Geschiedenis van de gereformeerde Particuliere Synode Drenthe (1834-2004)

Inhoudsoverzicht:

Hoofdstuk 1 – Algemeen overzicht tot 1892.

1. Inleiding
2. Het begin van de Particuliere Synode Drenthe
3. De eerste provinciale synode bijeen
4. De eerste moeilijkheden…
5. Het leven in de gemeenten…
6. Onenigheid onder de Afgescheidenen
7. Naar Amerika…
8. Van klachten en censuur
9. De Vereniging met de Dolerenden

Hoofdstuk 2 – De werkgebieden.

10. De provinciale correspondent (later: de questor)
11. Predikanten
12. Hulpbehoevende studenten
13. Het diaconaat
14. Deputaatschap Diaconale Arbeid
15. Hulpbehoevende kerken
16. Inwendige Zending c.q. Evangelisatie
17. De Zending
18. Theologisch onderwijs
19. Deputaten voor het zoeken van legerpredikanten
20. Deputaten onderzoek kindergelden
21. Maatschappelijk (Activerings-) Werk
22. De predikantstraktementen
23. Oecumene
24. Jeugd- en Jongerenpastoraat.
25. Vormingswerk
26. Deputaten (P) F & O
27. Deputaten Kerk en Vrouw
28. Deputaten Dienstverlening
29. Dovenpastoraat
30. Pastoraat Beatrixoord
31. Deputaten voor de geestelijke verzorging  Ambonezen
32. Deputaten Appèlzaken Groningen, Fryslân en Drenthe
33. De laatste vergadering van de P. S. Drenthe (25 maart 2004)
34. Het archief

De gereformeerde kerk te Elim.
De gereformeerde kerk te Elim.

Hoofdstuk 1 – Algemeen overzicht tot 1892

1. Inleiding

Het eerste gedeelte van dit verhaal is het doorbijten geblazen: we beginnen namelijk met een serie zakelijke gegevens.

De particuliere synode van de Gereformeerde Kerken in de provincie Drenthe kwam, naar behoren, eenmaal per jaar bijeen, zij het dat daarvoor nogal eens meerdere zittingen nodig waren. Tot 1855 echter kwam de synode, toen vaak nog ‘provinciale vergadering’ genoemd, jaarlijks tweemaal of nog vaker bijeen, telkens in een andere samenstelling. In de allereerste begintijd was van classicale vergaderingen nog geen sprake (uit de classicale vergaderingen werden immers de leden naar de PS afgevaardigd), maar kwamen kerkenraadsleden van alle bestaande plaatselijke Afgescheiden Gemeenten als provinciale vergadering bijeen. Gelukkig hield men vanaf de begintijd de notulen trouw bij, zodat we over het reilen en zeilen van de synode veel te weten konden komen. Zodra er landelijke synodale vergaderingen gehouden werden (de eerste kwam bijeen in 1836 in Amsterdam) kozen de provinciale vergaderingen, c.q. de particuliere synodes, afgevaardigden naar de generale synode. Maar als puntje bij paaltje kwam begon alles bij de plaatselijke kerk, die zelfstandig was en eigen beslissingen kon nemen, zonder dat van bovenaf ingegrepen werd.

In de Dordtse Kerkenordening van 1618-1619 werd omschreven wanneer de zogenaamde ‘meerdere vergaderingen‘ in zicht kwamen. Dat gold onder meer voor zaken die door de ‘mindere vergaderingen’ niet konden worden afgehandeld, omdat ze ook andere kerken aangingen. Voor de plaatselijke kerkenraad waren de classis, de particuliere synode en de generale synode ‘meerdere vergaderingen’. Voor de classis waren dat de particuliere- en generale synode. Voor de generale synode waren alle andere vergaderingen ‘mindere vergaderingen’. De term ’meerdere’ en ‘mindere’ duidt echter niet op het bestaan van een hiërarchie; het geeft slechts aan dat in een meerdere vergadering ‘meerdere kerken’ bijeenkwamen. Via zgn. instructies kregen de afgevaardigden naar de classes voorstellen van hun kerkenraden mee, die naar de particuliere synode voorstellen van de classes, en de afgevaardigden naar de generale synode van de particuliere synodes. Ook waren de meerdere vergaderingen de beroepsinstanties voor mindere vergaderingen en voor kerkleden die het met een besluit niet eens waren.

De werkzaamheden van de particuliere synode werden vooral sinds 1892 (het jaar van de Vereniging tussen de Christelijke Gereformeerden en de Dolerenden) uitgevoerd door deputaatschappen (je zou kunnen zeggen: werkgroepen). Ook kon de synode besluiten een ‘waarnemer’ of een ‘afgevaardigde’ te benoemen in bepaalde organisaties die zich bezighielden met activiteiten die tot de kerkelijke konden worden gerekend.

De oude gereformeerde kerk van Dwingeloo
De oude gereformeerde kerk van Dwingeloo

De vergaderplaatsen.

Van 1836 tot en met 1865 kwam de Particuliere Synode Drenthe bijeen in Dwingeloo. Tussen 1866 en 1878 was de vergaderplaats Beilen, en vanaf 1879 tot 1900 werd vergaderd in Hoogeveen. In 1901 en 1902 kwam men in Meppel bijeen, in 1903 en 1904 in Assen, van 1905 tot 1924 weer in Hoogeveen, van 1925 tot 1955 in Assen, in 1956 in Hoogeveen, in 1957 in Emmen en vanaf 1958 tot 1980 in Assen. Vanaf 1981 tot en met 1996 werden de vergaderingen achtereenvolgens gehouden in Beilen, Hoogeveen, Emmen, Assen, Dwingeloo, Meppel, Emmen, Roden, Diever, Hoogeveen, Coevorden, Assen, Meppel, Hoogeveen, Emmen en Zuidlaren. Tenslotte kwam men van 1997 tot en met de laatste vergadering in 2003/4 bijeen in ‘De Voorhof’, de gereformeerde kerk te Westerbork.

De classicale ressorten in Drenthe.

De naamgeving en de samenstelling van de classicale ressorten veranderde nogal eens. In 1839 merken we voor het eerst iets van een classicale indeling van de provincie. De classis Assen bestond toen uit de kerken van Smilde, Appelscha, Assen en Borger; de classis Beilen uit de kerken van Beilen en Dwingeloo; de classis Hoogeveen uit de kerken van Hoogeveen, Koekange en Zuidwolde, terwijl de classis Meppel werd gevormd door de kerken van ‘Ruinerwoud’ (Ruinerwold), Nijeveen en Meppel. In 1844 was sprake van de classes Dwingeloo, Hoogeveen, Smilde en Meppel, maar het jaar daarop heette de classis Smilde weer gewoon ‘Assen’ (vermoedelijk was dat een foutje van de scriba).

In 1845 werd het aantal classes teruggebracht tot drie: Assen (met de kerken van Assen, Een, Appelscha, Smilde, Diever, Dwingeloo, Hijken en Halen); Meppel (waartoe behoorden Meppel, Nijeveen, Ruinerwold, Zuidwolde, Dedemsvaart en Hoogeveen) en Beilen (met de kerken van Beilen, Westerbork, Meppen, Emmen Coevorden en Borger).
In 1846 was sprake van de classes De Bergen, Smilde en Meppen, en het bewijs dat de benaming der verschillende classicale vergaderingen in die tijd behoorlijk willekeurig was, werd geleverd tijdens de vergadering van 1849, toen in het begin van de vergadering gesproken werd van de classes Smilde, Meppen en Berghuizen en aan het eind van de bijeenkomst zonder de minste waarschuwing de benamingen Hoogeveen, Smilde en Meppen werden gebezigd. In 1853 werden de classicale vergaderingen Berghuizen, Smilde en Aalden genoemd. Dit bleef zo tot en met 1867, behalve in 1866 toen per ongeluk in plaats van Aalden ‘Zweeloo’ ten tonele gevoerd werd.

Omdat enkele kerkenraadsleden in 1863 ter synode klaagden dat ze te ver moesten reizen, werd door hen voorgesteld weer vier classes in te voeren. De synode stemde er echter niet mee in. Maar in 1868 kwam het er toch van: Assen, Beilen, Koevorden en Berghuizen heetten ze toen. In 1871 heette Berghuizen weer Hoogeveen (behalve in 1877, toen de classis Hoogeveen ineens ‘Ruinerwold’ heette – foutje?). In 1892 lezen we over de classes Assen, Beilen, Coevorden en Meppel. Na een snelle blik in de landelijke kerkelijke jaarboekjes vanaf dat historische jaar der Vereniging tussen Afgescheidenen en Dolerenden, kunnen we constateren dat dit zo bleef tot 1966 (ook al veranderde de samenstelling van de classes wel eens, bijvoorbeeld door de instituering van een nieuwe kerk, of door de samenvoeging van twee kerken); met ingang van 1967 werd de benaming ‘Coevorden’ gewijzigd in ‘Zuid-Oost-Drenthe’, terwijl met ingang van 1968 ‘Meppel’ werd veranderd in ‘Hoogeveen’. Na deze herindelingen waren de classicale benamingen dus: Assen, Beilen, Hoogeveen en Zuid-Oost-Drenthe. In 1993 werd de indeling Assen, Hoogeveen, Emmen en Meppel. Dit bleef zo tot de opheffing van de Gereformeerde Kerken in Nederland, in 2004.
Is dit alles interessant? Nee, maar misschien wel leuk om te weten.

De oude gereformeerde kerk van Coevorden (links op de foto de pastorie),
De oude gereformeerde kerk van Coevorden (links op de foto de pastorie).

De ledentallen der Gereformeerde Kerken in Drenthe.

Teneinde niet nog meer in detail te treden volgt hieronder slechts een klein aantal gegevens betreffende de ledentallen op een paar cruciale tijdstippen (geraadpleegd werden de vermelde jaarboekjes; de gegevens hebben betrekking op het voorgaande jaar):

Jaarboekje GKN Totaal aantal leden Aantal kerken
1893:                        12.813                            33
1943:                        34.813                            43
1946:                        35.087                            43
1947:                        34.401                            43
1982:                        52.243                            44
2003/2004:          43.626                            46

Aan de hand van deze cijfers kan geconcludeerd worden dat het aantal kerken sinds de Vereniging van 1892 sterk gegroeid is, maar dan vooral en zelfs bijna uitsluitend in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog. Uit de Acta van de particuliere synodes kan afgeleid worden dat het evangelisatiewerk in de provincie daarvan als een der oorzaken genoemd kan worden. Voorts kan worden opgemerkt dat de Vrijmaking van 1944 nauwelijks invloed op het ledental heeft gehad. Na 1947 zet de groei weer in. In 1982 was het ledental van de Drentse Gereformeerde Kerken op haar hoogtepunt. De kerkverlating sloeg Drenthe in de jaren daarna echter niet over. Nadat in 1982 de daling inzette werd bij de opheffing van de Gereformeerde Kerken in 2004 uiteindelijk het cijfermatige dieptepunt bereikt.

2. Het begin van de Particuliere Synode Drenthe.

Op 14 oktober 1834 werd in de hervormde kerk van Ulrum de ‘Acte van Afscheiding of Wederkeer’ voorgelezen en door het overgrote deel van de hervormde gemeente getekend. Ds. H. de Cock was daar de predikant en net als zijn gemeente kon hij zich niet langer verenigen met de gang van zaken in het hervormde kerkgenootschap. Men voelde zich daar onder meer vanwege de vrijzinnige prediking niet meer thuis. Had koning Willem I door zijn wetgeving immers niet gezorgd, dat de aloude belijdenisgeschriften in feite buitenwerking gesteld werden? Had hij de democratische kerkinrichting, zoals die in 1618-1619 was vastgesteld door de eerwaarde Synode van Dordrecht, niet veranderd in een autoritaire, van bovenaf geregeerde kerk, waar bovendien iedereen vanaf de kansel kon zeggen wat hem goed leek? Werd daarmee naar de beleving van velen de ‘Waarheid Gods‘ niet met voeten getreden? Men scheidde zich daarom af van ‘de valsche kerk’, stichtte gemeenten en ging een eigen weg, vol voetangels en klemmen; een weg van vervolging en laster. De koning haalde een oude wet van Napoleon van stal; daardoor werden bijeenkomsten van Afgescheidenen van meer dan twintig personen verboden. En aan de lagere overheden gaf hij opdracht strikt op de naleving daarvan toe te zien. Desondanks kwamen de Afgescheidenen bijeen in zolder- en achterkamertjes, in boerenschuren, op eilandjes of in het open veld, ook in Drenthe. Boetes en gevangenisstraffen waren aan de orde van de dag, zelfs hier en daar inkwartiering van soldaten in de huizen van de Afgescheidenen (ds. De Cock kreeg er twaalf langdurig in huis, die hem op allerlei manieren dwarsboomden); deze ongelukkige slachtoffers, vaak harde werkers met zeer geringe inkomsten en door de elite geminacht, moesten de dragonders voeden en kleden.

Op 15 oktober van hetzelfde jaar bezocht Luitsen Dijkstra uit Smilde ds. De Cock in Ulrum. Nadat de kerkenraad had ingestemd met zijn lidmaatschap van de Ulrumse gemeente en hem daar examineerde en tot oefenaar van Smilde benoemde, gingen hij en De Cock naar Smilde waar op 20 november 1834 in de boerenschuur van Jan Lamberts Dik de eerste Christelijke Afgescheidene Gemeente in Drenthe werd geïnstitueerd door de bevestiging van de ambtsdragers. Dijkstra werd toen dus bevestigd tot oefenaar (wij zouden zeggen ‘ouderling met preekconsent’) van die gemeente.

De oude gereformeerde kerk van Smilde.
De oude gereformeerde kerk van Smilde.

Achtereenvolgens werden tot maart 1836, toen men voor het eerst als aanstaande provinciale synode bijeenkwam, de volgende Afgescheiden kerken gesticht: Assen (24 november 1834), Beilen (mogelijk in januari 1835), Dwingeloo (22 maart 1835), Hoogeveen (27 maart 1835), Hijken (30 maart 1835) Ruinerwold/Koekange (31 mei 1835), Meppel (12 juni 1835), Zuidwolde (ergens tussen januari en maart 1836), Appelscha, dat toen kerkelijk bij Drenthe behoorde (7 februari 1836) en Nijeveen (26 februari 1836). Na verloop van tijd kwamen er steeds nieuwe gemeenten bij. Zo ontstond op 31 oktober 1836 de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Diever. Maar al in maart was een ouderling uit Diever op de provinciale vergadering aanwezig! Dat is te verklaren door het feit dat Dwingeloo en Diever in die tijd zo’n beetje één gemeente vormden: in het begin van 1836 werd namelijk al gesproken van de gemeente Dwingeloo-Diever.

