. Van verscheidene kanten waren minder aangename berichten van hem vernomen. ‘Hem wordt ten laste gelegd dat hij ’s zondags niet geregeld in de kerk komt, ’s morgens lang slaapt, de meeste dagen met visschen, rooken en wandelen doorbrengt, weinig de menschen bezoekt, zélfs nog niet bij allen in zijne omgeving is geweest en wannéér hij al eens uitgaat hij zijne bezoeken bij eenige vrienden aflegt, alsook dat hij zich teveel als heer aanstelt’. Ook werd meegedeeld dat ‘Hogewind niet zoo heel best in de smaak van het volk te Emmen viel’. Weliswaar konden de deputaten niet oordelen in hoeverre deze geruchten waarheid bevatten, maar men zou hem er over onderhouden. Hogewind, er naar gevraagd, gaf toe ‘dat hij niet geregeld ter kerk gaat en verschoont zich dienaangaande door te wijzen op den verren afstand en dat hij ’s namiddags te Weerdinge zondagsschool moet houden. Evenzoo erkent hij dat hij een keer of drie met iemand aan het visschen is geweest, doch niet op zijn gewone werktijden. Hij ontkent dat hij zich aan gebrek aan ijver heeft schuldig gemaakt en meent zijn tijd goed te besteden. Ook zei hij in alle huisgezinnen te Klijndijk [tussen Emmen en Odoorn] te zijn geweest en behoudens enkele uitzonderingen ook in Odoorn’. Hij werd er op gewezen dat iemand ‘in eene betrekking als hij werkzaam, des zondags getrouw ter kerk moet gaan, zich in alles voor den schijn des kwaads moet wachten en geenszins aanleiding moet geven dat de Inwendige Zending in discrediet komt’. Intussen had de provinciale synode zijn benoeming al met een jaar verlengd tot 31 juli 1901.

De kritiek op zijn werk bleef echter doorgaan. In november 1900 werd opgemerkt: ‘Het maandrapport van Hogewind wordt gelezen. Het is niet bijzonder helder. Hij werkt ook teveel in de omgeving van Borger [waar hij toen woonde] en bezoekt meer de gezinnen onzer Kerk dan die buiten de gemeente zijn, iets dat in strijd met zijne aanstelling is. Ook heeft hij de maandstaten onvoldoende ingevuld en klaagt hij over het tijdroovende van dit invullen, iets wat de deputaten niet kunnen begrijpen. Hem zal te kennen gegeven worden dat zulke aanmerkingen niet kiesch zijn’. De rapportage verbeterde echter nauwelijks: in februari 1901 bleek dat hij bijna geen zondagsschool hield en nog steeds veel te veel in de omgeving van Borger bleef werken. Dat kon voor Bórger wel goed zijn, maar het was in strijd met zijn opdracht. Wel beseften de deputaten dat de reden van zijn werkwijze voor de hand lag, namelijk ‘omdat hij op eene ongeschikte plaats woont, dewijl Borger geheel buiten het centrum van zijn arbeidsveld [in het oosten] gelegen is en hij nu verre afstanden in ongunstig weder langs de slechte wegen moet afleggen’. Men zou hem opdragen naar een andere woonplaats uit te zien. Zolang moest men geduld hebben. Hem verplaatsen naar een ander arbeidsveld was niet handig, omdat de zondagsscholen te Klijndijk en Weerdinge dan moesten worden opgeheven. De zondagsschool in Klijndijk liep echter al slecht: Hogewind dacht er over die te sluiten. Een bezoek van twee deputaten aan zijn werkterrein leverde ‘behalve subjectieve vermoedens’ niets concreets op. Als hij geen andere woning kon vinden kon hij toch beter overgeplaatst worden naar een ander gebied, vond men. Maar dan moest je ook daar wél weer een huis hebben…

Uit het Jaarverslag over 1898.
Uit het Jaarverslag over 1898.

Een van de deputaten stelde in september 1901 voor, ‘overweegende de staat der financiën en de onvruchtbaarheid van Hogewinds werk’, de eerstvolgende provinciale synode te vragen zijn benoeming na 31 juli 1902 niet te verlengen. Toch werd besloten nog even af te wachten of er verbetering zou komen. Maar de provinciale synode gaf de deputaten het recht Artikel 10 van de ‘Instructie’ voor de colporteurs in de praktijk te brengen: ‘Deputaten zijn bevoegd hen met opgave van redenen te ontslaan: wanneer zij zich schuldig maken aan ergerlijke zonden, kennelijk de instructie hun gegeven door deputaten niet opvolgen, of blijkbaar traag zijn in hun werk’. In 1902 kwamen echter gelukkig goede berichten over Hogewind binnen. Hij had zijn werkterrein (de omgeving van Paterswolde, waar hij toen woonde) bezocht ‘en ook de kerkenraad van Vries alsmede de lieden van Yde hadden van hem goede getuigenissen’.

In 1903 werd Hogewind door twee deputaten bezocht, terwijl hij enige dagen in het noorden van de provincie werkzaam was. “Zij vonden hem in goeden welstand en zijn werk ging zoon gangetje. Hogewind heeft behalve in zijn gewoon kringetje eenige dagen in de gemeente Roden gearbeid en een voor hem ongewoon getal van 232 gezinnen bezocht. De gevolgen bewijzen dus dat de aanmaning voor hem niet te vergeefsch is geweest. Op zijn verslag valt nogal iets aan te merken, want hij heeft twee dagen teveel met schrijfwerk bezig geweest, terwijl hij in den vreemde 20 tot 30 gezinnen per dag bezocht, kwam hij in eigen omgeving niet in meer dan 6 tot 8. Ook bevat zijn verslag teveel klachten en de woorden ‘al te’ worden steeds herhaald. Zij hebben hem op een en ander opmerkzaam gemaakt: dat menige dag op de maandstaten oningevuld was; dat hij zoo weinig gezinnen per dag bezocht; steeds in een te beperkte kring werkte en slordig zijne maandstaten bijhield. (…) Hem zal bij vernieuwing op deze feilen gewezen worden en wel in wat krasser bewoordingen dan hij zulks gewoon is. Het [vorige vermaan] had Hogewind wel gegriefd, maar dit grievend leed was, door zichzelven als de zondebok van anderen te beschouwen, ook al gauw verzacht. Deze zondebok-pleisters zullen zijn kwaal, vreezen zij, niet genezen. Een brief van hem maakt geen aangename indruk. Daarin schrijft hij, het maar al te goed te weten dat zijn werk gebrekkig is; in dit ‘al te goed’ ligt eene gevaarlijke zelfvoldoening, waar hij noodig van bevrijd moet worden, zal hij langer bruikbaar zijn voor de Inwendige Zending”, zo constateerden de deputaten. ‘Wij zullen hem een brief schrijven in de hoop dat dit voor H. een geneesmiddel zal zijn tegen al te groote zelfvoldoening’. Dáár antwoordde Hogewind niet op: ‘de deputaten achten dit een goed teeken’.

Hogewinds benoeming niet verlengd (1904).

Op voorstel van de deputaten besloot de provinciale synode in 1904 met algemene stemmen br. Hogewinds betrekking als colporteur niet weer te verlengen. De directe aanleiding daarvoor was het feit dat de bouw van een lokaal in Ruinen inmiddels gereed was gekomen en de deputaten van oordeel waren dat noch Hogewind noch Greving (de in 1900 benoemde colporteur) voor Ruinen geschikt geacht werden. De keus voor ontslag viel op Hoge-wind, ongetwijfeld vanwege de kritiek die men op zijn werkzaamheden had: ‘Zal hij iets van belang doen, moet men hem telkens aanzetten, anders komt er niet veel van terecht. Het kost moeite hem buiten zijn kringetje te krijgen en wanneer hij dat een paar dagen is, meent hij al heel wat ondergaan te hebben. Telkens wijzen zijne maandstaten dagen aan waarop niets door hem verricht is. De hoop dat hij al doende leren zou is tot nog toe beschaamd en wij vreezen dat die wel niet verwerkelijkt zal worden’.

‘Hogewind heeft met augustus 1904 zijn ontslag ontvangen en hem is bovendien nog een maand salaris betaald. Feitelijk zijn wij nu van hem af, maar hij valt ons nog lastig. Ter tafel komt een brief van hem, waarin hij zijn nood klaagt van zonder betrekking te zijn en geen leeftocht meer te hebben, vraagt van ons eenige hulp, maar maakt geen melding van eenig plan om in zijne behoefte te voorzien. Zijn toestand is diep treurig, doch het ligt niet op onzen weg daarin te voorzien. Had hij nu een plan voor de toekomst dan konden deputaten eens overwegen of zij hem ook eenige hulp konden verstrekken, doch nú gaat zulks niet. Uit medelijden zal hem evenwel iets verstrekt worden bij wijze van tegemoetkoming voor het houden van zondagsschool te Yde, gedurende september en oktober, die daarna voor rekening van Greving komt’.