3. De eerste provinciale synode bijeen.

Op 26 maart 1836 kwamen vertegenwoordigers van de Drentse Afgescheiden Gemeenten samen in het huis van ouderling F.A. Kok te Dwingeloo (die, zo werd later besloten, fl. 1. ‘voor de kamer’ kreeg). Ds. H. de Cock, ‘gereformeerd Leeraar in Groningen en Drenthe’, fungeerde als voorzitter. De eerste provinciale synode was een feit. We nemen van de tekst uit de notulen het begin letterlijk over:

‘De vergadering is geopend met het zingen van ps. 130 vers 4 en gebeden door onzen leeraar ds. H. de Cock. Tegenwoordig waren de volgende leden: van Dwingeloo F.A. Kok, ouderling. Van Diever H.A. Kok, ouderling. Van De Smilde R. Strik, ouderling. Van Assen J.J. Koetsier, ouderling. Van Hoogeveen Sieger de Vries, ouderling. Van Ruinderwold G. Withaar, ouderling. Van Koekange H. Bakker, ouderling. Van Nijeveen J.G. Oosterhuis, ouderling. Van Beilen R.S. ten Have, ouderling. Van Halen K.J. Trimmerman, en de zoon van ouderling J. Koerts te Halen, die, na hierover te zijn gestemd, is toegelaten om als lid in deze vergadering zitting te nemen’.

Natuurlijk werd een scriba benoemd, t.w. ouderling F.A. Kok, en voorts werd besloten dat het ‘formulier om eenigheid in de leer ook door de kerkeraadsleden zal ondertekend worden’.
Dít verklaarden zij: ‘Wij ondergeschreven leden der Provinciale Synode van Drenthe, gehouden als boven, verklaren oprechtelijk en in goeder consciëntie voor den Heere, met deze onderteekening, dat wij van harte gevoelen en geloven dat alle artikelen en Stukken der Leere begrepen in onze Belijdenis des geloofs, Catechismus en Dordtse Canones, in alles met Gods Woord overeenkomen. Weshalve wij ter betuiging onzer eenigheid in de leere en belofte om deze leere naar ons vermogen getrouwelijk voor te staan en in onze gemeenten te helpen handhaven en bevorderen, hiertoe ons gemeenschappelijk bij handtekening verbonden hebben’.

En na besloten te hebben dat ‘overeenkomstig art. 36 der Synode’ [van Amsterdam, 2 maart 1836] huwelijken ingezegend mochten worden door ouderlingen als er geen Dienaar des Woords was (‘denk om de verboden graden, Leviticus 18’), gingen de broeders uiteen, ongetwijfeld bemoedigd en gesterkt door hun vertrouwelijk samenzijn, terug naar de harde werkelijkheid van elke dag…

4. De eerste moeilijkheden…

Per 1 mei 1836 werd een ‘provinciale correspondent’ benoemd (een functie die al snel veranderde in ‘provinciale questor’, c.q. penningmeester). Ouderling Veeninga moest in die hoedanigheid niet alleen de vergaderingen notuleren, maar ook ‘de archieven in orde brengen en houden’. Voorts moest hij ‘alles wat de gemeenten moesten weten in het belang van de kerk zoo ras mogelijk meedelen’ en op hun beurt moesten de gemeenten al datgene wat in het belang van de kerk was aan hem meedelen, om bij iedere provinciale vergadering verslag te kunnen doen. Maar ook moest hij met enige regelmaat rapporteren welke gelden waren binnengekomen en daarvan nauwkeurig aantekening houden. Omdat de Groninger provinciale correspondent, ds. E. Lindeman, tot 1 mei de gezamenlijke financiën van Groningen en Drenthe had verzorgd, besloot de synode een deel van het overschot van fl. 272’ terug te vragen.

De vroegere gereformeerde kerk aan de Oude Molenstraat te Assen.
De vroegere gereformeerde kerk aan de Oude Molenstraat te Assen.

In de brief waarmee Lindeman de gezamenlijke inkomsten (fl. 1.175) en de uitgaven (fl. 902) aan de Drentse broeders meldde, stelde hij ook voor om ds. De Cock een traktement van fl. 800 te verlenen ‘en zoo mogelijk nog een leeraar te beroepen’. Lindeman had al iemand op het oog: ds. C.C. Callenbach, weliswaar bijzonder orthodox, maar… hervormd! Ook schreef Lindeman met het oog op de nood der tijden een bededag uit. De synode besloot Lindeman te antwoorden dat zij het met het beroepen van een leeraar uit de synodale kerk niet eens was, tenzij ‘er een uitgeworpen wordt of het (hervormd kerk-) bestuur vrijwillig verlaat en zich bij de Kercke Jesu Christi voegt’. Meer kon correspondent Veeninga uit Lindemans brief niet ontcijferen. Men constateerde in de vergadering van 3 juni dan ook dat de brief ‘over het algemeen vrij duister‘ was.

Maar ds. De Cock voegde er nog wat aan toe. Hij vond dat Lindeman zich bemoeide met dingen die hem niet aangingen (zoals het uitschrijven van een bededag, want dat mocht alleen op uitdrukkelijk verzoek van de provinciale vergadering). De Cock vond dat Lindeman daarover vermaand moest worden. Lindeman was diep bedroefd toen hij dit antwoord vernam. Sprak uit de brief van de broeders geen ‘hardigheid’? ‘Ik zou me voor de mensen en voor uw vergadering moeten verschuilen omdat ik tot een altoosdurende geslagenheid in een boek van de Chr. Kerk getekend stond als een vuil lid van Zijn gemeente’. En Lindeman gaf toe verkeerd gehandeld te hebben, maar hij vroeg nadrukkelijk ‘dat gedeelte over de vermaning uit het boek uit te schrappen’. Daartoe hebben de broeders toen maar besloten. Maar ja, het is nog leesbaar…

5. Het leven in de gemeenten…

Ondertussen werd geen moeite gespaard om de kleine gemeenten in het rechte spoor te houden. Op de vergadering van juni 1836 werd met droefheid aangehoord dat in sommige gemeenten mensen waren die zich wel bij de Afscheiding hadden aangesloten, maar ondertussen hun lidmaatschap van de hervormde kerk niet opzegden! Wisten zij eigenlijk wel dat de hervormde kerk ‘de valsche kerk’ was? En ook de Afgescheiden gemeenten zélf moesten vooral niet vergeten hun scheiding van het hervormd kerkbestuur daar schriftelijk te melden! Correspondent Veeninga kreeg meteen opdracht aan alle gemeenten een ‘formulier van Afscheiding’ te sturen. Dat kon ingevuld en ondertekend worden en zo naar het synodaal genootschap worden opgestuurd.

Ondertussen was in de jonge gemeenten niet alles koek en ei. In Meppel, zo bleek in juni 1836, had men ruzie over een kerkenraadsverkiezing. Er waren zóveel bezwaren tegen de gang van zaken en van zó verschillende aard, dat de synode niet anders kon dan adviseren de gemeente te vermanen en hen te verzoeken een geheel nieuwe kerkenraad te kiezen en ditmaal ‘onder biddend opzien naar den Woorde Gods tot een Gode welgevallige keus over te gaan’. Ook werd besloten dat drie leden van de synode, onder wie de scriba, naar Meppel zouden gaan om te trachten de gemeente te verenigen’. Ondertussen begonnen uit meerdere andere plaatsen ook allerlei klachten tussen gemeenteleden onderling op de synode binnen te komen, gericht tegen de kerkenraad of tegen een ander lid van de gemeente. ‘Besloten werd dat zij die zich aan de besturing van de gemeente onttrekken en zich in vele zaken onbetamelijk aanstellen, berispt en vermaand moeten worden om van het dwaalspoor weder te keren’.

Broeder Smedes.

Vaak lezen we over ouderling Smedes uit Assen. Met ds. De Cock kon hij het niet zo goed vinden en ook voor de rest toonde hij zich, om het zo maar te noemen, een onafhankelijk denker. Als De Cock – waarover ook – een voorstel lanceerde, was Smedes meestal tegen. Maar op de vergadering van juli 1837 beschuldigde De Cock hem van lichtzinnige uitspraken. Smedes had namelijk durven zeggen dat de alom geëerde ‘oudvader’ Theodorus à Brakel (1608-1669), een vooraanstaand figuur uit de bijzonder orthodoxe Nadere Reformatie in de zeventiende en achttiende eeuw, ‘wel op duizend plaatsen zou verschillen van de kanttekenaren’. En als we dan weten dat met die ‘kanttekenaren’ de eerwaarde Statenbijbelvertalers bedoeld werden, dan begrijpen we goed, waarom ds. De Cock Smedes van lichtzinnigheid beschuldigde.

De vroegere gereformeerde kerk te Beilen.
De vroegere gereformeerde kerk te Beilen.

Toen in Assen, Smedes’ woonplaats, een ouderpaar dat geen belijdenis gedaan had, hun nog ongedoopte kind wilde laten dopen, weigerde de kerkenraad dat toe te staan. Ds. De Cock wilde het kind echter wél dopen en verklaarde dat dit geheel volgens de gereformeerde leer was. De synode was het ermee eens, maar Smedes niet. In juni 1853 was Smedes zélf onderwerp van gesprek op de synode. Hij en zijn medestrijder Koetsier hadden zich afgescheiden van de gemeente van Assen en wilden graag lid worden van de kerk te Smilde. Kon dat zomaar? Maar dat probleem moest de kerkenraad echt zélf oplossen, vond de synode.

6. Onenigheid onder de Afgescheidenen.

Hendrik de Cock mocht dan de ‘vader’ der Afscheiding zijn, ook ds. H.P. Scholte van Doeveren in Brabant kon aanspraak maken op die titel. Hetzelfde gold trouwens voor de predikanten A.C. van Raalte van Ommen, S. van Velzen van Drogeham, A. Brummelkamp van Hattem en G.F. Gezelle Meerburg van Almkerk. Maar vooral met ds. Scholte heeft De Cock veel te maken (en te stellen) gehad.

In de eerste jaren van de Afscheiding speelden verscheidene zaken die verdeeldheid veroorzaakten in deze wat genoemd werd ‘Crisis der jeugd’ van de Afgescheiden Kerk. Eén daarvan was de kerkbeschouwing. De Cock wilde zich zonder meer houden aan de Drie Formulieren van Eenigheid (de Nederlandse Geloofsbelijdenis uit 1561, de Heidelbergse Catechismus van 1563 en de Dordtse Leerregels tegen de Remonstranten van 1619) en de Dordtse Kerkenordening van 1618-1619 (en daarin kon de provinciale vergadering van Drenthe volledig meegaan). Maar Scholte en zijn medestanders hadden een eigen reglement gemaakt en gepubliceerd. De Drentse synode (behalve Smedes) vond in mei 1837 dat Scholte die Kerkorde moest intrekken en ook een door hem geschreven vraagboekje voor kinderen diende te herroepen. Verder verlangde men afhandeling van die kwestie op een landelijke synode. Dat liet ds. Scholte natuurlijk niet onweersproken. De Drenten hadden ‘lichtzinnig gehandeld’, zo schreef hij. Drenthe antwoordde dat ‘geen lichtzinnigheid ons dreef, maar liefde voor de Waarheid en regtmatige vreze voor het verderf der kerk. Zullende zich hartelijk verblijden als ds. Scholte zich op eene synode ontschuldigen kan en alle redenen van vreze voor gevaar kan wegnemen’. Maar op de Synode van Utrecht die in 1837 werd gehouden, werden ‘menigvuldige veranderingen’ in de aloude Dordtse Kerkorde aangebracht. Daarom werd op de Drentse synode ‘rondgevraagd na voorlezing of men wenscht te blijven bij den weg onzer Vaderen’. Allen stemden daarmee in (behalve Smedes uit Assen). Ook toen ds. Van Raalte als gast de Drentse synode bezocht om de ‘Utrechtse artikelen’ te verdedigen als waarlijk gereformeerd, hield men voet bij stuk: ‘ze zouden leiden tot afval der Heiligen’. Ook de landelijke synode van juli 1843 in Amsterdam bracht niet wat men gehoopt had: ‘De gehele kerk van Nederland had niet algemeen kunnen vergaderen wegens de verscheidenheid van denkbeelden in de omstandigheid der kerk, ook niet kunnen samenwerken, en zonder iets af te handelen, zijn gescheiden’, zo rapporteerden de Drentse synodegangers op de provinciale vergadering van augustus dat jaar.

In 1844 weigerde ook de kerk van Assen de Dordtse Kerkorde aan te nemen: men wilde de kerk daarnaar niet regeren (wat er nu zo vreselijk aan die kerkorde was, konden we uit de notulen niet gewaar worden). ‘Met meerderheid van stemmen werd besloten hun daartoe te verplichten’, zo verklaarde de provinciale vergadering. Maar twee leden van de synode, F. Lindeman en J. Eleveld, protesteerden daartegen: ‘Zij verzoeken met goede voorzichtigheid te handelen, opdat zij op die manier tot vereeniging gebracht worden zonder scheuring aan te richten’. Maar ook Lindeman en Eleveld snapten de handelwijze van Assen niet echt. Die kerkorde kon ‘toch zo’n kwaad stuk niet zijn, want ze hebben hetzelfde gebruikt bij de vrijheidsaanvraag (zie daarover de volgende alinea). Hoe dan ook, in 1846 werd besloten de zaak op de landelijke synode te brengen, want Smedes had namens de kerk van Assen verklaard ’dat ik met alle magt en genade die de Heere mij belieft te verleenen, zoude tegengaan dat naar de Dordtse Kerkorde de gemeente van Assen geregeerd werd’. Nee, hij wilde de gemeente regeren ‘overeenkomstig Gods Woord en ons huishoudelijk reglement’. Maar op de classis en de provinciale synode zou hij zich niet meer verzetten tegen de kerkorde, zo zei hij, ‘mits dat de uitspraak dier vergaderingen altoos duidelijk met Gods Woord gestaafd wordt’.

 

De gereformeerde kerk te Dwingeloo.
De gereformeerde kerk te Dwingeloo.

De vrijheidsaanvraag.

Een ander belangrijk punt dat in die tijd speelde en verdeeldheid bracht, was het verzoek aan koning en parlement om vrijheid van godsdienst. De Afgescheidenen werden immers vervolgd. De maatregelen van de koning logen er niet om. Zoals gezegd waren de boetes, inkwartiering en gevangenisstraffen wegens het houden van ‘onwettige bijeenkomsten’ niet van de lucht. De koning verbood ook het gebruik van de term ‘gereformeerd’ (die behoorde toe aan de Nederlandsche Hervormde Kerk, zo vond hij). Wilde men vrijheid van godsdienst aanvragen, dan zou men afstand moeten doen van de naam ‘gereformeerd’.

Ds. De Cock had een ontwerp van een verzoekschrift aan de koning en aan de Staten-Generaal opgesteld. Daarin werd de Koning gevraagd de Afgescheidenen vrijheid van godsdienst te verlenen en werd op de koop toe genomen dat de naam ‘gereformeerd’ zou moeten komen te vervallen. Zijn ontwerp werd op de vergadering van september 1836 voorgelezen, tegelijk met een in twintigvoud ingekomen ‘adres’ van Scholte. Het voorstel van De Cock werd aangenomen en in naam der gemeenten ondertekend, behalve door Smedes, die namens de Kerk van Assen meedeelde er eerst met de gemeente over te willen spreken. En toch werd alvast besloten dat Smedes en Koetsier (beiden uit Assen) het adres aan de Staten-Generaal zouden aanbieden, terwijl diaken Sikkens van Smilde het verzoekschrift de koning in handen zou duwen. Hoe dan ook, het vragen van vrijheid (met loslating van de benaming ‘gereformeerd’) was oorzaak van verdeeldheid, waardoor de Afgescheidenen rond 1838 in twee groepen uiteenvielen, de een voor en de ander tegen de vrijheidsaanvraag. De laatste groep vroeg dus geen vrijheid aan en bleef daarom lijdende onder de vervolgingen. Deze gemeenten noemden zich de ‘Gereformeerde Kerk onder het Kruis’. Sinds koning Willem II in 1840 aan de regering kwam, werden de vervolgingen tegen de Afgescheidenen overigens langzamerhand opgeheven.

Ondertussen had de provinciale synode van Drenthe in 1845 geen behoefte aan een landelijke synode om de eenheid te zoeken, zoals ’Vriesland’ voorstelde. ‘Eenheid staat toch niet te wachten’, zo vond men. Wel stuurde men afgevaardigden naar de provinciale synode van Overijssel, die op 4 juni dat jaar in Deventer bijeen zou komen ‘en alzoo in het middellijke de eenigheid te zoeken bevorderen’. Gelukkig kwam uiteindelijk alles toch op zijn pootjes terecht. Want in 1869 herenigden de Afgescheidenen en de meeste ‘Kruiskerken’ zich en ontstond de Christelijke Gereformeerde Kerk!

7. Naar Amerika…

We merken in de notulen van de provinciale vergadering niet heel veel over de vervolgingen die door de overheid tegen de Afgescheidenen waren ingesteld; wel lezen we dat de gemeenten in Groningen en Drenthe de boetes die aan ds. De Cock waren opgelegd, gezamenlijk betaalden. Toch waren die vervolgingen, gecombineerd met een mislukte aardappeloogst, er de oorzaak van dat veel Afgescheidenen huis en haard verlieten en naar Amerika trokken. Daar wenkte de vrijheid! Dat het vertrek van deze landverhuizers, soms tientallen tegelijk, plaatselijke gemeenten in moeilijkheden kon brengen, spreekt voor zich: de inkomsten van deze toch al zwakke kerken verminderden daardoor nog verder. Dat was dan ook de reden dat de provinciale vergadering van 28 augustus 1846 besloot dat alle kerken in Drenthe een verzoekschrift aan de koning zouden zenden waarin aangedrongen werd op vrijheid van onderwijs (het stichten van eigen christelijke scholen werd door de overheid bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt), ‘en zulks onder aandrang dat Zijne Majesteit, deze vrijheid te geven, moge voorkomen ene landverhuizing welke reeds in enkele delen van het Rijk plaatsvindt’ (ook het ontbreken van vrijheid van onderwijs was dus kennelijk een oorzaak van vertrek). Inderdaad vonden her en der al landverhuizingen plaats. Want zowel ds. Scholte als ds. A.C. van Raalte, beiden (net als De Cock) als ‘Vaders der Afscheiding’ beschouwd, vertrokken in 1846/7 naar het land van de onbegrensde mogelijkheden en spoorden ook geloofsgenoten daartoe aan. Maar de provinciale synode van april 1856 besloot de gemeenten ‘ten ernstigste te raden geen attestatiën van vertrekkenden naar Amerika af te geven’. De daar gevestigde kerken zouden namelijk afwijken van de gereformeerde leer. Toen de classis Coevorden in mei 1869 de provinciale vergadering om een uitspraak vroeg, ‘welk deel der kerk wij in Amerika als de ware gereformeerde moeten erkennen’, was het oordeel der vergadering, ‘dat het het veiligst is, dat wij ons in betrekking tot de kerk in Noord-Amerika voorzichtig gedragen.’ Maar gelukkig bleek al snel dat de door Van Raalte en anderen gestichte ‘Christian Reformed Church‘ zuiver in de leer was.

De fa. ... bood de oude Westerkerk te Hoogeveen in 1926 te koop aan.
De fa. Cohen bood de oude Westerkerk te Hoogeveen in 1926 te koop aan. De Westerkerk was de dolerende kerk in Hoogeveen, maar deze werd overbodig door ‘de Vereniging’ tussen Christelijke Gereformeerden en Nederduitsche Gereformeerden.

8. Van klachten en censuur

Ondertussen ging het leven in de plaatselijke gemeenten haar gewone gang. De kerkenraden hadden het er echter druk mee, want vele gemeenteleden wisten van wanten: onderlinge ruzies, meningsverschillen en allerlei roepende zonden werden met de regelmaat van de klok op de kerkenraden behandeld. En als iemand zich door de uitspraak van de broeders verongelijkt voelde, beriep hij zich op de classis. Als het daar ook niet ‘naar behoren’ werd afgehandeld, kwam men bij de provinciale synode terecht.

Zo moesten ‘zij die in bloedschande leven’ in maart 1839 ernstig vermaand worden en als ze ‘onverhoopt wederom in die zonde mochten vallen’ zouden ze van het Heilig Avondmaal afgehouden moeten worden. In 1844 (ds. De Cock was toen al twee jaar overleden) leefde een lidmaat der gemeente ‘zonder het te beseffen’ in bloedschande: ’Een vrouw uit Appelscha die bij de gemeente wil komen, is getrouwd met een man die eerder bij de zus van de vrouw een kind heeft overwonnen, ‘t welk algemeen geacht werd bloedschande te zijn. Doch daar zij in onwetendheid zonder onderrigting in de zonde lag, was het oordeel ook om haar niet te weeren, maar toe te laten, en haar te onderrigten van het kwaad der zonde waarin zij leefde, opdat zij het steeds voor God betreurde’. Vermanen en bekeren, dat waren de kernwoorden op de synode in dat soort gevallen.

Maar hoe moest een kerkenraad handelen ‘met degenen die ongeregeld wandelden en nog geen ledematen door belijdenis waren?’ zo vroeg de classis Berghuizen in april 1851 aan de broeders synodeleden. Het antwoord was: ‘Als ze naar geen vermaning of bestraffing willen luisteren zal men de gemeente bekendmaken dat genoemde personen niet meer tot de gemeente behoren’. Maar wat als de klager oordeelde dat de kerkenraad het bij het verkeerde eind had? Zo vroeg een broeder uit Beilen in december 1851 of hij moest berusten in de censuur hem door de kerkenraad opgelegd. Hij zelf vond van niet: er waren zijns inziens geen wettige gronden voor de censuur. Ds. O.P. Faber (1812-1855) gaf als redenen: ‘onttrekking aan de openbare godsdienst; ongehoorzaamheid aan den kerkenraad en beschuldiging van aanzoek tot onkuisheid te hebben gedaan aan iemand in Westerbork’. De synodebroeders bespraken de zaak en vonden dat voor de laatste beschuldiging onvoldoende bewijs geleverd was. En voor de rest werd een commissie benoemd die naar Beilen zou afreizen om daar met de kerkenraad te spreken over het al dan niet opheffen van de censuur. En de klagende broeder moest zich op de eerstvolgende kerkernaad met de eerwaarde broeders verzoenen.

De gereformeerde kerk te Hijken (foto: (Reliwiki, Bennink)
De gereformeerde kerk te Hijken (foto: Reliwiki, G. Bennink)

In 1859 had de synode het druk met het behandelen van weer andere verongelijkte broeders. Zo wilde E. van Holthe zijn kinderen laten dopen door ds. G.R. Kerssies (1802-1881) van Dwingeloo. Maar deze weigerde omdat Van Holthe gezegd had ‘geen volkomene overeenstemming met de leer te hebben, veel minder met de dienst der Christelijke Afgescheidenen, echter hartelijk vereenigd met de leer en belijdenisgeschriften der Gereformeerde Kerk’. De kerkenraad kon aan het verzoek niet voldoen. En toen Van Holthe verhaal ging halen op de synode, kreeg hij ook daar nul op rekest en kreeg hij bovendien nog een schriftelijke vermaning aan zijn broek.

In 1860 kreeg de synode een protestbrief van een broeder uit Meppel die zich door zijn kerkenraad verongelijkt voelde omdat zijn a.s. huwelijk volgens de kerkenraad niet door de beugel kon: hij wilde namelijk trouwen met zijn nicht. ‘Men heeft de zaak besproken en van beide kanten bekeken en de vergadering oordeelde afkeurend op grond van Leviticus 18:14, ook al is er nog geen synodale beslissing over’. De broeder werd in elk geval afgeraden er aan te beginnen of in elk geval de komende landelijke synode af te wachten.

In mei 1867 besloot de provinciale synode een ‘van de kerkelijke gemeenschap afgesneden’ broeder uit Beilen te vermanen, omdat hij getrouwd was met de zuster van zijn overleden vrouw. Onmiddellijk na de censuur zegde hij zijn lidmaatschap van de Afgescheiden Gemeente op en voegde zich bij de hervormden. Doch hij was met hangende pootjes teruggekomen omdat hij zich in ‘de valsche kerk’ niet rustig voelde. Hij smeekte weer opgenomen te mogen worden in de schoot der kerk. De kerkenraad en de classis konden niet tot een uitspraak komen. De provinciale broeders hakten vervolgens de knoop door: ‘Besloten wordt dat Beilen hem in de gemeenschap der kerk zal opnemen als een gecensureerd lid om dan vervolgens naar bevind van zaken te handelen en hem eindelijk als lidmaat mag aannemen, doch nimmer in eenige kerkelijke bediening mag toelaten’. In de vergadering van 3 mei 1882 kwam het huwelijk van mannen met hun nicht opnieuw ter sprake. In Hollandscheveld kwam het kennelijk verscheidene keren voor; de synode vond dan ook dat de landelijke synode zich daarover maar eens duidelijk moest uitspreken.

In 1863 was een broeder uit Smilde wegens dronkenschap door zijn kerkenraad onder censuur geplaatst. Hij mocht niet meer aan het avondmaal. Na zijn roes uitgeslapen te hebben schreef hij meteen een briefje aan zijn kerkenraad waarin hij meedeelde zich van de gemeente van Smilde af te scheiden (dan verviel meteen de censuur!). De kerkenraad was daar misschien wel blij mee, want de meerderheid accepteerde deze onttrekking meteen. Toen enkele broeders, die het daarmee niet eens waren, de zaak op de classis brachten bleek, dat de kerkenraad dit inderdaad veel te makkelijk had geaccepteerd. Men had de censuur moeten doorzetten en men had moeten proberen de broeder weer terug te krijgen in het spoor der Vaderen, zodat hij zich weer bij de gemeente zou voegen. Daarna hadden ze verder met hem moeten handelen. Toen de provinciale synode deze zaak voorgeschoteld kreeg, kon men zich zonder meer vinden in het advies van de classis.

Ook het niet betalen van de kerkelijke bijdrage kon verstrekkende gevolgen hebben. Zo werd in de provinciale vergadering van mei 1871 een broeder besproken die ‘de hoofdelijke omslag’ toen althans nog niet betaald had. Daarom was hij door zijn kerkenraad onder censuur geplaatst. Hij mocht niet aan het Avondmaal gaan. Gelukkig liep het met een sisser af. De provinciale synode besloot dat de censuur ogenblikkelijk moest worden opgeheven nadat hij aan zijn verplichtingen zou hebben voldaan.

In 1874 liep het in Assen nog steeds niet lekker. Daar ‘zijn enkele leden en kerkenraadsleden lid geworden van een vereeniging die zich noemt ‘Unie’ en die zich ten doel stelt de bevordering van prediking door rechtzinnige redenaars’. Andere kerkleden in Assen ergerden zich daaraan en protesteerden bij de kerkenraad, die echter niet durfde ingrijpen uit angst voor nog grotere onrust. Uiteindelijk kwam de zaak op de provinciale synode terecht en daar nam met een wijs besluit: ‘Dewijl in onze dagen zoo vele verenigingen openbaar worden [meent de vergadering] zich niet volstrekt te moeten uitspreken over het geoorloofde en ongeoorloofde van dat lidmaatschap, maar nu het te Assen onaangenaamheden verwekt, meent zij die leden ernstig te moeten raden voor dat lidmaatschap der Unie welwillend te bedanken.

De Oosterkerk te Hoogeveen.
De Oosterkerk te Hoogeveen.

Je kon ’s zondags trouwens, op weg naar de kerk, maar beter niet per spoor reizen: dat werd niet geaccepteerd. In 1878 beschuldigde de Hoogeveense ouderling E.H. Booi zijn collega-ambtsdragers van ontrouw, ‘omdat zij hunne leeraars zonder vermaning op den dag des Heeren per spoor laten reizen’. Maar de vergadering kalmeerde de broeder door op te merken ‘dat uwe leeraars de heiliging der sabbath niet minder voorstaan dan gij en verklaaren niet anders dan in het belang der evangelieprediking op den dag des Heeren te reizen. En daarom meende de vergadering [een ieder] te moeten vermanen alle ergernis daaraan te vermijden en naar gij gelegenheid hebt, tegen te gaan’. Broeder Booi was er op de vergadering in mei 1881 trouwens opnieuw, en wel omdat zijn kerkenraad een persoon op tal gesteld had die op den dag des Heeren sterkte drank verkocht. De classis had de zaak niet zo vreselijk gevonden als de klager; de synode veranderde aan de classicale beslissing niets.

In mei 1885 behandelde de synode het protest van een broeder uit Schoonoord. Hij kwam weinig of niet in de kerk omdat de kerkenraad een zekere ‘oefenaar’ Bijlsma liet preken, ’die algemeen bekend staat als een gelukszoeker en als iemand wien het niet om de eere Gods maar om zich zelven te doen is’. De klagende broeder bezocht daarom uit bozigheid de hervormde kerk. Dit kwam hem op tuchtoefening te staan en uiteindelijk werd hij zelfs met bewilliging van de classis onder de tweede trap van censuur geplaatst (nog even en hij mocht het kerkelijk erf verlaten!). De broeder was het met dit alles niet eens en ging naar de provinciale vergadering. Deze verklaarde dat de classis (misleid door de kerkenraad) inzake het censureren voorbarig had gehandeld door op de broeder de tweede trap van censuur toe te passen. Maar br. Kalsbeek, want zo heette hij, werd ook vermaand omdat hij de hervormde kerkdiensten had bezocht!

Tenslotte nog de gebeurtenissen in en rond Coevorden. Daar wilde het dorp De Krim rond 1885 een eigen Gereformeerde Kerk institueren. Dat was voor de kerk van Coevorden nadelig, omdat dat twintig huisgezinnen scheelde, wat neerkwam op zo’n tweehonderd gulden aan kerkelijke inkomsten. Terwijl de zaak nog in behandeling was, waren de broeders in De Krim intussen voor de zekerheid alvast maar met de kerkbouw begonnen. De muren waren al op halve hoogte toen de broeders in Coevorden er achter kwamen. Uiteindelijk kwam de zaak dus op de provinciale vergadering terecht, die in juni 1886 uitspraak deed: ‘De provinciale vergadering spreekt uit de wenschelijkheid dat in De Krim eene gemeente kome en draagt aan de gemeente en de classis Coevorden op deze zaak tot een gewenschte oplossing te brengen’. En zo kwam in De Krim toch een Gereformeerde Kerk!