Colporteur E. Greving (1900 -1911).

Toen br. De Braal begin 1900 vertrok, was er geen geld om naast de pas in dienst getreden br. Hogewind direct een tweede colporteur te benoemen, ook al was dat gezien de uitgebreidheid van het werkterrein eigenlijk wel gewenst. Men hoopte desondanks zelfs op drie: in het Jaarverslag over 1899 werd daarom aan de Kerken in het land gevraagd giften te sturen: ‘Loopt het met de twee eerst maar eens goed van stapel, wie weet hoe spoedig wij het dan tot een derden kunnen brengen. Wij meenen drie colporteurs nodig te hebben zal het werk der inwendige zending in meer of mindere mate geheel Drenthe omvatten’.

Het reglement voor de colporteurs.
Het reglement voor de colporteurs.

Na het vertrek van br. De Braal, begin 1900, werd halverwege dat jaar door de provinciale synode besloten br. E. Greving te benoemen ‘teneinde te reizen en te colporteeren in de plaatsen der classis Assen’ (de gemeenten Rolde, Gieten, Anloo, Peize, Eelde en Norg), vooralsnog voor de maanden van oktober 1900 tot april ‘en bij voldoende geldmiddelen in kas tot juli’ 1901 (Hogewind werkte toen immers officieel vooral in het oosten van de provincie). Grevings eerste maandrapport was kort en daarom onvolledig, zodat de deputaten zich er geen oordeel over konden vormen. Een half jaar later was zijn rapportage al beter, ondanks het feit dat ‘deze broeder door het sterven van een zijner lievelingen in rouw gedompeld’ is.

In maart 1901 constateerden de deputaten ‘dat de kerkenraad van Assen een goed getuigenis van zijn persoon en arbeid geeft en er best mede tevreden is’. Hij had de beschikking over een ‘rijwiel’, door een kerklid aan de deputaten afgestaan ten behoeve van de colporteurs. Dat was natuurlijk prachtig, maar de nodige reparaties van het vervoermiddel gaven wel zeer regelmatig behoorlijk veel extra kosten, waarmee de deputaten niet altijd even blij waren.

Toen in juni 1902 om financiële redenen besloten werd colporteur Dekker (inmiddels in 1901 benoemd als derde colporteur en even in Ruinen werkzaam geweest) in 1903 te ontslaan, werd afgesproken dat Greving Dekkers standplaats, Ruinen, erbij zou krijgen om daar af en toe eens voor te gaan. Maar al gauw werd duidelijk dat ook Greving het niet makkelijk had in Ruinen en de deputaten zeiden: ‘De Ruiners zijn wel wat een origineel type en een andere colporteur kan ook wel eens bij hen verongelukken’.

Het bleef hobbelen met het werk. In november 1903 werden de maandstaten van Greving en Hogewind weer bekeken. ‘Greving heeft in de gemeente Rolde gewerkt en 204 huisgezinnen bezocht, zoodat de opwekking hem gegeven goede resultaten heeft gehad’. Toen in februari 1904 besloten werd Hogewind met ingang van 1 augustus te ontslaan en er een colporteur voor Ruinen nodig was omdat het evangelisatiegebouw daar inmiddels gereed gekomen was, besloot men Greving daar niet voor in aanmerking te laten komen, maar een nieuwe colporteur te benoemen (c.q. J. Dekker). Greving was in die tijd ziekelijk en daarom verhinderd zijn werk te doen. ‘Hij is oprecht en ijverig, doch het rechte vuur dat men gaarne bij een colporteur ziet, ontbreekt teveel bij hem. Wordt Hogewind ontslagen dan moet hij het arbeidsveld van dien er bij hebben, wat hem tot meer haast zal aansporen. Maakt hij echter bezwaar om dit veld te bearbeiden, dan zal ook hij ontslagen moeten worden’.

In 1905 hadden de deputaten geconstateerd dat Greving zo nu en dan buiten het hem aangewezen arbeidsveld kwam. Maar gebeurde dat wel met instemming of medeweten van de betreffende kerkenraden? Het bleek dat de kerkenraad van Hijken niet op de hoogte was van zijn optreden te Hooghalen, maar dat ze er ook geen bezwaar tegen hadden. Toch zou Greving herinnerd worden aan de inhoud van zijn instructie. Hoe dan ook, besloten werd dat Greving in 1905 (en ook de jaren daarna) opnieuw voor een jaar werd benoemd; maar wel in die zin ‘dat hij een half jaar, van oktober tot maart, op de gewone wijze zijn colportagewerk verricht, en gedurende de rest van het jaar toezicht houdt op de zondagsscholen in Yde en Tynaarlo’. Het algemene oordeel van de deputaten over hem was dat ‘Greving met zijn gewone nauwgezetheid steeds werkzaam is geweest’. Van de bijbels die hij als colporteur zou verkopen mocht hij 20 % zelf houden. Begin 1907 deelde hij mee veel behoefte te hebben aan een lokaal voor de zondagsschool te Yde: het huis waar hij met de kinderen verbleef was een ongeschikte plaats.

In april 1909 besloten de deputaten Greving voor zes maanden gedeeltelijk te benoemen (van april tot en met september) en zes maanden geheel, namelijk van oktober tot en met maart, Hij werkte dus gestaag door en werd in 1910 voor een dag in de week te werk gesteld in Norg. Wel werd dat jaar besloten dat zijn benoeming zou worden verlengd op de normale voorwaarden. Br. Greving verrichtte tot 1910/1911 gedurende de winter colportagewerk en catechiseerde gedurende een dag per week in Norg.

Tijdens de synode van 1911 stelden de deputaten voor, hem per 1 oktober dat jaar wegens zijn ouderdom eervol te ontslaan en ‘eenig pensioen toe te leggen’. Dat werd toen besloten. Ook werd afgesproken dat hij de zondagsschoolarbeid te Yde voorlopig zou blijven waarnemen tegen een vergoeding van fl. 100 per jaar. De Kerk van Assen nam hem daarna in dienst. De zondagsschool ‘verliep’ echter en in 1912 werd br. Greving ‘van zijn arbeid daar vrij gesteld’.

De derde colporteur: J. Dekker even naar Ruinen (1901-1902).

In oktober 1900 spraken de deputaten over de evangelisatiearbeid in Havelte en omstreken. Een zekere Sikkelbein – ‘een man zonder kerkelijk standpunt’ – trachtte zich daar in te dringen, ook al was men daar niet bang dat hij veel invloed zou krijgen. Minder leuk was de opstelling van de al eerder genoemde Havelter Jongelings-vereniging “die de ‘Souvereiniteit in eigen kring’ tot het uiterste wil doorvoeren. Zij wil namelijk een locaal bouwen op eigen hand zonder verband met eenige Kerk op een ongeschikt terrein”. Kortom: er was een strakke hand nodig. Vandaar dat de deputaten zich in oktober 1900 beraadden over de aanstelling van een derde colporteur (naast Hogewind en Greving). “Kunnen? Durven? Moeten wij overgaan tot het aanstellen van een derde colporteur-bijbellezer” voor dat gebied? ‘Kunnen’ en ‘durven’ waren geen probleem: “Kunnen wordt, met het oog op den toestand der kas
in verband met de toezeggingen door eenige Kerken gedaan, toestemmend beantwoord. Evenzoo ook het durven, wanneer wij de discussies op de laatste provinciale synode in aanmerking nemen, dewijl aldaar gedurig het ‘beter aanpakken’ en het ‘meer doorzetten’ der Inwendige Zending beoogd wordt”. Dat waren redenen genoeg ‘om ook het moeten in toestemmende zin te beantwoorden’. Er waren zelfs al twee gegadigden: de in Havelte op evangelisatie-gebied al heel actieve br. Waardenburg en godsdienstonderwijzer Jacobus Dekker uit Bolsward. Waardenburg wilde men in Havelte liever niet kwijt en over Dekker wilde men eerst meer weten.

Uit 'De Heraut' vamn 278 oktober 1900. Na deze oproep werd J. Dekker benoemd.
Uit ‘De Heraut’ van 278 oktober 1900. Na deze oproep werd J. Dekker benoemd.