9. De Vereniging met de Dolerenden.

In de hervormde kerk was na de Afscheiding van 1834 de ‘Strijd voor kerkherstel’ doorgegaan. Orthodoxe hervormden die niet met de Afscheiding meegingen bleven proberen de hervormde kerk van binnenuit te hervormen en ‘weer terug te leiden naar het Woord Gods’, zoals dat genoemd werd. Daaruit ontstond een tweede orthodoxe uittocht uit de Nederlandsche Hervormde Kerk, die de Doleantie genoemd werd. In Amsterdam waren tachtig ouderlingen (onder wie dr. Abraham Kuyper) afgezet; zij vormden daar de ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’. Op vele andere plaatsen in het land ontstonden ook van deze ‘dolerende Kerken’ (in Drenthe slechts drie: in Hoogeveen, Smilde en Meppel). Het spreekt vanzelf dat al snel bij velen het verlangen postvatte om de beide kerken te verenigen. In 1892 kwam dit landelijk tot stand. Plaatselijk kon het nog jaren duren voordat tot ineensmelting overgegaan werd.

Ook in Drenthe wilde men al snel stappen ondernemen om tot landelijke vereniging te komen. Op de provinciale vergadering van 23 en 24 mei 1888 stelde de classis Hoogeveen voor ‘dat de deputaten naar de volgende [landelijke] synode de Vereniging met de Dolerenden ter sprake brengen. In hoofdzaak blijkt dat men niet verschilt. Met grote meerderheid wordt aangenomen dat de vergadering uitspreekt een innig verlangen tot vereeniging te hebben’. Toen die in 1892 landelijk in kannen en kruiken was, bleven de plaatselijke kerken in Drenthe nog een tijdje gescheiden optrekken (de Afgescheiden en Dolerende classes en provinciale synodes werden, net als de generale synode, meteen in juni 1892 samengevoegd). De kerk van Smilde was in 1919 de laatste Drentse kerk waar de vereniging een feit werd.

De kerk van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Meppel, die tot 1897 dienst deed.
De kerk van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Meppel, die tot 1897 dienst deed.

De vereniging tussen beide kerkengroepen was op de landelijke synode al enkele jaren een steeds terugkerend onderwerp van bespreking. Uiteindelijk werd een ‘Concept-Acte’ opgesteld, waarin de voorwaarden voor de Vereniging vastgelegd werden. Een daarvan was, dat de Christelijke Gereformeerden nadrukkelijk vastgesteld wilden zien dat er geen nieuwe Dolerende kerken zouden worden geïnstitueerd in plaatsen waar al een Christelijke Gereformeerde Gemeente gevestigd was. Daarmee was de provinciale vergadering van Drenthe het in 1890 roerend eens. De classis Hoogeveen stelde in 1891 voor, met klem vast te houden aan nog een andere voorwaarde, namelijk dat ‘er vereenigd moest worden met de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, maar niet dan nadat zij verklaren dat de Nederlandsche Hervormde Kerk de valsche kerk is, waarvan zij zich moet losmaken’. De Dolerenden wilden daar echter niets van weten.
Uiteindelijk besloten de christelijke gereformeerde broeders op de synode in Hoogeveen: ‘De provinciale vergadering, met blijdschap opmerkende dat de Nederduitsche Gereformeerde Kerken de ‘Vereeniging’ zoeken en harerzijds bereid zijnde te doen wat in haar vermogen is […], meent te moeten blijven bij hare besluiten betrekkelijk de Concept-Acte en hare aanhangselen, door haar op de provinciale vergadering des vorigen jaars genomen’.

Omdat de vergadering wel zag dat de verhoudingen tussen de beide Kerken op plaatselijk niveau heel verschillend konden zijn, verzochten de Drentse broeders in 1891 de landelijke synode rekening te houden met plaatselijke toestanden, en ogenblikkelijke plaatselijke ineensmelting niet verplicht te stellen. Ook pleitte men voor de naam ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’ van de Verenigde Kerken. Die werd het ook.

Hoofdstuk 2 – De werkgebieden.

10. De provinciale correspondent (later: de quaestor).

Hieronder volgen we de werkzaamheden van de gereformeerde particuliere synode van Drenthe van iets dichterbij en wel per werksoort. Het zal duidelijk zijn, dat slechts een globaal beeld gegeven kan worden!

Per 1 mei 1836 kregen de kerken in de provincie Drenthe een eigen provinciale correspondent. Br. Lindeman was tot die tijd voor Groningen én Drenthe samen werkzaam geweest, maar vanaf 1 mei was br. Veeninga alleen voor Drenthe werkzaam. De correspondent moest het archief bijhouden, moest alles wat voor de kerk van belang was meedelen aan de gemeenten, en wat in de gemeenten gebeurde en van belang was voor de provincie, moest aan de provinciale vergadering gemeld worden. En bovendien moest hij als penningmeester het kasboek van de provinciale vergadering bijhouden. De gemeenten kregen een quotum ‘opgelegd’ om zo gezamenlijk de provinciale kosten op te brengen. Als de provinciale vergadering hem daar uitdrukkelijk om vroeg, mocht hij een bededag uitschrijven. Voorwaar, geen geringe taak!

In maart 1836 was meteen al een verdeling van de quota gemaakt. Maar meerdere gemeenten voldeden niet aan de hun opgelegde – maar afgesproken! – plicht. Ruinerwold wilde bijvoorbeeld geen zeventig, maar slechts dertig gulden betalen; Smilde geen zeventig maar veertig en Zuidwolde had ook minder betaald. Koekange maakte het helemaal bont: in plaats van veertig gulden te betalen gaf men slechts fl. 7,50. Er zat dus niets anders op dan een andere verdeling te maken, een die meer rekening hield met de financiële positie van de plaatselijke gemeenten. De bijdragen werden keurig in het ‘Provinciale boek van uitgave en ontvangst’ ingeschreven en de kas werd met grote regelmaat gecontroleerd en altijd in goede orde bevonden.
Nadat (toen nog br.) E. Lindeman tot 1 mei 1836 provinciaal correspondent van Groningen en Drenthe samen was geweest, werd de functie voor alleen Drenthe per 1 mei door ouderling Veeninga waargenomen, later opgevolgd door toen ds. E. Lindeman (1805-1889) van Smilde. In april 1846 werd Lindeman opgevolgd door ds. G.R. Kerssies (1802-1881) van Dwingeloo.

In april 1856 lezen we iets méér over de organisatie van de inning der provinciale gelden (ds. W.A. Kok (1805-1891) van Hoogeveen was inmiddels ‘penningmeester’ geworden). Na de controle van de boeken stelde hij voor, dat opnieuw een penningmeester benoemd zou worden ‘aan wie door de classicale correspondenten het geld ter beschikking kan worden gesteld hetwelk deze uit de gemeenten ontvangen’. Met andere woorden: er waren intussen ook classicale correspondenten benoemd. Om te zorgen dat de classicale correspondenten hun plichten niet zouden vergeten kreeg de provinciale penningmeester in 1857 de opdracht hen er jaarlijks aan te herinneren dat in de kerken regelmatig gecollecteerd moest worden voor het toen juist opgerichte Fonds voor predikantsweduwen en –wezen. In de loop van de tijd kwamen er trouwens steeds meer fondsen bij (we denken aan de bijdragen voor het theologisch onderwijs, voor hulpbehoevende studenten (ook Ex Bonis Publicis, EBP, genoemd), voor de zending en voor de inwendige zending (later evangelisatie genaamd), enz., zodat het zaak was de gelden goed uit elkaar te houden. Het duurde dan ook niet lang dat ook voor elk fonds een eigen Kas gevormd werd. In de gemeenten moest bovendien regelmaat gebracht worden in het collecteren voor de verschillende doeleinden.

Classicale quota.

In 1889 was ds. Moolhuizen (1827-1900) van Beilen de ‘provinciale penningmeester’. Hij deelde toen mee dat in dat jaar door hem ontvangen was een bedrag van fl. 710 en uitgegeven de somma van fl. 699, zodat hij nog fl. 11 in kas had.

Zoals al eerder opgemerkt vond in 1892 de ‘Vereniging’ plaats tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk (uit de Afscheiding van 1834) en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (uit de Doleantie van 1886). Vandaar dat de provinciale vergadering in dat jaar besloot opnieuw een correspondent-penningmeester te benoemen en aan hem en zijn secundus op te dragen ‘een financiële regeling te ontwerpen ter voorziening in de kosten der provinciale synode naar de draagkracht van elke classis, waarbij rekening gehouden zal worden met het feit, dat de classis Coevorden voor elke provinciale synode ongeveer twaalf gulden reiskosten heeft’. Eerst bogen de verschillende classes zich nog over de concept-regeling, zodat de eerstvolgende provinciale synode die zou kunnen vaststellen. In 1895 moesten de vier classes samen zo’n fl. 350 opbrengen, waarvan de classis Assen fl. 100, Meppel fl. 105, Coevorden fl. 70 en de classis Beilen fl. 60 bijdroeg.
Bleven de classicale quota tot 1919 zo rond de fl. 452 hangen, daarna stegen de bijdragen fors. In 1920 waren de ontvangsten fl. 935 (‘om drie redenen is dit nog te weinig’, zo werd al veelbelovend opgemerkt), maar in de eerste jaren daarop bleef dat peil desondanks ongeveer gehandhaafd.

De oude gereformeerde kerk met pastorie te Appelscha.
De oude gereformeerde kerk met pastorie te Appelscha.

De kosten van generale synode.

Overigens verschilden de quota per jaar nogal. Het hing er bijvoorbeeld maar net van af of de driejaarlijkse generale synode weer gehouden zou worden. Daarvoor moesten grote bedragen worden opgebracht (reis- en verblijfkosten van de afgevaardigde predikanten en andere ambtsdragers, de uitgave van de Acta van de synode met de bijbehorende rapporten, enz.). De penningmeester klaagde daarover nogal eens. In 1896 moest door de kosten van de generale synode zelfs geld geleend worden! De classis Meppel stelde ter particuliere synode toen voor er bij de generale synode ‘op aan te dringen om in verband met de kosten niet te veel deputaten te benoemen en het rondzenden van rapporten te beperken’. Maar de synode kon zich daar niet aan houden. De kerken behoorden immers (als lastgevers!) perfect op de hoogte te zijn van het verhandelde ter synode. In 1909 werd door de particuliere synode om dezelfde reden uitgesproken ‘dat van nu voortaan voor predikbeurten geen gelden mogen worden in rekening gebracht’ (predikanten die door de particuliere synode naar de generale synode – elders in het land – afgevaardigd werden, moesten immers vervangen worden!). Desondanks moest de vergadering in 1927 constateren dat ‘de hele [pas gehouden generale] synode de kerken in Drenthe is komen te staan op de kolossale som van fl. 1.600’.

Na de Tweede Wereldoorlog lag het peil van de provinciale inkomsten (bestaande uit classicale quota, renten, saldi, enz.) hoger dan voorheen. In 1946 bedroegen de inkomsten nog ongeveer fl. 2.500, vijf jaar later fl. 4.850 en in 1958 zelfs in totaal fl. 10.222 (de classis Assen droeg toen fl. 1.960 bij, Beilen fl. 770, Coevorden fl. 1.890 en Meppel fl. 2.380). In datzelfde jaar berekende de quaestor (zoals hij intussen al weer jaren lang genoemd werd) ‘dat voor de Generale Synode van Amsterdam die vijftig jaar geleden (in 1908) gehouden werd, de totale uitgaven voor onze provincie fl. 469 bedroegen. De generale uitgaven zijn in vijftig jaar tijd tot het 18- à 19-voudige gestegen’. En in 1959 noemde de quaestor de komende Synode van Utrecht ‘een nieuwe depressie die aan de horizon rijst’. Het jaar daarop bleek dat de generale synode dat boekjaar in totaal maar liefst fl. 11.328 had gekost. En dan was er ook nog een rekening van fl. 2.500 op komst! Maar toch kon men door wijs beleid een behoorlijk saldo opbouwen, tot de quaestor in 1965 zelfs meldde, ‘dat de kas een onbereikbare bodem schijnt te hebben. Het saldo groeide tot bijna fl. 20.000. De vraag is of wij dit opgehoopte geld kunnen laten waar het is, zonder gewetenswroeging te krijgen’, zo schreef hij in zijn jaarrapport. Maar het saldo zou nog hard nodig zijn om de komende tekorten enigszins op te vangen.

Vergelijk de classicale quota in 2001 eens met die van honderd jaar daarvoor: in 1901 waren de ontvangsten uit de classes fl. 342. In 2001 moesten de vier classes in totaal fl. 970.000 opbrengen! Daarvan had het Landelijk Dienstencentrum in Utrecht recht op fl. 410.900. Samen met de overige kosten (salarissen, sociale lasten en pensioenpremies voor het personeel van het Dienstencentrum, bureaukosten, huisvestingskosten en autokosten van kerkelijke werkers) zorgden de provinciale uitgaven toen voor een tekort van ruim fl. 50.000.

11. Predikanten.

Predikanten waren er in de jonge Afgescheiden gemeenten niet veel. Daarom wekte de provinciale vergadering de gemeenten in maart 1839 op om personen die hun geschikt leken voor het predikambt, zich geregeld te laten onderwijzen. Ds. De Cock verklaarde zich bereid eens in de veertien dagen ‘onderwijs te geven aan hen die zich zouden aanbieden’. Ook ds. Kok van Dwingeloo leidde studenten op. Hij deed het aanvankelijk gewoon bij zich thuis. De eerste ‘jongelingen’ van wie we in de notulen lazen dat ze opgeleid wilden worden tot predikant waren K.J. Timmerman, F.A. van Gijzel en J.R. Kreulen te Diever. Natuurlijk behoorden zij na een ordentelijke studie ook ordentelijk geëxamineerd te worden. Daar lette de provinciale vergadering dan ook goed op. En als een gemeente een predikant wilde beroepen, moesten ze dat zeker in overleg met de classis doen, zo werd besloten.

a. Kerkelijke examens.

Voor Dienaren des Woords bestonden twee examens: 1. Het preparatoir of voorbereidend examen, waardoor iemand beroepbaar werd verklaard en 2. Het peremptoir of beslissend examen, dat op de beroeping volgde en besliste of iemand tot de Dienst des Woords en der Sacramenten kon worden toegelaten.

In oktober 1839 bleek tot verdriet van de provinciale vergadering, dat in Groningerland door ds. A. Brummelkamp en ds. A.C. van Raalte twee broeders ouderlingen waren geëxamineerd zonder dat zij de vereiste getuigschriften hadden! Het was namelijk verplicht een ‘attestatie van leer en leven van de gemeente en de classis’ te kunnen tonen. En bovendien moesten uit elke classis vier ouderlingen bij de examens aanwezig zijn, zo was eerder al besloten. Het bleek dat ook sommige bejaarde personen predikant wilden worden. Voor hen was het bezwaarlijk geregeld onderwijs te volgen. Konden zij zonder zulke studie worden toegelaten tot het examen? Dat werd een punt van onderzoek.

De oude gereformeerde kerk te Nijeveen.
De oude gereformeerde kerk te Nijeveen.

In maart 1840 werden de broers J.K. en K.J. Timmerman beroepen door resp. de gemeenten van ‘Hijken en Halen’ en ‘Beilen en Borger’. Na de gebruikelijke attesten te hebben beoordeeld werden de broeders aan het kerkelijk examen onderworpen. Beiden moesten ze een preek (een ‘voorstel’) houden en toen dat naar wens verliep werden ze geëxamineerd. Ze werden doorgezaagd over de ‘uitlegkunde van het Nieuwe Testament, de leerstellige- en wederleggende godgeleerdheid, waarin de voornaamste stukken zijn doorgelopen. Verder over bijbelsche-, aardrijkskundige- en kerkgeschiedenis, over herderlijk werk en over de predikkunde’. Nadat de beide kandidaten zich uit de vergadering teruggetrokken hadden besloot de synode hen toe te laten tot de bediening des Woords. ‘Ze legden na binnenroeping de belofte tegen simonie af en ondertekenden het Eedformulier. Daarna werd de vergadering gesloten’ en konden de beide Timmermannen naar hun nieuwe gemeenten vertrekken. Natuurlijk moesten ze zich akkoord verklaren met de Dordtse Kerkorde.

In de begintijd werden de examens afwisselend in Groningen of in Dwingeloo gehouden. Meestal waren de (oudgediende) predikanten H. de Cock, T.F. de Haan, S. van Velzen en A.C. van Raalte degenen die de examens mede afnamen. In oktober 1842 werd Geert Haijer geëxamineerd, maar niet toegelaten. ‘Hem werd aangeraden geduld te hebben’ en zijn studie voort te zetten. De studenten D.J. van der Werp, J.E. Talsma, R. Hummelen, G.R. Kerssies, R. Scheunink ten Have, O.J. Hazekamp, J.R. Kreulen, D.D. Drukker, J. Bartels en K. van Goor werden die dag ook geëxamineerd. Zeven van hen slaagden, de anderen moesten hun studie voortzetten. Hoe dan ook: het aantal predikanten steeg langzaam maar zeker.
In december 1850 werden van de vijf examenkandidaten vier meteen toegelaten tot het ambt. Maar bij de vijfde staakten de stemmen: ‘Heeft de vergadering geoordeeld het Heilig Lot te werpen. Intusschen is de Naam des Heeren aangeroepen’. De jongeman werd afgewezen.

‘Dominee op artikel 8’.

In artikel 8 van de Kerkenorde (later artikel 6) stond dat je – zonder de oude talen te leren – ook predikant kon worden, mits je ‘singuliere gaven’ had: bijzondere gaven, die je geschikt maakten voor het ambt van predikant. Toen de provinciale vergadering in april 1856 echter zo’n examen afnam kon men bij de betreffende broeder geen singuliere gaven ontdekken. ‘Die had hij, 31 jaar oud, toch behoren te bezitten’. Hem werd geadviseerd het langs de gewone weg te proberen en bij ds. Sijpkens van Assen gewoon de oude talen te gaan leren.
In mei 1863 bood zich weer iemand aan om naar artikel 8 geapprobeerd te worden. ‘Alras werd het de vergadering zeer duidelijk dat hij geen genoegzame godgeleerde kennis heeft en een groot gebrek aan oordeel. Met eenparig oordeel afgewezen’. Met andere woorden: je kwam er niet zomaar tussen.

De gereformeerde kerk aan de Groenmarktstraat te Meppel (foto Noordhuis).
De gereformeerde kerk aan de Groenmarktstraat te Meppel (foto Noordhuis).

In de honderd jaren die volgden werden met enige regelmaat kandidaten die zich wilden laten onderzoeken naar artikel 8 (c.q. artikel 6) opgeroepen om zich aan dat onderzoek te onderwerpen.
In 1968 werd nog eens aangegeven hoe zo’n onderzoek diende te verlopen: ‘Voor het instellen van een onderzoek naar artikel 6 in haar vergadering zijn alleen die getuigenissen van de kerkenraad en classis genoegzaam te achten, welke onverdeeld gunstig zijn ten aanzien van de aanwezigheid van alle vereiste gaven ‘in bijzondere mate’. Daarom diende een breed gesprek met de kandidaat gevoerd te worden over zijn toespraak c.q. preekvoorstel, waarin gezocht dient te worden vooral naar een opvallend inzicht in Gods Woord en een goed verstaan van onze tijd. Ook moest een onderzoek worden ingesteld naar de theologische kennis van de kandidaat, die diende overeen te komen met die van hen die kandidaatsexamen hadden afgelegd, met uitzondering van de oude talen. Tweederde van de synode moest van oordeel zijn dat de benodigde gaven in bijzondere mate boven alle twijfel verheven, aanwezig waren’.

Toen sinds 1892 de Gereformeerde Kerken in het rijke bezit waren van twee predikantenopleidingen, namelijk de Theologische Hogeschool te Kampen en de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam, kreeg Drenthe natuurlijk ook te maken met predikanten die aan de VU gestudeerd hadden. Jaarlijks ontving de provinciale vergadering het verzoek van de VU om – mochten er bij het peremptoir examen van de VU-studenten ‘bijzondere opmerkingen naar voren komen betreffende de wetenschappelijke ontwikkeling en de belijdenis der kerken’ – deze aan de door de generale synode benoemde ‘Deputaten voor de oefening van kerkelijk verband met de Theologische Faculteit’ door te geven, zodat de Universiteit er rekening mee kon houden bij de opleiding.
De particuliere deputaten hadden vrijwel elk jaar in elk geval één, maar vaak meer peremptoire examens bij te wonen.

b. ‘Oefenaars’ en preekconsenten.

Mochten mensen die geen ‘reguliere’ theologische studie gevolgd hadden, zomaar in een gemeente voorgaan? Dit vraagstuk van de ‘oefenaars’ was al in 1839 onderwerp van gesprek. ‘Oefenaars’ waren vaak vrome ouderlingen die meestal zonder verdere studie een kerkdienst leidden. In elk geval werd dat jaar afgesproken dat een oefenaar alleen mocht voorgaan in de eigen gemeente en dan ook nog alleen met toestemming van de kerkenraad. En ondertussen moesten de ‘echte’ dominees ’nauwkeurig speuren of er iets ongereformeerds geleerd werd’. Zo ja, dan moesten de predikanten, ‘al ware het door gezag van Hoge magten, dezelfde storen en doen ophouden’. De gestudeerdheid van de oefenaars liet vaak veel te wensen over (hoezeer ze ook om hun vroomheid bekend stonden!). Vandaar dat vooral de Dolerende Kerken er eigenlijk van af wilden.

In latere jaren kwamen de ‘preekconsenten’ in zwang, die met grote regelmaat verleend en verlengd werden, tot in de laatste jaren toe. In 1982 werd besloten dat voortgegaan moest worden met het streven naar meer uniformiteit van de regelingen bij de aanvraag van preekconsent. Daarom werd een nieuw reglement opgesteld. Allereerst moest een gesprek gehouden worden over motivatie en kerkelijke instelling van degene die een preekconsent begeerde. Bij een, naar het oordeel van de classis, gunstige uitslag werd het onderzoek voortgezet: de kandidaat moest een preekvoorstel met liturgie inleveren. Ten aanzien van de bijbeltekst had de kandidaat de keuze uit een viertal opgegeven perikopen. De voor het maken van de preek gebruikte literatuur moest worden vermeld. Viel dit gunstig uit, dan werd een onderzoek ingesteld naar de vertrouwdheid met de leer en het belijden van de kerk. Ook de exegese (als de preek over het Oude Testament handelde, zou het onderzoek over het Nieuwe Testament gaan, en v.v.) en de kennis van de Heilige Schrift kwamen aan de orde, zodat enig inzicht kon blijken in de grotere verbanden in de geschiedenis van de Openbaring’, zo werd vastgesteld.

c. Emeritering, afzetting.

Ook predikanten konden met pensioen gaan. Bij het lezen van de Acta van de particuliere synode wordt duidelijk dat ze in het verre verleden echter zolang mogelijk doorwerkten; slechts ziekte, zwakheid of ongeschiktheid konden hen de gang naar de kansel beletten. Was het eenmaal zover, dan diende de eigen gemeente de verdere zorg voor hem op zich te nemen, ook al kon men daarin worden bijgestaan door de classis en/of de provinciale vergadering. We konden de eerste jaren in elk geval geen vermelding vinden van een of andere regeling die speciaal voor de emeriti bestemd was.

Fonds voor predikantsweduwen en -wezen.

Als een predikant kwam te overlijden bleven zijn vrouw en kinderen meestal onverzorgd achter. Tijdens de vergadering in april 1856 stelde ouderling W. van der Graaf dan ook voor ‘een fonds op te richten voor weduwen en wezen’ van predikanten. De vergadering was het ermee eens en daarom werd vooreerst een proef genomen door gedurende een jaar een collecte te houden, waarvoor meteen een penningmeester gekozen werd. Het jaar daarop bleek bij rondvraag echter, dat niet alle kerken aan het besluit hadden voldaan: Assen en Smilde waren nalatig geweest omdat ‘zij er bezwaar tegen hadden in het oprichten van zodanig een kas’, en de gemeenten van Een en Hijken wisten nergens van. De andere gemeenten hadden hun collecten trouw gehouden.

De gemeente van Dedemsvaart (toen kerkelijk nog bij Drenthe ingedeeld) was de eerste die uit het fonds een toelage kreeg: fl. 200 per jaar voor de predikantsweduwe. Dat kon best, want er was fl. 283 in kas. Besloten werd dat de provincie zou beoordelen of een gemeente voor dit soort uitgaven ondersteund zou worden of niet, behalve in bijzondere omstandigheden, dan zou de classis dat besluit nemen. De eerste predikantswezen die een uitkering ontvingen waren de kinderen van wijlen ds. P. van Asselt (1816-1858) van Westerbork. Zij kregen uit het fonds in 1860 een uitkering van fl. 20 (per jaar) ‘ter bestrijding van de kosten voor medicijnen en kleding’.

De gereformeerde kerk te Zwartemeer (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).
De gereformeerde kerk te Zwartemeer (foto: Reliwiki, Andre van Dijk).

In 1861 kwam een stevige brief binnen van de voogd van de kinderen van wijlen ds. W. Velting (1820-1861) van Borger, die dat jaar juist overleden was. De voogd eiste de hulp van de provincie, omdat de classis Aalden en de gemeente Borger geen cent wilden betalen. De provinciale vergadering besloot de man ‘te bestraffen om zijn verregaande hardigheid in de brief’ en men raadde hem aan eerst een nauwkeurige opgave van de opbrengst van de goederen van de predikant in te leveren bij de kerkenraad. Mocht ondersteuning nodig zijn en zou de kerkenraad het niet kunnen betalen, dan kon hij zich wenden tot het classicale fonds en mocht dát onmachtig tot betalen zijn, dan kon altijd nog worden teruggevallen op het provinciale fonds. Uiteindelijk werd besloten voor elk kind fl. 10 per jaar ter beschikking te stellen. Dat was echter helemaal niet naar de zin van de voogd, want deze schreef opnieuw een brief op poten, waarvoor hij ook weer bestraft werd. Sommige synodeleden meenden dat de kinderen uit de opbrengst van de goederen van de predikant best meer konden krijgen dan de fl. 45 die door de voogd was opgegeven (het ging hier vermoedelijk om de opbrengsten uit landverhuur). De goederen moesten gewoon beter beheerd worden, vonden ze. En wilde de voogd desondanks recht doen gelden op meer ondersteuning, dan moest hij maar eens ter vergadering verschijnen, want er was zo langzamerhand na al die brieven best het een en ander te bespreken. Wat er uit dat enige tijd later gehouden gesprek naar voren kwam is niet duidelijk, maar de kinderen ontvingen in elk geval gedurende enkele jaren een steunbedrag ‘om ze uit de moeijelijke positie waarin ze verkeren te redden’, zo werd in 1865 besloten.

De bedragen die de weduwen uitgekeerd kregen waren erg verschillend; het varieerde in de tweede helft van de negentiende eeuw van fl. 50 per jaar tot een paar honderd gulden. Ze werden natuurlijk regelmatig aangepast. De ‘Kas voor Weduwen en Wezen’ werd in de jaren ’70 van de negentiende eeuw uitgebreid, want we lazen dat sindsdien ook de emeritus-predikanten daaruit hun emeritaatsgelden ontvingen.

Ontheffing uit het ambt.

Als predikanten in hun gemeente niet meer te handhaven waren kon het er op uitlopen dat ze uit het ambt ontheven werden. Zo werd in de vergadering van 1845 een klacht van de classis Hoogeveen tegen ds. K.S. van der Schuur (1803-1876) van Hoogeveen behandeld. Deze was ernstig bestraft om zijn zonde en was gelast om openlijke schuldbelijdenis te doen. Verder was hij voor de tijd van zes weken geschorst. De schuldbelijdenis had kennelijk niet veel om de hakken gehad, want de classicale commissie die er bij zat, toonde zich onvoldaan. En zijn prediking vonden ze ‘onordelijk’. Bovendien had hij tijdens de schorsing tóch weer gepreekt. ‘Algemeen oordeel van de vergadering was, dat hij zich opnieuw schuldig gemaakt had aan veinzen en tweetonigheid en ongehoorzaamheid aan de kerk door het prediken in zijn huis tijdens een kerkdienst’. Dat hij niet hersteld kon worden in de gemeente van Hoogeveen was duidelijk, maar kon hij eigenlijk sowieso nog wel beroepbaar gesteld worden? Of moest hij worden afgezet? Twintig van de vierentwintig stemmen beslisten tot het laatste. ‘Hij heeft zich de heilige evangeliedienst onwaardig gemaakt en wordt ontzet uit de dienst. Moet, lidmaat blijvende, zijne misdaden voor de kerkenraad belijden’ (dan had hij geluk gehad, want het gebeurde ook nogal eens dat de zonden beleden moesten worden tijdens een kerkdienst). ‘Als hij zich aan de beslissing van de provinciale vergadering hield zou hij fl. 500 ontvangen, om zich in zijn vorig handwerk als bakker te kunnen herstellen’. De gemeente van Hoogeveen zou fl. 300 betalen en de provincie fl. 200 (die zouden worden opgebracht door elk van de vier classes fl. 50 te laten bijdragen). Maar de predikant legde zich er niet bij neer, waardoor het aanbod verviel. Hij werd toen oefenaar in Siddeburen en vertrok in 1849 naar de ‘Dutch Reformed Church’ in de Verenigde Staten.