Voor de zekerheid werd nog een advertentie in het kerkelijk weekblad ‘De Heraut’ geplaatst. Daarop kwamen maar liefst eenendertig reacties binnen! Een inspecteur der levensverzekering uit Bloemendaal, een emeritus-predikant te Amsterdam, een colporteur en enkele kooplui, een bakker, een aantal boeren, een onderwijzer, een boerenknecht, een schoenmaker en dus ook godsdienstonderwijzer J. Dekker; ‘voorwaar eene bonte mengeling en een respectabel getal’. Op grond van deze brieven werden in de vergadering van november 1900 negen personen uitgenodigd ‘eenige verzen te lezen en naar aanleiding daarvan zullen hen eenige vragen gedaan worden; voorts zullen ze een weinig in de leer der zaligheid volgens de catechismus onderzocht worden, om vervolgens over een opgegeven tekst eenige ogenblikken te spreken, terwijl hen ten slotte eenige persoonlijke vragen gedaan zullen worden’. Na stemming en herstemming bleven er twee kandidaten over: boer Den Hartog te Lexmond en godsdienstonderwijzer Dekker te Bolsward. ‘Met het lot wil men thans niet beslissen weshalve de benoeming tot nader order wordt uitgesteld’. Uiteindelijk werd J. Dekker benoemd, ook al verzocht deputaat ds. H.A. Dijkstra van Diever aantekening ‘dat hij niet mede aansprakelijk voor deze benoeming wil geacht worden te zijn’. Dekker begon in april 1901 met zijn werk.

Ook voor Dekker bleek het moeilijk een woning te vinden: ‘We loopen gevaar met Dekker dezelfde geschiedenis te beleven als met Hogewind. In Ruinen kan hij geen geschikte woning krijgen; wat er nog los was noemt hij een krot, waarin hij zijne moeder niet mag stoppen’. Vandaar zijn voorstel in Meppel te gaan wonen, met de belofte ‘zoo hard te gaan werken dat zijn werk er niet onder zou gaan lijden’.

Hoe dan ook, in Ruinen richtte hij een zondagsschool op en hield hij bijbellezingen die ‘aanvankelijk nogal goed loopen. Uit zijn rapporten te oordelen schijnt hij met jeugdig vuur te werken,‘ ook al woonde hij [inmiddels] bij Ruinerwold, ‘eigenlijk te ver van Ruinen’, wat zijn standplaats was. Wel gaf hij aan, dat voor zijn activiteiten een ‘lokaal’ nodig was. Daarvoor mocht hij collecteren in de omliggende dorpen, ‘maar ook in de voornaamste Kerken onzer provincie’. De provinciale synode van 1901 stelde bovendien maximaal fl. 1.000 voor dat doel beschikbaar. Afgesproken werd dat de deputaten met bouwen zouden wachten totdat advies van de classis Meppel én van een deskundige was verkregen. Zélfs vroegen de deputaten zich in die tijd af of het niet beter was in Ruinen eerst een christelijke school te stichten, volgens sommigen een uitnemend middel voor evangelisatie, béter dan een colporteur.

Uit 'De Heraut', 30 oktober 1910 (Het evangelsiatiegebouw was eerst van hout, werd later in steen opnieuw opgetrokken).
Uit ‘De Heraut’, 30 oktober 1910 (het evangelisatiegebouw te Ruinen was eerst van hout, maar werd later in steen opnieuw opgetrokken).

Ondertussen had Dekker het in Ruinen niet makkelijk! Tegenvallend bezoek bij de bijbellezingen en bespotting, zélfs door de nieuwe dokter die daar was komen wonen. In augustus 1901 schreef hij onder meer: ‘Aan dreigementen ook geen gebrek! Noodzakelijk is het geworden dat ik ’s zondagsavonds niet meer huiswaarts ga. Vooral ’s zondagsavonds is de weg bezaaid met spottende en half beschonken jonge menschen en hoewel zij niets kunnen doen, dan dat God hun toelaat te doen, zoo mogten wij ons toch niet moedwillig in gevaar begeven (…)’.

Ook Dekker ontkwam niet aan allerlei beschuldigingen, hem vanuit Ruinen toegeworpen; anderen verdedigden hem. De deputaten verzuchtten: ‘Wat zullen wij van deze dingen zeggen? Het is te betreuren dat in Ruinen zulk een onderlinge naijver ontstaan is’. Hoe dan ook: ‘Tusschen Dekker en de leden van Ruinen is de verhouding niet goed. Er is misverstand tusschen beiden en zij zijn niet in alles eensgeestes. Haarfijn uit te pluizen bij wie de meeste schuld ligt zullen wij niet beproeven, maar wij kunnen wél constateren dat door dit geschil de gang van ons werk belemmerd wordt. Ds. H. van der Veen van Ruinerwold maakte ook vrij wat aanmerkingen op Dekker, die echter meer zijn persoon en huisgezin dan wel zijn werk betroffen. De relaties, die Dekker met een zekere Koes heeft aangeknoopt en waarmee hij niet wil uitscheiden, hoewel er toe aangezocht, maken zijn positie op den duur onhoudbaar. Ook de verhouding waarin hij tot zijne moeder staat is oorzaak van velerlei opspraak. (…) Een en ander is minder bemoedigend’.

Zijn ontslag in 1902 werd echter veroorzaakt doordat de toestand van de Kas van de Inwendige Zending miserabel was: ‘Vorig jaar hadden wij fl. 500 op de Spaarbank en thans fl. 100 schuld, zoowat evenveel als voor den derden colporteur noodig was. Deze mededeling is geen aangename muziek, maar er moet in voorzien worden om de uitgaven evenredig aan de ontvangsten te maken. Geen andere raad weten wij hierop, dan een der colporteurs te ontslaan. (…) Dekker is de jongste der colporteurs en komt derhalve voor ontslag het eerst in aanmerking’, tenzij de provinciale synode nog een oplossing wist, zo besloten de deputaten in hun juni-vergadering in 1902. Dit alles was voor Dekker kennelijk geen ramp: in de eerste plaats wilde Vledder hem graag als voorganger (De Braal vertrok) ‘en Ruinen stond bij hem niet hoog aangeschreven’, wat te begrijpen is. Toch probeerde men Dekker, Greving en De Braal af en toe nog in Ruinen te laten voorgaan, ‘dan zal het een beetje voortsukkelen tot tijd en wijle men in betere condities komt’. Per 1 november 1902 vertrok Dekker naar Vledder, maar hij ontving maandelijks fl. 5 om af en toe eens ergens voor te gaan om een spreekbeurt over de evangelisatiearbeid te houden. Ook daaraan kwam half mei 1903 echter een eind toen de deputaten moesten concluderen dat ook vanuit Vledder vreemde geluiden over hem doordrongen ‘die niet uit de lucht gegrepen zijn en hem doen kennen als een geheel karakterloos mens’.

Over de colporteurs in het algemeen.

In juni 1900 besloot de provinciale synode dat gewerkt diende te worden aan de professionele en persoonlijk ontwikkeling van de inmiddels drie werkzame colporteurs. Ze dienden te worden onderwezen door een predikant, zowel in de dogmatiek als in de kennis der Heilige Schrift (‘vooral met het oog daarop dat zij weten hoe een bij-bellezing op te zetten’), maar ook in de christelijke zedekunde, ‘bijzonder de kennis der [burgerlijke] wet in verband met de sociale toestanden heden ten dage’. Ook de kennis van de vaderlandse kerkgeschiedenis diende te worden vermeerderd. Ds. W.W. Smitt van Assen nam op zich daarvoor bij colporteur Greving te zorgen, terwijl ds. G. Meijer van Borger toezegde Hogewind in een en ander te onderwijzen. In juni 1901 moest geconstateerd worden dat ‘de resultaten ronduit mager’ waren. De reden: beide predikanten waren in gebreke gebleven te doen wat beloofd was. In diezelfde tijd werd ds. H. van der Veen te Ruinerwold aangewezen om colporteur Dekker in de genoemde onderwerpen in te wijden.