Door ziekte en gebrek konden predikanten hun werk soms niet meer naar behoren verrichten. Al enige tijd was de gezondheid van de predikant van Borger besproken; in de vergadering van 1853 bleek echter duidelijk, dat hij ‘door aanhoudende ongesteldheid onbekwaam was tot zijne bediening’. Borger wilde graag iemand anders beroepen, maar een predikant kon je natuurlijk niet zomaar aan de dijk zetten. Dat moest behoorlijk geregeld worden. De provinciale vergadering besloot daarom ‘akkoord te gaan met zijn ontbinding [uit het ambt] onder voorwaarde dat de gemeente van Borger in zijn behoeften zal voorzien door hem per jaar vrije woning, aardappelen, turf en fl. 25 te geven, terwijl de classis Aalden fl. 75 en de beide andere classes elk fl. 50 zullen moeten bijdragen’. Maar Borger vond dat te duur. ‘De [provinciale] vergadering betreurt de hardnekkigheid van de gemeente zeer’. Maar in 1855 was de gezondheid van de predikant gelukkig weer aan de beterende hand en bleek dat emeritaat helemaal niet nodig was en Borger wilde hem toen toch weer aannemen. ‘De vergadering besluit de zaak vooreerst op zijn beloop te laten’. De predikant overleed in 1861.

In 1893 behandelde de provinciale vergadering de zaak van een predikant in de classis Meppel. Hij was geschorst met het advies ontslag te nemen. Ter provinciale vergadering protesteerden enkelen van zijn gemeenteleden tegen de manier waarop dit alles door de classis Meppel was behandeld. ‘Ze zouden er in berust hebben als voor een goed onderhoud van de predikant gezorgd zou zijn. Er was nóch tegen zijn leer, nóch tegen zijn prediking, nóch tegen zijn leven bezwaar gerezen’. Daarom verzocht men hem weer in zijn ambt te herstellen en als dat niet kon, hem althans een behoorlijk inkomen te verschaffen. Zonder verder een woord met de provinciale vergadering te wisselen verlieten de broeders de vergadering even plotseling als ze gekomen waren. Gelukkig kwamen vier van hen weer terug en overhandigden toen een lijst met honderdveertig handtekeningen van gemeenteleden die tegen het classisbesluit protesteerden. Na gedaan onderzoek bleek de vergadering dat de problemen eigenlijk allemaal veroorzaakt werden ‘door het onbuigzame karakter van de predikant. Ook trad hij vaak eigenmachtig en eigenzinnig op’. Daarmee had ‘hij het vertrouwen van de gemeente verbeurd en voorts bleef hij na herhaalde vermaning dezelfde’. De vergadering oordeelde dat, als hij gehoor gaf aan het advies van de classis en ontslag nam, ‘hij liet zien dat het met de onbuigzaamheid van zijn karakter nog wel meeviel en de voornaamste grond voor de schorsing verviel’. Hij kreeg acht dagen bedenktijd. De predikant nam echter ontslag en kreeg, zolang hij geen beroep van een andere kerk, een toelage om van te leven.

De oude gereformeerde kerk te Nieuw-Amsterdam.
De oude gereformeerde kerk en pastorie te Nieuw-Amsterdam.

Deputaatschap ad Artikel 13 DKO.

Na de ‘Vereniging’ met de Dolerenden in 1892 werden het provinciale Deputaatschap voor Art. 13 (later Art. 17) voor de zorg voor emeritus-predikanten, predikantsweduwen en -wezen ingesteld (het artikelnummer verwijst naar de Dordtse Kerkenorde, waarin deze zaak geregeld wordt). Ouderling H. Brink en ds. A.M. Donner (1859-1937) van Assen waren de eerste leden. Behalve dat de classes door quotering gelden voor het deputaatschap bijeenbrachten, moesten de provinciale deputaten op hun beurt weer geld afdragen aan de Generale (c.q. landelijke) Kas. En vervolgens konden de kerken indien nodig ook daaruit ondersteuning ontvangen. Wel verlangden de generale deputaten uiteraard ‘nauwkeurige opgave van de som die aan de betrokken personen moet uitgekeerd worden, de som die door de betrokken kerken zelve wordt bijgedragen en wat de steun van de classis en de provincie biedt’, zoals in 1900 werd gerapporteerd. Dat wilde overigens niet zeggen dat de kerken dan ook automatisch kregen wat ze vroegen. Vaak viel het lager uit. In 1901 bijvoorbeeld was de toestand van de Generale Kas ‘treurig’, zodat de synode de provincies verzocht ‘te trachten de aanvragen te verlagen’.

In 1908 werden in Drenthe vier predikantsweduwen en twee dominees ondersteund, samen voor een bedrag van fl. 3.250. Een van de ondersteunde predikanten klaagde dat hij te weinig ontving, in elk geval minder dan met zijn kerk was afgesproken. Dat vonden de generale deputaten kennelijk ook, want ze dreigden het steungeld rechtstreeks aan de predikant te sturen als zijn uitkering niet zou worden aangepast. Meestal echter konden de jaarrapporten van de deputaten beginnen met de mededeling dat over de verzorging geen klachten (van betekenis) waren binnengekomen.

Met enige regelmaat werden de uitkeringen verhoogd. Zo ook in 1919, op verzoek van de classis Coevorden, ‘opdat de emeriti en de weduwen beter konden worden verzorgd’. Dat had natuurlijk wel als consequentie dat de bijdragen van de classes met 40% omhoog moesten. De classicale quota waren in 1921 als volgt: de classis Assen droeg van het totaalbedrag 34% bij (was fl. 3.978), de classis Meppel 31% (was fl. 3.627), de classis Coevorden 25% (was fl. 2.925) en de classis Beilen, als kleinste ressort, 10% (die fl. 1.170 bijdroeg).

In 1964 besloot de generale synode de pensioengerechtigde leeftijd van zeventig naar vijfenzestig jaar te brengen, ongeacht of men al veertig jaar in het ambt stond. De Particuliere Synode Drenthe deelde desgevraagd mee daarmee akkoord te gaan. In het vervolg zouden de pensioenen rechtstreeks door de ‘Stichting Landelijke Samenwerking’ vanuit Utrecht worden betaald; tot dan toe was het de particuliere synode die daarvoor te zorgen had. Omdat de taak voor de particuliere synode in dit opzicht verviel, werd besloten het provinciale deputaatschap te liquideren. Het resterende saldo van fl. 383 werd overgemaakt naar de kas van de provinciale quaestor.

Vrijwel jaarlijks gingen in Drenthe predikanten met emeritaat, of gingen predikanten over tot een andere staat des levens (bijvoorbeeld door het predikantschap neer te leggen om elders aan de slag te gaan). Daarbij bleven de provinciale deputaten van advies dienen en meewerken aan de afhandeling van deze zaken.

d. Advies bij kerkelijke moeilijkheden.

Het beroepen van predikanten ging niet altijd zonder slag of stoot. Op de vergadering van 20 maart 1840 bleek dat een deel van de gemeente van Dwingeloo ‘bezwaar had tegen de stemming waarbij F.A. Kok tot herder en leeraar is verkozen’. De predikanten T.F. de Haan te Bolsward (die in die tijd in Friesland ook studenten opleidde) en S. van Velzen te Amsterdam (vroeger te Drogeham en ‘leeraar voor geheel Friesland’) waren er spoorslags heen gereisd en waren met de bezwaarden overeengekomen dat de zaak aan de provinciale vergadering zou worden voorgelegd. Als bezwaren werden genoemd dat ds. De Cock had meegestemd, dat ‘ook bloedvrienden aanwezig waren en gestemd hadden’ en dat er ‘één stem achtergebleven was terwijl afgesproken werd dat die stem naderhand opgenomen zou worden’, maar toen puntje bij paaltje kwam was dat ene stembriefje vernietigd. De provinciale vergadering meende dat ds. De Cock in elke gemeente in de provincie het recht had mee te stemmen (en daar had de synode gelijk in, want dat was eerder ook duidelijk afgesproken). Verder kon niemand verbieden dat ook vrienden meestemden, zolang ze maar tot de gemeente behoorden. Maar de zaak van dat stembriefje gaf de problemen. ‘Praeses [van de provinciale vergadering] stelde eindelijk voor om de Heere te bidden om licht en raad en vervolgens met gesloten briefjes te stemmen’ over wat er nu gebeuren moest. Na aldus gehandeld te hebben bleek de vergadering van oordeel dat in Dwingeloo opnieuw gestemd behoorde te worden. De kerkenraad moest dit verder afhandelen.

De oude gereformeerde kerk met pastorie te Schoonoord.
De oude gereformeerde kerk met pastorie te Schoonoord.

In 1843 ontstonden moeilijkheden in de gemeente van Meppel. Predikant J.R. Ananias (1808-1864), een omstreden man in die dagen, was reeds na een jaartje met de noorderzon uit zijn gemeente vertrokken zonder een beroep van een andere gemeente te hebben gehad. De reden van zijn vertrek was hem door gemeenteleden zelf verteld: ‘dat hij geen stichting meer gaf in de gemeente door de ruzies met zijn vrouw (‘die niet openbaar waren’). Ananias verklaarde dat zijn vrouw de schuld had. Maar de classis, hem overigens vermanend voor de ruzies, had besloten dat dit alles geen reden kon zijn om zijn gemeente zomaar vaarwel te zeggen. Ananias bleef echter bij zijn beslissing. De gemeente had hem ‘onheusch bejegend’ en ouderlingen van die gemeente vertelden op de provinciale vergadering in aanwezigheid van Ananias, dat ‘de zaken er donker uitzagen en het in Meppel deerlijk gesteld was’. Ananias verklaarde zelf ook nog terloops ‘wankel te staan ten aanzien van de Afscheiding en vroeg hem vrijheid te laten derwaarts te gaan en hem niet te hinderen in de prediking en hem dus eervol ontslag te verlenen’. Dat was voor de provinciale vergadering voldoende om de schorsing die door de classis uitgesproken was, te bekrachtigen. Nog hetzelfde jaar werd hij afgezet. Ananias overleed in 1864.

Sinds 1892 – het jaar van de ‘Vereniging’ tussen Afgescheidenen en Dolerenden – werd het nieuwgevormde ‘Deputaatschap voor Zwarigheden naar art. 49 KO’ ingezet als zich ergens problemen voordeden. Die zwarigheden konden ook betrekking hebben op grensregelingen tussen gemeenten. Zo werd in 1919 opnieuw gesproken ‘over de zaak der grensregeling, en daarbij vooral gekeken naar de kerken van Nieuw-Buinen, Valthermond, Tweede Exloërmond, Nieuw-Weerdinge en Emmercompascuüm, die thans tot de classis Stadskanaal worden gerekend, doch binnen de provincie Drenthe gelegen zijn. Wenschelijk wordt het door uwe deputaten geacht dat deze kerken voortaan meeleven met de kerken binnen de provincie Drenthe. Immers: in het algemeen is de provinciale indeling in ons kerkelijk leven regel’. Dat de provincie Groningen niet voelde voor het kwijtraken van deze gemeenten (het zou dat ressort immers geld kosten) spreekt vanzelf. Aan de andere kant was ook het standpunt van Drenthe logisch. Deze zaak sleepte zich jaren voort. Niet alleen werd overlegd met de Particuliere Synode Groningen, maar ook werd contact opgenomen met de betreffende kerken zelf. Zo antwoordde Tweede Exloërmond in 1922 dat men geen bezwaar had over te gaan naar het resort van Drenthe, maar wilde dat alleen als alle vijf kerken samen overgingen. De kerken van Valthermond en Nieuw-Buinen wilden echter absoluut niet. Met Emmercompascuüm en Nieuw-Weerdinge leek het overigens zeer langzaam maar toch te vorderen. Ondanks alles werd – tot blijdschap van de Particuliere Synode Drenthe – in mei 1925 besloten dat de vijf kerken zich bij Drenthe zouden voegen.

Tenslotte.

Eind jaren ’70 van de vorige eeuw kregen de deputaten die de peremptoire examens afnamen, advies gaven bij emeritering, afzetting, eervolle ontheffing uit het ambt en moeilijkheden in de plaatselijke kerken, etc., hun eigen naam: ‘Deputaten ad Art. 56.1’. Hun Collega-‘Deputaten ad. Art. 56.2’ hielden zich bezig met de afname van de preparatoire examens en het verlenen en verlengen van preekconsenten. In het verlengde van het eerder beslotene werd door deze deputaten in de provincies Groningen. Fryslân en Drenthe ‘besloten tot het voeren van een terughoudend beleid inzake grensoverschrijdend verkeer van bezitters van preekconsenten’.

De gereformeerde kerk te Schoonoord.
De gereformeerde kerk te Schoonoord.

12. Hulpbehoevende studenten.

Ook in de begintijd van de Afgescheiden Kerk was het noodzaak dat predikanten werden opgeleid om in de gemeenten voor te gaan. Er waren slechts weinig Dienaren des Woords actief en er werd alles aan gedaan dat te verbeteren. Maar het probleem was dat velen van de ‘jongelingen die zich aandienden om predikant te worden’ de studie gewoon niet konden betalen. Vandaar dat in maart 1839 de provinciale synode besloot dat de ‘jongelingen K.J. Timmerman, F.A. van Gijzel en J.R. Kreulen te Diever zullen worden opgewekt om onderwijs te nemen in de talen en hun eventueel financieel te ondersteunen. Ziedaar, het officieuze begin van wat later de Kas Ex Bonis Publicis (Kas EBP) genoemd zou worden, ingesteld om minvermogende studenten in de theologie financieel te ondersteunen.

Het definitieve besluit dat ‘hulpbehoevende studenten’ zouden worden ondersteund, werd genomen in de vergadering van 20 maart 1840 te Dwingeloo. Een commissie werd gevormd die de bekwaamheden van de jongelingen moest onderzoeken en om voldoende geld te krijgen werd afgesproken de kerken te verzoeken ‘om elk vierendeel jaars een collecte te doen houden’. Hoewel sommige gemeenten moeite hadden zich aan de afspraken te houden, kon in 1851 tijdens de provinciale synode door ds. W.A. Kok, die beheer voerde over de ‘Kas EBP’, gemeld worden dat ‘onze provincie ten aanzien van de collecten zeer gunstig stond’. Er was maar liefst fl. 258 in kas, voor die tijd een respectabele som! Ds. Kok kon zijn collega’s dus zonder gewetenswroeging oproepen uit te zien naar ‘een bekwaam persoon ter opleiding tot den heiligen dienst’. Het werd langzamerhand de gewoonte dat, als er voldoende geld in kas was, een oproep gedaan werd in de kerkelijke bladen. Hoeveel personen ter ondersteuning zouden kunnen worden aangenomen hing natuurlijk af van de inhoud van de kas. Zo moesten in 1857 enkele personen die zich gemeld hadden helaas worden afgewezen omdat de kas niet toereikend was. Ook werden de ondersteunde studenten ‘gemaand hun geld spaarzaam te besteden’.
In 1863 werd aan Diemer vier gulden per week geleend, en een ander ‘kreeg’ per jaar fl. 150. De toewijzing van het geld geschiedde niet willekeurig, maar een commissie behandelde elke aanvraag bijzonder gewetensvol.

De vergoedingen werden langzamerhand ruimer omdat ook de kas over het algemeen aangroeide. Zo was het saldo in 1917 fl. 2.547 en werd aan ondersteuning fl. 1.525 uitgegeven. In dat jaar werden zeven ‘alumni’ ondersteund voor bedragen die tussen de fl. 150 en fl. 250 per jaar lagen, en nog was er ruimte voor nieuwe gegadigden!
Als je als Drentse student van Kampen naar de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit in Amsterdam overstapte werd dat aanvankelijk in elk geval niet gewaardeerd en was het ook meteen afgelopen met de ondersteuning. Maar na verloop van tijd werd het toegestaan.

Terugbetaling van geleende ondersteuning.

In 1861 kwam er een nieuw aspect om de hoek kijken. De minvermogende studenten mochten dan wel ondersteund worden, maar zodra ze met hun studie klaar waren en dus geld verdienden, vond de provinciale vergadering het niet meer dan normaal dat ze ook hun best zouden doen het geleende geld te restitueren. Hoewel we in de Acta van jaren later enkele keren lazen dat ‘daarover helaas geen afspraken gemaakt zijn’, werd dit destijds in 1861 werd degelijk besloten! Iedereen die ondersteund werd, wist dat toen ook, want het werd tevoren meegedeeld en soms werd het nog schriftelijk vastgelegd ook! Omdat de kas soms zelfs ontoereikend was om slechts een of meer dan een student te ondersteunen was het ook morele plicht om het belang van andere minvermogenden in het oog te houden! Door ontvangen steun terug te betalen werd de Kas immers versterkt en kregen ook anderen een kans.

Dat niet elke ondersteunde student de lening wilde terugbetalen werd nogal eens op schrijnende wijze duidelijk. Tijdens de jaarlijkse synodevergadering van 1866 werd verzocht om ‘strenger toezicht op de studentenkas vanwege de trage terugbetaling aan de provincie’. In 1898 werd gerapporteerd dat de deputaten enkele vroeger ondersteunde predikanten vriendelijk hadden verzocht om ‘zoo mogelijk iets terug te betalen. Vier bewaarden hierop het stilzwijgen, een antwoordde dat hij volstrekt niet kón en een ander zond fl. 25’. Het ‘stilzwijgen’ werd niet alleen veroordeeld, maar ook ‘onbescheiden geacht’. In 1914 van hetzelfde laken een pak…

Gelukkig werd na verloop van tijd toch steeds vaker geconstateerd dat men, eenmaal predikant, niet alleen terugbetaalde (al dan niet in termijnen), maar ook nog eens schriftelijk zijn dank uitsprak voor de genoten ondersteuning. Zo bedankte ds. J. Strijks (1838-1920) in 1866 voor de ondersteuning en beloofde dat hij de fl. 200 kwartaalsgewijze zou terugbetalen.
Dat de gemeenten de Kas EBP ondertussen niet vergaten bleek bijvoorbeeld in 1882, toen penningmeester Kok kon meedelen dat er een voordelig saldo was van fl. 616,59 en dat men dat jaar aan collecten maar liefst fl. 1077,71 ½ ontvangen had. Maar het kon verkeren, want in 1886 was er een tekort van fl. 90. Met andere woorden: de collecten in de kerk en de terugbetaling van geleende ondersteuning waren punten van aanhoudende zorg.

De oude gereformeerde kerk te Sleen.
De oude gereformeerde kerk te Sleen.

Tot 1854 werden, zo goed en zo kwaad het ging, jongelingen opgeleid door enkele predikanten die zich daartoe beschikbaar stelden. Vanaf 1854 was in Kampen de Theologische school gevestigd en werd daar ook een hospitium ingericht waar studenten eventueel konden wonen. Aanvankelijk kon dat kosteloos, maar in 1915 ‘kreeg student Ubels het bericht dat zijn opname in het hospitium niet meer kosteloos kon plaatsvinden’. Afgesproken werd dat de provincie de helft zou betalen (fl. 50) en het hospitium voor de andere helft zou opdraaien.

Gezondheid, leer en leven.

Op elke provinciale vergadering werd uitgebreid verslag gedaan van de gezondheidstoestand van de alumni en ook van hun leer en leven tijdens de studie. Vrijwel altijd kon weliswaar gunstig gerapporteerd worden over leer en leven, maar de gezondheid liet het nogal eens te wensen over. Voor student Diemer moest bijvoorbeeld in 1896 een beter kosthuis gezocht worden; hij was ‘lijdende aan hoofdpijn zodat de studiën hem verboden zijn’.
In 1922 werd bij de bespreking van de alumni met genoegen opgemerkt dat ‘[W.] Seinen [1894-1964] meewerkt aan de arbeid van de zondagsschool en met opgewektheid studeert’. En ‘[M.] Janssens [1899-1992] was vol bezieling met het oog op de toekomst’.
Maar het ging ook wel eens mis. Zo moesten deputaten in 1930 tot hun spijt berichten dat zij ’op droevige wijze in een der alumni waren teleurgesteld. Daar hij als student van de Theologische School geschorst is, hebben deputaten in hun buitengewone vergadering van 24 maart 1930 zeer tot hun leedwezen gebruik moeten maken van hun recht hem als alumnus te ontslaan’.

Het deputaatschap geliquideerd.

In verband met de (in de jaren ’60 van de vorige eeuw) ongunstige positie van de studenten aan de Theologische Hogeschool ten aanzien van rijksvoorschotten (de latere studiefinanciering) nam de generale synode het besluit een generaal deputaatschap van hulpbehoevende studenten in de theologie in het leven te roepen. Dat was de reden dat de provinciale deputaten geen nieuwe alumni meer aannamen en ook geen oproep meer plaatsten in kerkelijke bladen. De provinciale deputaten stuurden hun landelijke collega’s een overzicht van de steunbedragen die ze de afgelopen jaren aan de alumni hadden uitgekeerd en zonden hun bovendien de gelden en de financiële bescheiden van de in liquidatie verkerende Kas. In 1968 verscheen voor het laatst een jaarrapport. De studietoelagen werden immers in het vervolg door de generale deputaten betaald en daarom besloot de particuliere synode dan ook tot opheffing van het deputaatschap.

13. Het diaconaat.

Natuurlijk was in de plaatselijke gemeente direct na de Afscheiding alle aandacht voor het diaconaat. Hoeveel armen waren er niet onder de Afgescheidenen? In de provinciale synode komt het onderwerp eigenlijk pas in maart 1840 ter sprake. En dan ook nog in deze zin, dat ‘wordt gevraagd of leden die in eenige gemeente zich met der woon nederzetten, maar onderhoud uit de diaconie nodig hebben, door de gemeente waar zij gaan wonen moeten worden onderhouden, of dat zij terug moeten keren en onderhouden moeten worden door de gemeente waaruit zij vertrokken zijn?’ Dit is een vraag die telkens terugkomt en ook met enige regelmaat op de landelijke synode behandeld wordt. Maar ook de provinciale vergadering had daarop een antwoord. Want toen in 1850 een soortgelijk ‘geval’ besproken werd, besloot men dat beide gemeenten de broeder of zuster gezamenlijk behoorden te ondersteunen.

De oude gereformeerde kerk te Bovensmilde.
De oude gereformeerde kerk te Bovensmilde.

In de provinciale vergadering in Dwingeloo werd in 1840 ook nog gevraagd ‘hoe lang iemand in een gemeente moet hebben gewoond om door die gemeente onderhouden te worden? ‘De vraag werd ter vergadering althans niet beantwoord. In 1845 kwamen bezorgde broeders uit Smilde met de vraag of men de armen die in de gemeente komen wonen ook naar de burgerlijke overheid moest verwijzen. Het antwoord daarop was ondubbelzinnig ‘nee’. En als een gemeente door de aanwezigheid van minvermogenden in de problemen zou komen, dan moest men zich meteen tot de andere gemeenten wenden om bijstand te vragen. Want de christelijke gemeente behoorde zelf haar armen te verzorgen.

Maar toen in april 1846 een verzoek van ‘Vriesland’ behandeld werd, waarin gevraagd werd om een ‘collecte voor een inwoner van Sexbierum, een ouderling, om hem bij te staan in de schulden, zodat hij in zijn beroep kan blijven’, besloot de vergadering een commissie te benoemen om naar ‘Vriesland’ af te reizen en hun het verkeerde van hun verzoek te kennen te geven. ‘Op die manier zou er geen einde aan de collecten zijn. De Heere maakt arm en rijk’. Ook in zulke gevallen zou men de andere gemeenten om hulp moeten vragen, zo besloot de vergadering in 1856 naar aanleiding van een soortgelijk verzoek uit Borger. Daar was namelijk een der gemeenteleden gedupeerd door een brand, waarbij hij ‘zestien stuks hoornvee’ verloor.

De verzorging van de armen was voor de kleine en financieel zwakke gemeenten in die tijd een zware belasting. Zo stelde de gemeente van Aalden in 1863 bijvoorbeeld voor, ‘dat gesproken worde over onze synodale armenwet, waaromtrent zij begeert dat die worde afgeschaft met handhaving van de burgerlijke wet’. Met andere woorden: laten we de minvermogenden gewoon naar de staat verwijzen. Maar daar wilde de provinciale vergadering niets van weten. ‘We persisteren bij ons synodaal besluit‘. De classis Smilde besloot vervolgens deze zaak op de landelijke synode te brengen; de diaconieën lieten het er soms niet bij zitten…
In 1871 weigerde de diaconie van Beilen een ‘armlastige’ vrouw te ondersteunen. Maar de vergadering was desondanks van oordeel dat Beilen moest betalen ‘omdat zij, die tevens aan verstandsverbijstering lijdt, te Beilen armlastig blijft’.

Terzijde: hier speelde nog een ander probleem, waarmee men vooral in Beilen te maken had (niet zo vreemd). In 1891 werd namelijk door de kerkenraad van Beilen het oordeel van de provinciale vergadering gevraagd over de vraag ‘hoedanige attestatie moet worden afgegeven aan leden die in hun geestvermogens gekrenkt zijn, bij vertrek van de ene naar de andere gemeente. Beilen had een ’gewone attestatie’ meegegeven, zonder aantekening dus. De vergadering was echter van oordeel ‘dat men betrekkelijk zulk een lidmaat geen gewone attestatie mag afgeven; maar dat daarin zoveel mogelijk duidelijk verklaard dient te worden hoedanig de geestelijke en lichamelijke toestand is’.
De ‘nieuwe gemeente’ moest immers weten wat haar te wachten stond.

Een diaconaal ondersteuningsfonds.

Geen wonder dat op de Particuliere Synode 1894 door de classis Assen voorgesteld werd dat ‘de synode hare waardeering uitspreke over de oprichting van het Diaconale Ondersteuningsfonds voor Christelijke Verpleging van Behoeftige Krankzinnigen in Drenthe’. Door de gereformeerde ‘Drentse Provinciale Diaconale Conferentie’ was namelijk zo’n fonds opgezet. De classis vroeg vier diakenen als deputaten te benoemen ‘om deze zaak zoo mogelijk van die broederen met vriendschappelijk overleg over te nemen en haar geheel kerkelijk te maken, terwijl zij intusschen alle kerkeraden opwekt om onverwijld tot dit kerkelijke fonds toe te treden (…)’. De synode verwierp het voorstel echter. Pas in 1929 werd een provinciaal deputaatschap opgericht en werd ‘het oude fonds’ min of meer overgenomen door de kerk. Het saldo van het ondersteuningsfonds, fl. 750, werd bij dat van het nieuwe deputaatschap gevoegd.

Het Diaconaat, een belangrijk boek voor de diakenen.
Het Diaconaat, een belangrijk boek voor de diakenen.

Voor het eerst in 1932 rapporteerden de acht pas benoemde ‘Deputaten voor den Onderlingen Steun der Kerken t.b.v. de Bijzondere Verpleging harer Armen’ over hun werkzaamheden (vanaf 1948 werd de benaming ‘Deputaatschap voor de Diaconale Verzorging’). Alle kerken werden op de hoogte gesteld van het bestaan ervan. En er kwamen meteen verzoeken om steun binnen. Zo kreeg Nieuweroord fl. 50 uit de kas, Nieuwlande fl. 100, Zweeloo fl. 100, Vledder fl. 100 en Appelscha fl. 75. Coevorden had fl. 100 aangevraagd, maar kreeg niets (omdat het de vergadering wat cru overkwam dat Coevorden geweigerd werd, ‘gaven de deputaten de vergadering de verzekering volgens plicht en geweten en overeenkomstig de instructie gehandeld te hebben’).

De deputaten kweekten de gewoonte om bij elke steun aanvragende gemeente op bezoek te gaan en de aanvraag op juistheid te controleren. Alvorens de deputaten steun toezegden moest duidelijk gebleken zijn dat door de familie zelf en door de betreffende diaconie alles gedaan was om de benodigde hulp te verlenen. Er werd dus ook gekeken naar de opbrengst van de collecten voor de diaconie. Wanneer die te laag was wekten de deputaten de betreffende diaconieën op om de gemeente van de noodzaak te doordringen dat hulp aan de armen ‘plicht der kerk’ was.

Elk jaar kwamen meer steunverzoeken binnen; de deputaten wezen er overigens wel op dat het in het kader van deze steunverlening niet de bedoeling was de normale diaconale verzorging te ondersteunen, maar de ‘bijzondere verzorging’ aan mensen met handicaps of ziekten.
Zo moest in 1939 ‘een moeder in een gesticht behandeld worden’ en kreeg de kerk van Zwartemeer in 1941 een gezin van zeven kinderen extra ter verzorging; in Gasselternijveen had men in de jaren ’40 een gezin te verzorgen waarvan de kostwinner voor TBC verpleegd moest worden, en het jaar daarop lag het hele gezin uit elkaar, want toen werd gemeld dat het op vijf verschillende plaatsen verpleegd werd.

Na de oorlog…

In 1948 ontvingen de ‘Deputaten voor de Diaconale Verzorging’ een soort van dreigbrief van de diaconie van Klazienaveen. Deze had om een fors bedrag voor ondersteuning gevraagd maar had ‘slechts‘ fl. 2.000 toegewezen gekregen. Dat vond men veel te weinig. De diaconie dreigde dat men die fl. 2.000 niet zou accepteren als het volle bedrag niet zou worden toegezegd en bovendien zou men naar de burgerlijke armverzorging stappen. Dat laatste was in die tijd ‘not done’ en werd hier als dreigement gebruikt. Achteraf werd het dreigement echter niet uitgevoerd en werd het toegezegde bedrag van fl. 2.000 toch geaccepteerd.

Jaarlijks werden Centrale Diaconale Conferenties gehouden. Hier het bestuur van de conferentie van 1939.
Jaarlijks werden landelijke Centrale Diaconale Conferenties gehouden. Hier het bestuur van de conferentie van 1939.