In het Jaarverslag over 1900 werd over de aard van het werk van de colporteurs enigszins uitgeweid (maar daarop gaan we in deel 2 van dit boek uiteraard veel dieper in): ‘Door de colporteurs worden gezinnen bezocht, waarvan een of meer leden in de kringen van geloovigen zijn opgevoed, of vroeger een tijdlang verkeerd hebben, maar later zijn afgezakt, ook al omdat zij op plaatsen woonden, waar zij niet met den Christus der Schriften konden verkeeren en geene voeling met de Gereformeerde Kerken [konden] houden. De gesprekken met de colporteurs wekken de herinneringen uit het verleden op en de wensch wordt geuit dat men weder bezocht wordt. Hieraan voldoet de colporteur gaarne. En tegelijkertijd geeft hij de ambtsdragers der naburige Kerk er kennis van. Dezen laten zich met dit huisgezin in; zoo komt het onder kerkelijke bewerking en de verloren gewaande schapen keeren tot de kudde terug. Zooiets is meer dan eens voorgevallen. Het blijkt dat hier en daar nog verstrooide gezinnen zijn, waar kolen onder de asch smeulen, die geen licht en warmte geven. Indien iemand de asch zoekt weg te rakelen, houdt alle gloed ten slotte op en de kinderen gaan voor de Kerk verloren, tenzij dit huisgezin verder tot de beoefening der gemeenschap der heiligen teruggebracht wordt. Hiervoor is de arbeid der Inwendige Zending een uitnemend middel. (…) De colporteurs hebben soms menschen aangetroffen die, in ongodsdienstige onverschilligheid voortlevende, nooit naar de behoudenis hunner ziel vroegen, of die zich met een vernis van eigengerechtigheid tevreden stelden; dezen waren gerust en zeker, hadden, zoo het scheen, geen ooren om naar een ernstig gesprek te luisteren en al de moeite aan hen besteed was, zou men zeggen, paarlen voor de zwijnen werpen. Het is echter gebleken dat zulke gesprekken soms lang niet zoo onvruchtbaar geweest waren, want sommigen voelden zich er door verontrust, riepen bij ziekte of ongeval den colporteur tot zich om voor hen een gebed te doen en met hen over den weg der zaligheid te spreken. Wij weten niet wat dit later eens zal uitwerken’.

Opnieuw een tweede colporteur: C. van der Goot (1904-1909) te Ruinen.

Uit 'De Heraut', 27 maart 1904.
Uit ‘De Heraut’, 27 maart 1904.

In hun vergadering van februari 1904 constateerden de deputaten dat, nu het evangelisatiegebouwtje in Ruinen gereed was, er een nieuwe colporteur met als standplaats Ruinen diende te worden benoemd. De twee andere colporteurs, Hogewind en Greving, waren geen van beiden voor die post geschikt, vond men. Vandaar dat in De Bazuin en De Heraut een oproep geplaatst werd om een nieuwe colporteur-bijbellezer te benoemen. Het salaris werd alvast bepaald op minimaal fl. 600 per jaar plus vrij wonen. Eén van de andere colporteurs zou kunnen worden ontslagen, omdat Ruinen en Vledder beide voorzien waren (de keus voor ontslag viel – zoals we zagen – op br. Hogewind).

Op de oproeping in de beide kerkelijke bladen kwamen maar liefst eenentwintig reacties! Het was weer een bonte stoet: een paar bakkers, een colporteur onder Joden, een boekhandelaar, een paar onderwijzers, een oefenaar, een diaken: ‘Waarlijk wel vogels van diverse pluimage; om hier de rechte man te vinden zal moeite kosten’. Vier van hen werden op de april-vergadering van de deputaten uitgenodigd: twee bakkers, een oefenaar en de colporteur onder de Joden. ‘Eerst sprak elk van hen enige minuten over Lucas 24:13-35, en daarna las ieder eenige verzen uit Gods Woord waarover zij een weinig ondervraagd werden, terwijl zij verder over de dogmatiek ondervraagd worden, om met eenige praktische vragen te besluiten’. Nog dezelfde vergadering werd men het eens: bakker C. van der Goot uit Wons in Friesland werd per 1 juni 1904 (aanvankelijk voor een jaar) benoemd. ‘Eertijds was hij in soortgelijke betrekking [als colporteur] al op 18-jarige leeftijd in Zuid-Afrika werkzaam geweest en heeft later in Brits-Indië evangelisatiearbeid verricht onder zijne medegevangen Transvalers en Vrijstaters’. Hij ging wonen in het nieuw gebouwde huis naast het evangelisatielokaal in Ruinen.

Dat Van der Goot het in Ruinen niet makkelijk zou krijgen werd verwacht. Meteen al bleek dat de onderwijzers van de openbare school hem tegenwerkten, evenals de vroegere hervormde predikant. ‘Ook doet het slechte gedrag van zijn voorganger hem geen goed. Tegen alle deze zwarigheden vermogen deputaten niets dan hem den raad te geven door woord en wandel de gedachten des vijands te beschamen’.

Maar tóch bleek het aardig goed te gaan! Enkele deputaten reisden een paar keer naar Ruinen om Van der Goot te horen tijdens een bijbellezing, en ook al was het gehoor klein, het was beiden goed bevallen. Opdat de mensen tijdens deze bijbellezing konden meelezen, stuurden de deputaten bijbels naar het evangelisatielokaal te Ruinen; deze mochten tijdens de lezing door de bezoekers gebruikt worden. ‘De vrienden te Ruinen kunnen het met Van der Goot aardig vinden’, zo werd in 1905 geconstateerd. Maar moest hij zich wel met de politiek bezighouden? ‘De deputaten zijn [echter] van oordeel dat het wel goed is dat de Ruiners eens met de Anti-Revolutionaire beginselen in kennis worden gesteld en dat het ook wel op den weg van Van der Goot ligt zich hiermede bezig te houden, maar het gaat moeilijk om den juisten grens aan te geven van den tijd dien hij daaraan besteden mag’. Maar de deputaten ‘lieten hem stil zijn gang gaan. En met ingang van juli 1905 werd hij voor vast benoemd. Want de getuigenissen waren gunstig en ook ds. L. Kuiper van Hoogeveen, die hem les gaf, was zeer tevreden over hem.

‘Langzame terugtrekking uit Ruinen…’.

De bewerking van Ruinen door de evangelisatie duurde de deputaten echter eigenlijk te lang. In het lokaal werden weliswaar regelmatig diensten gehouden waar predikanten voorgingen, en waar Van der Goot bijbellezingen hield; zelfs was het avondmaal al regelmatig bediend; en al járen werd gesproken over de instituering van een zelfstandige Gereformeerde Kerk in Ruinen, maar het leek alsof te Ruinen noch in Ruinerwold (waaronder Ruinen ressorteerde) daarvoor belangstelling bestond. In 1908 besloten de deputaten daarom mee te delen dat de Inwendige Zending zich langzamerhand uit Ruinen zou terugtrekken als men van kerkinstituering geen werk wilde maken. ‘Wij hebben reeds veel aan Ruinen ten koste gelegd; wij willen gaarne eens meer op ándere plaatsen werken’.

Na verloop van tijd werden ook tegen Van der Goot beschuldigingen ingebracht. Ds. H. van der Veen van Ruinerwold-Koekange had tijdens de provinciale synode van 1908 (in afwezigheid van Van der Goot en zonder diens medeweten!) verklaard dat de colporteur eigenlijk helemaal geen evangelisatiearbeid verrichtte, maar alleen op bezoek ging bij ‘zijn eígen volkje dat bij hem in de kerk kwam’. Op de vergadering van de deputaten werd Van der Goot daarnaar gevraagd. Deze ‘antwoordt hierop dat dat níet waar is. De maandstaten wijzen het wel uit. Wel zijn er enkelen, vooral vrouwen, die hij niet wilde bezoeken met het oog op zijn eigen goede naam die hem lief was, maar hij bepaalde zich niet tot dien kleinen kring’. Van der Goot vond het trouwens vreemd dat ds. Van der Veen dat gezegd had, omdat hijzelf, door Van der Groot gevraagd hoe hij het in Ruinen vond gaan, gezegd had: ‘Best!’ De deputaten vroegen hem ook waarom hij geen bijbels verkocht. ‘Omdat de mensen ze gewoon niet willen hebben’, antwoordde de colporteur. Duidelijker kon hij het niet zeggen…

Colporteur Van der Goot overleden (1909).

Uit 'De Heraut', 24 januari 1909.
Uit ‘De Heraut’, 24 januari 1909.

In oktober 1908 werd colporteur Van der Goot ziek. Volgens de arts had hij tuberculose, die ‘wel kon genezen, mits onder doelmatige behandeling in een sanatorium. Zoo was Van der Goot vertrokken, vooreerst voor drie maanden’. Hij zou zijn geliefde evangelisatielokaal echter niet weer terugzien: de ijverige colporteur stierf. In de januari-vergadering van 1909 werd gesproken over de begrafenis van ‘wijlen onzen geliefden en zoo zeer gewaardeerden br. C. van der Goot’.

‘De begrafenis was plechtig en indrukwekkend. Br. Hofstra ging op zeer gepaste wijze voor in het gebed. Ds. G. van Halsema [een der deputaten voor de Inwendige Zending en predikant te Nijeveen] als leider, sprak, voordat het lijk ten grave gebracht werd, over de woorden: ‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen’, en toen men van het kerkhof teruggekomen was, over de bede: ‘Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen’, en sloot met dankgebed. Op de vraag van ds. Van Halsema aan de weduwe of zij ook nog iets verlangt van de deputaten, dankt zij voor de steun bij de ziekte van haren man verleend en voor de welwillendheid aan hen getoond en vraagt teruggave van fl. 65, eene som indertijd door hen besteed voor het bouwen van een studeerkamertje; ware haar man niet gestorven, dan zouden ze over dat geld niet hebben gesproken, doch nu wordt zij wel genoodzaakt het terug te vragen. Middelen van bestaan heeft zij niet. Door haren vader wordt zij in de liefde en barmhartigheid van de deputaten aanbevolen en begrijpt de weduwe zelf zeer wel dat zij geen recht heeft op verderen financiëlen steun, zij verzoekt die steun uit barmhartigheid. (…) Met alle stemmen wordt tot die teruggave besloten en tot uitkering van nog een maand traktement’. De particuliere synode had echter te beslissen over de vraag of haar daarna nog vérdere steun geboden moest worden. De synode besloot daartoe. Haar werd gedurende vele jaren financiële ondersteuning toegekend.

J. de Braal ‘interim-colporteur’ te Ruinen (1909-1912).

Ds. H. Reiners (1868-1936).
Ds. H. Reiners (1868-1936).

In Ruinen werkte intussen ds. H. Reiners als vervanger van colporteur-evangelist Van der Goot. Reiners was sinds 1904 buiten bediening en daarvóór, sinds 1901, predikant te Nieuw Beerta in de provincie Groningen geweest. Nadat Reiners’ tijd in Ruinen erop zat was ouderling Hofstra van Ruinerwold bereid gevonden ’s zondags een preek te lezen. Dat beviel volgens enkele afgevaardigden uit Ruinen slecht. ‘De béste mensen blijven weg’. Zij wilden van hem af. Hoewel de deputaten hen op het hart drukten dat ze wel moesten weten wat ze deden, vroeg men aan de Kerk van Nieuweroord of de vaste kracht die men voor haar evangelisatiepost te Langerak wilde benoemen, dat werk misschien ook in Ruinen wilde doen. Intussen dienden zich ook ánderen aan om als oefenaar te Ruinen en Langerak op te treden: we lazen de namen van dezelfde br. Hofstra, van ene Westerhof en ene Korvinus, allen met goede getuigenissen van predikanten.

Ondertussen had deputaat ds. G. van Halsema van Nijeveen in augustus 1909 een informerend gesprek gehad met een oude bekende: J. de Braal, inmiddels woonachtig te Ruinen, die van 1898 tot 1900 al colporteur geweest was, eerst voor heel Drenthe, maar al snel voor Ruinen, Wapserveen en Havelte, en daarná als voorganger werkzaam te Vledder. Hij bleek wel in Ruinen te willen werken en ‘rekende volstrekt niet op wachtgeld of pensioen’. Zijn salaris zou fl. 600 bedragen met een opzegtermijn van drie maanden. Per 1 november 1909 werd hij benoemd. Voor De Braal werd een kamertje in orde gemaakt en het lokaal werd geverfd. Over het werk van br. De Braal wordt verder in de deputatenvergaderingen nauwelijks iets gemeld; we kunnen er dus van uitgaan, dat hij zijn werk naar behoren verrichtte. In Ruinen werd nog tijdens zijn aanwezigheid het vervallen geraakte houten evangelisatiegebouwtje vervangen door een stenen, dat in 1912 in gebruik genomen werd. Helaas moest br. de Braal per 1 juni 1912 ontheffing vragen wegens ziekte.

Reorganisatie van het evangelisatiewerk.

In overeenstemming met de uitspraak van de Generale Synode 1908, dat de evangelisatie behoorde uit te gaan van de plaatselijke Kerk, daarbij zo nodig gesteund door de classis en de Kerken in de provincie, besloot de Particuliere Synode 1909 de Kerk te Hoogeveen te vragen één predikant
te beroepen voor de arbeid zowel in Langerak als in Ruinen. In beide evangelisatie-posten was een predikant of evangelist nodig. De Kerk te Nieuweroord had al het plan in Langerak een vaste kracht te benoemen. Volgens de particuliere synode verdiende het de voorkeur de arbeid daar te combineren met die te Ruinen, waar het werk ook nodig weer op de rails gezet moest worden.

Mocht het overleg met Hoogeveen mislukken, dan zouden de deputaten gerechtigd zijn met een ándere Kerk te gaan praten. Bij dit alles echter werd intussen tegelijk besloten: ‘De particuliere synode draagt aan de deputaten voor Inwendige Zending op tijdelijk te voorzien in den arbeid op de zendingsstations, maar zoo dat zij zich niet verbinden dan voor korten tijd aan niet-ambtelijke personen, en het daarheen te leiden dat voor dezen arbeid een predikant beroepen worde’. Kort gezegd: tótdat een evangelisatiepredikant zou zijn benoemd voorlopig verder gaan zonder verplichtingen aan niet-ambtelijke personen: colporteurs of anderen die tegen een vergoeding in het evangelisatiewerk werkzaam waren of wilden zijn. Zowel het een als het ander werd met algemene stemmen aangenomen.

Maar de Kerk van Hoogeveen voelde niets voor het beroepen van een predikant voor de twee evangelisatieposten. Ze vroeg zich in juli 1909 af wat de verhouding van zo’n predikant tot de Kerk en de kerkenraad van Hoogeveen dan was. En hoe was dan de ambtelijke relatie tussen de Kerk van Hoogeveen en de evangelisatieposten van Langerak en Ruinen? Bovendien was een niet gering bezwaar voor zo’n predikant van twee evangelisatieposten, dat hij – ‘wonende te Hoogeveen – níet verkeert in het midden zijns volks. Ook zullen er voor trekschuit, rijtuig, enz., aanzienlijke kosten aan verbonden zijn’. Kon men dan niet beter meteen twee predikanten beroepen, de één woonachtig in Langerak en de ander te Ruinen?

De preses van de deputaten zei toen dat hij ‘dadelijk al niet veel sympathie voor het besluit der provinciale synode’ had gehad: ‘een predikant die in Hoogeveen zal wonen moet fl. 1.000 traktement hebben, rekent daarbij fl. 400 voor huishuur en fl. 300 voor reiskosten; dat wordt te duur en er komt ook geen band te bestaan tussen de predikant en de menschen die hij heeft te bewerken’. Hij zou een vreemde voor zijn werkgebied blijven. ‘De deputaten blijken zich nu bezwaard te gevoelen om het besluit van de provinciale synode uit te voeren’. Ze wilden nu zélf ook liever twee predikanten beroepen. Ruinerwold (verantwoordelijk voor Ruinen) vond dat ook, maar dan zo snel als mogelijk was, en ook de Kerk te Nieuweroord (die in Langerak de scepter zwaaide) drong aan op spoed. De kosten van twee (dorps-) predikanten bedroegen ongeveer fl. 2.000 tot fl. 2.500, ‘maar dan moest de geestelijke behoefte worden gevoeld’ en ook zouden de inkomsten moeten worden opgevoerd. Hoe dan ook, de Kerken van Ruinerwold (voor Ruinen) en die van Nieuweroord (voor Langerak) waren daarvoor de aangewezen Kerken. Beide Kerken werd geadviseerd elk een predikant te beroepen respectievelijk voor de stations te Ruinen en te Langerak, ‘daartoe zooveel als noodig is gesubsidieerd door Deputaten der Evangelisatie, en in den arbeid der stations, tot zoo lang de te beroepen leeraar zijn intrede doet, te voorzien.’

In Langerak werd br. J. Snoek uit Urk tot bijbellezer-colporteur benoemd.

Het evangelisatiegebouwtje te Ruinen.
Het evangelisatiegebouwtje te Ruinen (hier halverwege de twintigste eeuw).

En Ruinen? Ruinen ‘verliep’…

Al gauw bleek dat de Kerk te Ruinerwold geen predikant voor Ruinen wilde beroepen, zodat Hoogeveen gevraagd werd de leiding van het evangelisatiewerk daar op zich te nemen. Zoals al eerder opgemerkt was br. J. de Braal in 1909 te Ruinen benoemd tot colporteur in dienst van de Deputaten voor Evangelisatie. Maar wegens ziekte moest hij per 1 juni 1912 ontslag vragen. Daardoor werd het aanstellen van een evangelist voor Ruinen des te dringender. De deputaten verklaarden, dat zij op grond van ‘de nieuwe orde van 1908’ (volgens welke de evangelisatiearbeid van de plaatselijke Kerk diende uit te gaan) niet konden overgaan tot het benoemen van een opvolger. Maar ondertussen verliep de evangelisatiepost. De preses van de deputaten was in Ruinen op bezoek geweest en had ‘een treurige indruk ontvangen’. Ook liet men er ongewenste voorgangers optreden die niet kerkelijk geëxamineerd waren. De kerkenraad van Ruinerwold toonde zich echter volgens de deputaten ‘Oost-Indisch doof’. Na overleg met de classis Meppel besloten de deputaten uiteindelijk tóch maar een opvolger-colporteur te benoemen.

W. Poorta colporteur-godsdienstonderwijzer te Ruinen (1913-1916).

Het werd br. Wubbo Poorta, geboren in 1873 en woonachtig te Ter Apel, die in mei 1913 aan zijn werk te Ruinen begon. De particuliere synode besloot dat de benoeming niet langer mocht duren dan achttien maanden, dus tot november 1914. Men had hem al enkele keren in Ruinen gehoord: ‘Hij is een flinke spreker, is ook in Ruinen best bevallen, niet alleen in zijn spreken, maar ook in zijn omgang. Men getuigt van hem dat hij spreekt met ernst en aandrang en op de classisvergadering de dingen goed kan voorstellen en op degelijke wijze verdedigen’. Ook in Ter Apel deden positieve verhalen de ronde: ‘Poorta is te Ter Apel de ziel van de beweging en een uitnemend man. Dat hij uit de zaak zal moeten gaan is geen overwegend bezwaar, wijl deze onderneming door een zoon van hem kan worden voortgezet. Met een salaris van fl. 750 denkt hij in zijn onderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien’. Dat zat dus waarschijnlijk wel goed.

Op de kennismakingsvergadering van de deputaten, 12 februari 1913, ‘vertelt Poorta een deel van zijn levensgeschiedenis: van zijn begeerte om rechtstreeks in het koninkrijk Gods werkzaam te zijn als ook van zijn beroep en huiselijke omstandigheden. Reeds voor 19 jaren, dus op twintigjarige leeftijd, heeft hij examen gedaan voor de Zending onder de Joden voor de Particuliere Synode Groningen. Geldgebrek verhinderde echter deze Zending. Hij is wel president geweest van een jongelingsvereeniging en veertien jaren ouderling, in welke tijd hij ook veel catechiseerde. Bij ds. J. Buikema [van ‘Stadsmusselkanaal’] heeft hij les gehad in de Nederlandse taal, anders heeft hij geen opleiding genoten’.

‘Preken is voor hem de moeilijkheid. Aan het maken van zijn preeken, te Ruinen uitgesproken, heeft hij een veertien dagen zijn vrijen tijd besteed. Zijn winkelzaak geeft hem een flink bestaan; het is een bloeiende zaak. Hij heeft zes kinderen. Of zijn zaak door zijn oudste zoon, die nog slechts 15 jaar is, zal kunnen worden voortgezet, of dat hij ze – indien hij te Ruinen werd aangenomen – eens moet verkoopen, kan hij nog niet beslissen’. Maar ‘hij wilde graag tot zijn arbeid te Ruinen ingaan. Reeds vanaf zijn twintigste jaar af is een dergelijke arbeid zijn begeerte geweest. ’t Scheen echter dat dat de weg des Heeren niet was. Soms werd hij moedeloos en verdrietig. Maar door ds. Buikema opmerkzaam gemaakt op de advertentie aangaande een arbeider te Ruinen werd zijn liefde tot zulk een werk weer verlevendigd. Na ernstige en biddende overdenking geloofde hij dat het in den weg des Heeren was zich hiervoor aan te melden’. Ook de moeilijkheid van het werk had hij duidelijk onder ogen gezien: ‘Ds J.C. Brussaard [van Meppel] wijst hem voorts op de ontzettende moeilijkheid van den arbeid. Hij moet de menschen aan huis bezoeken, maar allereerst studeren, om fris te blijven in zijn spreken, maar ook zal hij in de praktijk met ontwikkelden in aanraking komen. Hij moet de dogmatiek onder de knie hebben’.

Toen Poorta even de gang op gestuurd was, bleek niet iedereen enthousiast. Deputaat ‘ds. Van Halsema en ds. Brussaard [die de classis Meppel vertegenwoordigde] vreezen dat br. Poorta zijn taak te licht opvat en het op den duur niet zal kunnen volhouden. Het oordeel der andere deputaten en ook van ds. T. Noordewier [van Meppel] is beslist gunstig. Men gelooft dat hij onder de zegen des Heeren zeer wel met vrucht te Ruinen zal kunnen arbeiden’. Maar ook zij hadden wel bezwaren: ‘Zijn wens predikant te worden en ook het uit zijn vloeiende zaak te moeten gaan’.

Uiteindelijk werd besloten ‘hem voor een jaar op proef te benoemen op een salaris van fl. 750 met vrije woning en tuin; hij moet zich houden aan de instructie van de deputaten; zijn arbeidsveld is Ruinen en daarbuiten mag hij niet optreden zonder toestemming van de deputaten; binnen het jaar moet hij zich onderwerpen aan een onderzoek in de dogmatiek, kerkgeschiedenis, kerkrecht, exegese en bijbelse geschiedenis; omdat dit jaar een proefjaar is moet hij bij overlijden of ongeschiktheid voor zijn arbeid niet rekenen op eenigen steun voor hem of zijn gezin. Als br. Poorta binnenkomt wordt hem dit meegedeeld. De laatste voorwaarde vindt hij wel hard. Hij wordt er echter op gewezen dat dit niet anders kan, juist omdat het een proefjaar is. Hij zal drie weken vakantie genieten. Veertien dagen wordt hem tijd gegeven om te beslissen’. Poorta nam de benoeming aan en al gauw bleek ‘dat men te Ruinen met hem best in schik was’.

‘De Kerk van Ruinerwold zou gemakkelijk heel de arbeid te Ruinen kunnen overnemen en alles betalen, maar er is tusschen Ruinen en Ruinerwold een kwestie van drie eeuwen’. Zo bleef Ruinen dus – ondanks Artikel 40 van de Generale Synode van 1908 – nog steeds voortgaan onder verantwoordelijkheid van de provinciale Deputaten voor de Evangelisatie. Ook probeerde men steeds te komen tot instituering van een zelfstandige Gereformeerde Kerk in Ruinen. Maar dat bleek telkens niet haalbaar (wel werd daar in 1960 ten behoeve van vakantiegangers een voormalige kleuterschool als gereformeerde kerk ingericht).

De regeling voor de evangelisatiearbeid.
De regeling voor de evangelisatiearbeid.

Een provinciale dienaar des Woords?

Ondertussen werd in 1914 op de Particuliere Synode Drenthe een aantal ‘instructies’ betreffende de evangelisatiearbeid besproken. Allereerst die van de classis Assen, waarin meegedeeld werd ‘dat zij besloten heeft een classicale Kas voor Evangelisatie in te stellen en verzoekt de synode de verzorging van de evangelisatiearbeid in de classis Assen en het beheer der voor dat doel ingezamelde gelden aan haar over te laten’. Wél verbond de classis zich de arbeid van de andere classes financieel te blijven steunen, om de aangevangen arbeid voort te zetten en aangegane verplichtingen na te komen’. Een classicale kas dus: de plaatselijke Kerken konden voor financiële steun voor het evangelisatiewerk nu bij de classis aankloppen, en deze indien nodig bij die van de provincie. Maar de classis zou ook zélf classicale projecten kunnen opzetten en/of steunen. Meer baas in eigen huis!

Het tweede voorstel was van de classis Meppel, dat sympathiseerde met de instructie van Assen in die zin, dat ook zíj vond dat er meer actie op het evangelisatie-front moest komen; maar toch ontraadde ze het voorstel van de classis Assen, ‘vreezende dat het evangeliseeren door de afzonderlijke classes de krachten al te zeer verzwakt’. Ze stelde daarom voor ‘in overweging te nemen of het niet wenschelijk is, behalve den arbeid, welke er reeds van de plaatselijke Kerken uitgaat, bovendien nog als provincie een Dienaar des Woords te beroepen, verbonden aan een plaatselijke Kerk, teneinde de thans bestaande actie na-der te organiseeren en uit te breiden’. De classis Coevorden was het echter met de instructie van de classis Meppel oneens. Daardoor zouden immers ‘nóg meer dienaren des Woords aan den arbeid in de Kerken worden onttrokken’ en bovendien zou het ‘een enorme verhoging van de kosten van onzen evangelisatiearbeid meebrengen’. Ook vond de classis Coevorden ‘dat één enkele dienaar toch onmogelijk het geheele terrein van onze provincie kan bewerken’. En daar had de classis een punt.

De particuliere synode besloot de beide eerste instructies ter nadere overweging aan de respectieve classes terug te zenden, waardoor de instructie van de classis Coevorden overbodig werd. De synode wilde eerst de voorstellen van de deputaten afwachten.

De voorstellen van de deputaten (1914).

Deze voorstellen werden opgesteld tijdens een deputaten-vergadering in oktober 1914. In grote lijnen kwam het er op neer dat men centralisatie én decentralisatie wilde. Centralisatie met het oog op de buitenwereld en decentralisatie in de wijze van werken. Verder wilde men een algemene (provinciale) Kas, maar ook afzonderlijke classicale en kerkelijke Kassen. ‘Het centrale werk (van de deputaten) moet krachtiger worden en voorts moeten ook classicale en plaatselijke Kassen worden gesteund.

Nader uitgewerkt deelden de deputaten in een publicatie in het Gereformeerd Kerkblad voor Drenthe en Overijssel het volgende mee: “De vergadering was van oordeel: 1. Dat als terrein van bearbeiding in aanmerking behoort te komen de hele provincie Drenthe”. Verder vond men ‘dat aan de taak van de provinciale deputaten (die centraal is) in de toekomst geen verdere uitbreiding mag worden gegeven; dat het evenmin doelmatig is een Dienaar des Woords voor al de evangelisatiearbeid in de provincie te beroepen (gesteld dat zoo iemand te vinden ware), maar dat de verschillende classes geadviseerd moeten worden hetzij classicaal een colporteur aan te stellen, of, waar zulks meer gewenscht is, de Kerken tot het benoemen van een plaatselijke colporteur op te wekken’.

Ook meenden de deputaten dat de methode van werken bij de centrale arbeid aan de prudentie der provinciale deputaten behoorde te worden overgelaten, maar dat die [methode van werken] verder door de verantwoordelijke Kerken zélf, met het oog op de behoefte van elk bijzonder gebied, gekozen moest worden. Daarbij diende zoveel mogelijk déze algemene gedragslijn gevolgd te worden ‘als de meest profijtelijke’: beginnen met verspreiding van tractaten en Kandelaars, alsook het oprichten van zondagsscholen en misschien ook het houden van lezingen; dan, in aansluiting daaraan, persoonlijk huisbezoek en pas in de laatste plaats het organiseren van godsdienstige samenkomsten.

Wat de financiën betrof oordeelden de deputaten dat de bestaande provinciale Kas voor Evangelisatie moest blijven bestaan, waaruit in de eerste plaats de centrale arbeid die nog steeds van de provinciale deputaten uitging (zoals die te Ruinen) bekostigd kon worden, en dat deze verder, voor zover de provinciale Kas daartoe bij machte was, de afzonderlijke classicale en plaatselijke Kerken voor zover nodig in de gedecentraliseerde arbeid zou steunen. De inkomsten van de provinciale Kas bleven afkomstig uit jaarlijkse collecten, giften en bijdragen zowel van Kerken, verenigingen en particulieren binnen én buiten de provincie. Zelfs bij het gaandeweg ophouden der centrale arbeid van de provinciale deputaten moet tóch deze zogenaamde provinciale Kas om gelijkelijke redenen officieel gehandhaafd blijven.

De particuliere synode ging met deze voorstellen grotendeels akkoord.

‘Paaschvuren…’

Het werkterrein in Drenthe overziende vergeleek ds. H.A. Dijkstra van Diever, als samensteller van het Jaarverslag over 1914, de steeds groeiende evangelisatiearbeid met paasvuren: ‘Men begint zo zachtkens in ons gewest overal den arbeid ter hand te nemen. Hier en daar houdt men bijbellezingen, op nog meerdere plaatsen zondagsscholen, terwijl in nog veel meer [plaatsen] christelijke geschriften als Kandelaars, evangeliën, tractaten enz., verspreid worden. Zoo wij den arbeid in Drenthe overzien gaat het ons gelijk iemand die bij helder weder op den avond van 2e Paaschdag naar buiten ziet. In elk dorp, gehucht en buurtschap branden dan de paaschvuren. Een vreemdeling, dit gade slaande denkt: ik meende dat Drenthe schaars bevolkt was en daarom had ik mij niet voorgesteld dat het zoovele bewoonbare plaatsen telde. Al-zoo wordt in Drenthe, wanneer men alles opsomt, op vele plaatsen met of zonder steun der deputaten evangelisatiearbeid verricht’.

Ds. Dijkstra zou de verteller ds. Dijkstra niet zijn, als hij daaraan niet een historisch verhaal over de ‘zeer oude’ oorsprong van paasvuren vastplakte: ‘Heidenen vierden ter eere van de lentegod hunne feesten waarbij zij vuren ontstaken, dansten rondom deze en allerhande brooddronkenheid pleegden. De vuren verschaften veel genot en men wilde ze voor niets ter wereld missen. Tóen kwamen christenpredikers in Drenthe. De Drenten waren wel bereid het christendom aan te nemen, maar hunne meifeesten wilden zij blíjven vieren. Dat was een moeilijkheid, want het christendom belijden én feesten ter eere van de afgoden der heidenen vieren kon moeilijk samengaan. Maar ‘Rome’ was vindingrijk. De meivuren begroetten de lentegod voor het nieuwe leven dat hij elk voorjaar in de natuur bracht. Deze meivuren werden voortaan paaschvuren genoemd en het heette nú dat ze ontstoken werden ter ere van Christus, die door Zijne opstanding Leven in den dood bracht, doch overigens werden zij op dezelfde wijze gevierd als vroeger de meivuren. Met de invoering der Reformatie van de 16e eeuw wilde men dit bijgeloof uitroeien; van de kansel werd er tegen gewaarschuwd en de overheid probeerde het met de sterke arm te beletten. Maar deze gewoonte bleef bestaan’.

Ds. Dijkstra wees er in dat verband op dat naast de provinciale arbeid menige Kerk voor eigen rekening in haar eigen ressort de arbeid had aangevangen, zoals Beilen, Borger, Nieuw-Amsterdam en andere. ‘Zóo krijgt de arbeid in dit gewest steeds meer uitbreiding’. Ook wees hij erop dat ‘in de laatste tien jaren de christelijke scholen in Drenthe verdubbeld zijn. Wellicht dat nu de beurt aan de Kerken komt, want tusschen Kerk en school is nauw verband en de ontwikkeling van de eene werkt die van de andere dikwerf in de hand. Een en ander samen genomen kan er gezegd worden, dat het in Drenthe begint te dagen! De deputaten wenschen het hunne bij te dragen om deze ontwaakte ijver aan te moedigen’.

In het Jaarverslag over 1915 merkte ds. Dijkstra nog iets op over het verschil in activiteiten met betrekking tot de evangelisatie: ‘Men moet het niet altijd aan lauw- en onverschilligheid toeschrijven, wanneer door sommige Kerken op dit gebied weinig of niets gedaan wordt, maar ook rekening met de omgeving houden. In Drenthe onderscheidt men zand- en streekdorpen.

'Zanddorpen' liggen om de Brink ...
‘Zanddorpen’ liggen om de Brink …

De eerste zijn de oude plaatsen, waar de huizen rondom den Brink gebouwd zijn; de streekdorpen zijn plaatsen van latere datum die in den loop der tijden aan wegen en kanalen zijn verrezen. Deze laatste komen voor evangelisatie het eerst in aanmerking.

... en 'streekdorpen' langs kanalen en wegen.
… en ‘streekdorpen’ langs kanalen en wegen.

In de oude plaatsen is het veelal ploegen op rotsen, omdat de bevolking er geestelijk in een onaandoenlijk conservatisme verzonken is, waarin geen beweging bijna is te brengen. In de nieuwe nederzettingen verschilt de bevolking aanmerkelijk van die der andere plaatsen, want deze is niet geheel van Drentsche afkomst, maar er schuilen ook elementen onder van elders afkomstig’. De deputaten hadden dit door eigen ondervinding ontdekt.

Een pensioenregeling voor de evangelisatiearbeiders.

Terwijl door de deputaten moeite gedaan werd om te komen tot een definitieve regeling voor de arbeid in Ruinen (zo werd de classis Meppel gevraagd ‘de toestand in Ruinen in de rechte banen te leiden’ – bijvoorbeeld door daar een zelfstandige Kerk te institueren) kwam daar vooralsnog niets van. Hoewel de classis ook vond dat er een Gereformeerde Kerk geïnstitueerd moest worden, zag men daar vooralsnog van af ‘om de financiële moeilijkheden, die daaruit zullen voortkomen en omdat er tijd nodig is tot regeling der financiën’. Daarom verzocht men de deputaten ‘de particuliere synode voor te stellen den toestand te Ruinen nog voor een jaar te bestendigen en de evangelisatiepost ook dít jaar te blijven houden voor rekening van onzen Kas’. De deputaten besloten daarop ‘met Ruinen nog een jaar op de oude voet door te gaan’. Op verzoek van de classis Meppel werd door de deputaten ondertussen wél een pensioenregeling ontworpen voor evangelisatiearbeiders in de provincie Drenthe. Deze luidde als volgt:

“Art. 1 – Wanneer een evangelisatiearbeider, die van een Kerk of meerdere Kerken onder medewerking van de Deputaten voor Evangelisatie eene aanstelling ontvangen heeft, door ouderdom, ziekte, gebreken of kwalen onbekwaam wordt en hem dientengevolge eervol ontslag verleend wordt, zal hem pensioen worden verleend; hetzelfde zal bij zijn overlijden geschieden aan de door hem nagelaten weduwe of weezen.

Art. 2 – Dit pensioen zal fl. 10 voor elk vervuld dienstjaar dat hij in dienst der evangelisatie in Drenthe is werkzaam geweest, bedragen, hetzij hij voorlopig of voor vast was aangesteld, doch nooit minder dan fl. 400.

Art. 3 – Aan de weduwe van een evangelisatiearbeider, die ten tijde van zijn overlijden zelf pensioen had of daarop eventueel recht zou gehad hebben, wordt een pensioen toegekend voor zoolang zij weduwe is, ten bedrage van 2/3 van het pensioen dat haar echtgenoot ontving of zou gehad hebben.

Art. 4 – Kinderen van evangelisatiearbeiders beneden de 18 jaren, wier ouders beide overleden zijn, zullen niet onverzorgd achtergelaten worden, doch hierover zal in elk geval bizonder geoordeeld worden.

Art. 5 – Het recht op pensioen houdt op, wanneer de rechthebbende eene betrekking vindt, waaraan een genoegzaam inkomen verbonden is, of uit andere bronnen een genoegzaam inkomen verkrijgt, hetwelk ter beoordeling staat aan de Kerk(en) in overleg met Deputaten voor Evangelisatie, met recht van beroep op de particuliere synode, terwijl de gepensioneerde de verplichting op zich neemt om eene hem passende betrekking te zoeken.

Art. 6 – In geval de rechthebbende ophoudt tot eene der Gereformeerde Kerken te behooren of onverhoopt door kerkelijke censuur mocht getroffen worden, vervalt het recht op pensioen.

Art. 7 – Deze regeling wordt alle Kerken, die een evangelisatie arbeider aanstellen, aanbevolen.”

Het einde van het tijdperk der provinciale colporteurs (1916).

De particuliere synode ging, zoals we zagen, akkoord met de conclusies die de deputaten in 1914 hadden getrokken ten aanzien van de meest wenselijke uitvoering van de evangelisatiearbeid in de provincie. De door sommige Kerken gewenste aanstelling van een provinciale evangelisatiepredikant ging dus niet door. Maar de synode wilde ook niet langer doorgaan met de provinciale verantwoordelijkheid voor Ruinen. De Generale Synode 1908 was duidelijk genoeg geweest: de evangelisatiearbeid behoorde uit te gaan van de plaatselijke Kerk. Men besloot daarom in 1916 kort en krachtig: ‘De synode is van oordeel dat de toestand te Ruinen, zoals die thans is, niet langer mag bestendigd worden en besluit, de Deputaten voor den Evangelisatiearbeid te machtigen het in samenwerking met de classis Meppel daarheen te leiden, dat te Ruinen tot institueering der Kerk worde overgegaan, of, zoo dit niet mogelijk of gewenscht is, de post in den tegenwoordigen toestand (dit is met een vasten arbeider), op te heffen’. Dat was duidelijke taal. Er kwam dus overleg met de classis Meppel. In Ruinen werd gezamenlijk onderzoek gedaan; geoordeeld werd dat moest worden overgegaan tot kerkinstituering en een grensregeling van ‘de a.s. Kerk te Ruinen’ met de Kerken van Hoogeveen, Ruinerwold en Dwingeloo werd gemaakt. Er waren op dat moment te Ruinen 36 belijdende leden en 47 doopleden; het werd dus een hele toer om jaarlijks de vereiste fl. 1.200 bijeen te brengen. En hoewel de deputaten uiteindelijk zover waren dat ze adviseerden tot kerkinstituering over te gaan: het kwam er weer niet van.

Ondertussen arbeidde br. Poorta met opgewektheid verder. Gemiddeld had hij tijdens zijn bijbellezing zesenveertig hoorders, vijf catechisanten uit de hervormde kerk en had hij in korte tijd vierenzeventig bezoeken afgelegd. Wel ‘klaagde hij over stoffelijken nood’: hem werd een toelage van fl. 25 per kwartaal toegeschoven. Zo nu en dan moest hij een proefpreek aan de deputaten opsturen die ook in mei 1916 – handelend over ‘Jezus voor den Joodschen Raad’ – weer gunstig beoordeeld werd. Maar het oude zanddorp bleef onverzettelijk: ook in mei 1916 werd geconstateerd: ‘In Ruinen schijnt het niet vooruit te gaan’.

W. Poorta overleden (1916).

De nauwelijks leesbare grafsteen van Wubbo Poorta op het kerkhof te Ruinen: 'Hier rust het stoffelijk overschot van W. Poorta Jzn., geb. 30 Maart 1873. Ovl. 18 Oct. 1916. Echtgenoot van Jentje Strating. Voorganger der Ger. Kerk te Riuionen. Openb. 14:13'.
De nauwelijks leesbare grafsteen van Wubbo Poorta op het kerkhof te Ruinen: ‘Hier rust het stoffelijk overschot van W. Poorta Jzn., geb. 30 Maart 1873. Ovl. 18 Oct. 1916. Echtgenoot van Jentje Strating. Voorganger der Ger. Kerk te Ruinen. Openb. 14:13’.

En toen overleed de ijverige br. Poorta. In november 1916 werd hij tijdens de deputatenvergadering uitgebreid herdacht. “De praeses doet eenige mededeelingen aangaande de begrafenis van wijlen br. Poorta, die met ijver in den evangelisatiearbeid te Ruinen heeft gewerkt en van wien veel werd gehoopt, doch de Heere, wiens daden dikwerf wonderlijk, doch altijd majesteit en heerlijkheid zijn, loste hem op het onverwachtst af van zijn post. Thans geniet hij het loon der getrouwen arbeider beloofd. Een brief van zijn vader J.W. Poorta wordt voorgelezen waaruit blijkt, dat de weduwe zeer bedroefd is over het verlies van haren echtgenoot. Verzocht wordt in dien brief om met de pensioenregeling voor haar te zorgen en ook kan het zijn voor hare vier nog jonge kinderen. Nog wordt een brief voorgelezen van br. Bisschop [te Ruinen] waarin onder meer zijdelings wordt gewezen op het houden van een collecte voor wed. Poorta. De br. zegt: ’de pensioenregeling voor evangelisatiearbeiders is aangenomen. Volgens die regeling ontvangt de weduwe fl. 260 per jaar. Ook wordt in die regeling gezegd dat de kinderen niet onverzorgd zullen gelaten worden. Er zijn zeven kinderen; zes uit Poorta’s eerste en één uit het tweede huwelijk. Twee kinderen kunnen zichzelf redden en een derde zal dat met mei 1917 ook wel kunnen’. Wordt besloten geen collecte te houden, doch de weduwe het tractement uit te betalen tot mei 1917. Dit geschiedt ook met het oog op de kinderen”.

Zo kwamen twee gebeurtenissen bij elkaar: het besluit van de particuliere synode om met Ruinen niet meer op de oude voet voort te gaan én het sterven, kort daarna, van colporteur-godsdienstonderwijzer Wubbo Poorta. Daarmee was het tijdperk van de provinciale colporteurs voorbij en begonnen het deputaatschap en het provinciale evangelisatiewerk aan een andere werkwijze, nu zónder bijbellezer-colporteurs.

© 2015, G.J. Kok, GereformeerdeKerken.info