Na de oorlog werd ook voor de ‘algemene diaconale verzorging’ geld uitgetrokken (de naam van het deputaatschap werd dan ook aangepast), en de kerken die hulp nodig hadden konden daarop aanspraak maken mits… de collecten op een behoorlijk niveau lagen en de diaconie zelf al het mogelijke gedaan had. De deputaten ontvingen het benodigde geld natuurlijk in de eerste plaats uit de collecten van de kerken, maar ook via de kerkelijke bladen werden gereformeerden in heel het land opgeroepen steun te verlenen. Het is hartverwarmend te zien hoeveel overal in het land voor dit doel gegeven werd. Maar het leeuwendeel werd door de plaatselijke Drentse kerken zélf opgebracht. Naarmate er meer binnenkwam kon natuurlijk meer ondersteuning verstrekt worden. In 1932 werd fl. 450 aan steun uitgekeerd; dat bedrag was tien jaar later fl. 2.900 en in 1947 zelfs fl. 3.700.

De Noodwet Ouderdomsvoorziening zorgde in Nederland van 1947 tot 1957 voor de verstrekking van een uitkering aan mannen en alleenstaande vrouwen van 65 jaar en ouder zonder voldoende eigen inkomsten (in 1957 werd deze Noodwet vervangen door de Algemene Ouderdoms Wet (AOW). Vandaar dat de deputaten in 1948 constateerden dat er ‘verruiming is gekomen door de Noodwet Ouderdomsvoorziening’; ook waren dat jaar waren geen steunaanvragen binnengekomen. Verruiming of niet, het jaar daarop konden de deputaten weer volop aan de slag, want hulpbehoevende diaconieën waren er weer in overvloed. Daarom wilde men in 1954 de hele zaak eens even op een rijtje zetten: collecteerden de plaatselijke kerken wel voldoende voor de diaconie? Verschaften ‘rijke’ diaconieën voldoende hulp aan de armen? Gingen sommige diaconieën hun boekje te buiten door grote saldi te kweken?

Nieuwe richtlijnen werden opgesteld en in 1955 rapporteerde het deputaatschap-nieuwe stijl (nu: ‘Deputaten voor Steun aan de Kerken in haar Diaconale Verzorging’ genoemd) voor het eerst. Ook op landelijk niveau was de boel gereorganiseerd. De generale synode had namelijk besloten het ‘Algemeen Diaconaal Bureau’ op te richten, ‘ten behoeve en ter behandeling van vragen die een juridisch en sociaal karakter vertonen, dat ten dienste staat van de diaconieën en hetwelk onder leiding van een deskundig persoon wordt geplaatst’. En sociale vragen waren er genoeg: de (verwilderende) gevolgen van de oorlog waren bovendien nog lang niet overwonnen en de industrialisatie sloeg toe. Voor kleine dorpen (zoals Zwartemeer bijvoorbeeld) was dat funest: ‘Jonge flinke gezinnen worden weggezogen naar industriecentra, terwijl minder krachtige gezinnen overblijven. Er staat geen import tegenover. Dit leidt tot achteruitgang in ledental waardoor de opbrengst steeds minder wordt’. De kerk daar kreeg in 1961 dan ook een ondersteuning van fl. 1.400.

Langzamerhand raakte het Deputaatschap echter uitgewerkt. In 1962 was geen steunaanvraag binnengekomen. Ook de jaren daarop werd slechts mondjesmaat om steun gevraagd; zó weinig dat het deputaatschap verheugd constateerde dat door de Algemene Bijstands Wet, die op 1 januari 1965 in werking trad, ‘de welvaart die wij in het huidige tijdsgewricht mogen ervaren, ook hierin tot uiting komt’. Daarna ging het snel: in 1965 werd geconstateerd dat de ‘bestaansnoodzaak van het deputaatschap discutabel is geworden’. En in het jaar daarop werd het dan ook opgeheven. ‘In het verleden heeft het deputaatschap zeer nuttig werk verricht. Thans kan worden gezegd dat het deputaatschap zijn tijd gehad heeft en dat tot opheffing kan worden overgegaan.’ Hetgeen geschiedde.

14. Deputaatschap Diaconale Arbeid.

Terwijl in 1966 het ‘Deputaatschap voor Steun aan de Kerken in haar Diaconale Verzorging’ opgeheven werd, stond de geboorte van een nieuw deputaatschap voor de deur. In datzelfde jaar was bij de particuliere synode namelijk een brief binnengekomen van de generale synode met het verzoek ‘te willen komen tot het instellen van een deputaatschap vanwege de particuliere synode voor diaconale zaken’. Dit schrijven ging vergezeld van een brief van het landelijke ‘Algemeen Diaconaal Bureau’, waarin suggesties voor zo’n deputaatschap werden gedaan. Na het verzoek bestudeerd te hebben werd in 1967 besloten ‘opnieuw over te gaan tot de instelling van een provinciaal deputaatschap voor diaconale arbeid’. Als taakomschrijving was inmiddels vastgesteld ‘het leggen en onderhouden van contacten met de diaconieën met het doel waar nodig de diaconieën te adviseren, te steunen en te activeren en voorts contact te onderhouden met het ‘Generale Deputaatschap voor Algemene Diaconale Arbeid’ (ingesteld door de generale synode). Als leden werden benoemd een predikant, uit elke classis een diaken, een vertegenwoordiger van de (gereformeerde) Provinciale Diaconale Conferentie (de jaarlijkse samenkomst van de gereformeerde diakenen in de provincie), een vertegenwoordiger uit het Deputaatschap voor de Evangelisatie en bestuursleden van de inmiddels gevormde ‘Stichting voor Gereformeerd Maatschappelijk Werk’ (waarover later meer).

De gereformeerde kerk van Hoogersmilde, hier nog met dakruiter.
De gereformeerde kerk van Hoogersmilde, hier nog met dakruiter.

Allereerst maakte het deputaatschap zich bij de plaatselijke diaconieën bekend en legde men uit hoe men de diaconieën van dienst zou kunnen zijn. Voorlopig hield men zich bezig met het bezoeken van enkele diaconieën, het organiseren van enkele diaconale werkconferenties in plaatselijk en regionaal verband, bestudeerde men mogelijkheden betreffende ‘recreatie voor bejaarden, gehandicapten en vermoeide huisvrouwen’, legde men zich toe op het stimuleren van het gemeentediaconaat en onderhield men contact met de Classicale Diaconale Conferenties. Na verloop van tijd hield men zich onder meer ook bezig met werkzaamheden betreffende de Algemene Bijstandswet en met de organisatie van de zwakzinnigenzorg in Drenthe.

In landelijk verband werd in 1969 de roemruchte ‘Centrale Diaconale Conferentie’ opgeheven, die, opgericht in 1888, zeer veel betekend heeft voor de praktische advisering van de gereformeerde diaconieën in het hele land. De landelijke conferenties werden altijd druk bezocht en van de mogelijkheid om vragen te stellen en beantwoord te krijgen, werd intensief gebruik gemaakt. Zo gaf deze instelling stuur en richting aan het diaconaat der Gereformeerde Kerken. De landelijke Centrale Diaconale Conferentie was niet meer nodig, omdat het organiseren van conferenties nu werd verricht door het Generale Deputaatchap Diaconale Arbeid.

Aan het werk.

In 1971 besloot de particuliere synode de deputaten te machtigen ‘in nauw overleg met het ‘Gereformeerd Sociaal Centrum Drenthe’ en eventueel met de Deputaten Vormingswerk te komen tot een verdere ontwikkeling van de gedachten over vorming en toerusting voor zover die in gereformeerd verband gewenst en nodig zijn voor het bijdragen aan samenlevingsopbouw’. Deze werkzaamheden zouden een steeds belangrijker karakter krijgen: kerkenraden, diaconieën maar ook gemeenteleden moesten gevormd en toegerust worden om vanuit hun kerk een bijdrage te leveren aan de samenlevingsopbouw. Ondertussen werden met grote regelmaat her en der in de provincie informatiebijeenkomsten gehouden voor (nieuwe) diakenen, waar men geïnformeerd werd over de zich sterk wijzigende taken van de diaconieën in de moderne samenleving die steeds sneller en ingrijpender veranderde. Het ’Gereformeerd Sociaal Centrum Drenthe’ zou daarin als uitvoerend orgaan een steeds belangijkere rol gaan spelen. Het viel niet altijd mee de inhoud van door de overheid bepaald welzijnsbeleid te vertalen in activiteiten die diaconieën naar vorm en inhoud duidelijk aanspraken. Vandaar dat besloten werd alle diaconieën te bezoeken voor een gesprek over de functies van het diaconale ambt in de gemeente.

Traditioneel werden jaarlijks een zogenoemde ‘Provinciale Diaconale Conferentie’ en een voor- en een najaarsconferentie gehouden. Het viel op dat daaraan in de jaren ’70 goed deelgenomen werd. Regelmatig werd aandacht besteed aan de adoptie van projecten die te maken hadden met het Werelddiaconaat (in 1974 hadden inmiddels drie classes een project geadopteerd). Andere besproken thema’s waren ‘Waar nood is zijn diakenen’ (1975), alleenstaande ouders, jongeren en diakenen (1977), de rol van de levensbeschouwing in welzijnsorganisaties (1978), het sociaal-cultureel werk voor ouderen, de taak van vrijwilligers in het kerkelijk werk (1979), de taak van diakenen in de samenleving (1981), alleenstaanden, mensen met weinig perspectief en gehandicapten (1985).
In 1978 was overigens geconstateerd dat de vragen die in de vijf voorgaande jaren tijdens deze bijeenkomsten gesteld werden, in grote lijnen dezelfde waren. De synode vroeg zich daarom af of de behandelde onderwerpen eigenlijk wel in de diaconieën besproken werden en of de informatie wel werd doorgespeeld naar de nieuwe diakenen.

De gereformeerde kerk te Borger.
De gereformeerde kerk te Borger.

Belangrijk werk werd gedaan door de ‘Stichting De Regenboog’ te Amsterdam, die in Drenthe aanvankelijk gevestigd was in een gekochte boerderij in Koekange en die zich bezighield met de behandeling van drugsverslaafden. De deputaten wilden ook daarvoor geld ter beschikking stellen, zeker toen in het begin van de jaren ’80 door de decentralisering van de subsidiëring van het welzijnswerk de subsidie op de tocht kwam te staan. Gelukkig kon in 1982 toch gestart worden met het project ‘De Herberg’. Daar had men echter niet genoeg aan geld vanuit de kerken: vandaar dat de deputaten aan de diaconieën vroegen om bestuursleden en vooral ook om vrijwilligers die konden meewerken aan het project.

Veel werd ook gesproken over de taken van de diaconieën. Gelukkig kon men daarbij ook terugvallen op overleg met de landelijke ‘Gereformeerde Stichting voor Samenlevingsaangelegenheden’ (GSA). In elk geval was men het er in 1984 over eens dat diaconieën zich niet slechts behoorden bezig te houden met de noden van individuele mensen, maar zich ook moesten verdiepen in de maatschappelijke oorzaken van deze noden.

In 1991 besloot de particuliere synode te komen tot een samenwerkingsverband op het gebied van de dienstverlening aan de kerken. Daarom werd een provinciaal ‘Deputaatschap Dienstverlening’ als beleidsorgaan voor de dienstverlening ingesteld. De diaconale arbeid zou van dat deputaatschap deel uitmaken. Dit resulteerde per 1 januari 1993 in de opheffing van het ‘Deputaatschap Diaconale Arbeid’ en van het ‘Deputaatschap voor Evangelisatie’. Beide gingen in het ‘Deputaatschap Dienstverlening’ verder als ‘Commissie Missionair Diaconale Activiteiten’ (MDA).

15. Hulpbehoevende kerken.

In de begintijd waren de meeste Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeenten in Drenthe arm. Maar zelfs wat beter gesitueerde gemeenten konden problemen hebben met de financiering van een nieuw kerkgebouw of van een pastorie, of met het betalen van andere noodzakelijke uitgaven, zoals die voor de evangelisatie of die voor de beroeping van een predikant! De steun aan hulpbehoevende kerken begint – althans in de provinciale synode van Drenthe – voor zover valt na te gaan in 1863 met een verzoek van de kerk van Zuidwolde, die vroeg ‘om een collecte door de gehele provincie voor de bouw van een nieuwe kerk’. De vergadering gaf daar toestemming voor. Maar toen dezelfde kerk het jaar daarop vroeg ‘in of buiten deze provincie te collecteren ter schulddelging, waartoe hun eigen kerk te zwak is’, werd in zoverre afwijzend beschikt dat de classis Berghuizen (waaronder Zuidwolde ressorteerde) voor dit doel in de ‘eigen’ kerken zou gaan collecteren. Want de insteek was vanaf het begin dat de kerk zélf en vervolgens de classis alles moesten doen wat in hun vermogen lag om tot een oplossing te komen. Pas daarna kon men bij de provinciale vergadering aan kloppen. Dat bleek duidelijk in 1865, toen de classis Berghuizen weer met hetzelfde verzoek kwam, namelijk ‘een algemene provinciale collecte te houden voor de noodlijdende kerk van Zuidwolde’. Maar de vergadering kon daaraan ook toen niet voldoen, omdat de classis zelf de voorgeschreven collectes nog niet gehouden had. Daarom werd ook in 1868 het verzoek van Zuidwolde ‘een provinciale toelage te mogen genieten tot ondersteuning van hare oefenaar W. Dijkstra, gewezen van de hand’.

Ook als de provincie al veel voor een bepaalde kerk had gedaan, was men niet scheutig om telkens maar aan nieuwe verzoeken te voldoen, omdat de middelen tenslotte beperkt waren. Dat ondervond de Kerk van Nieuw-Amsterdam in 1872, toen men een provinciale collecte voor de bouw van een pastorie vroeg: ‘Voorlopig een jaar aan te houden, omdat er voor Nieuw-Amsterdam al veel gedaan is in de provincie‘ (namelijk ondersteuning voor de bouw van een kerkje).

Het voormalige gereformeerde evangelisatiegebouw De Kandelaar te Annen.
Het voormalige gereformeerde evangelisatiegebouwtje ‘De Kandelaar’ te Annen.

Deputaatschap ingesteld.

In 1872 kon de classis Coevorden op provinciale steun rekenen ten aanzien van de bouw van een kerk in Schoonoord, ‘want aldaar zal een nieuwe gemeente worden georganiseerd’. Het was niet zo vreemd dat deze pas ontstane kerk enkele jaren later, in 1880, ter vergadering kwam ‘met de klacht dat de verzorging der armen door haar niet kan worden behartigd wegens drukkende lasten’. In 1892, het jaar van de ‘Vereniging’, werden drie deputaten benoemd ‘voor Hulpbehoevende Kerken en de Inwendige Zending in de provincie’. Ook werd besloten dat voor deze kas tweemaal in elke gemeente zal worden gecollecteerd.

Was de combinatie van ‘Hulpbehoevende Kerken’ en ‘Inwendige Zending’ in één deputaatschap vergezocht? Nee. Gemeenten, voortgekomen uit de Inwendige Zending (de evangelisatie dus), waren zeker in de eerste jaren vanwege hun geringe omvang per definitie hulpbehoevend. Vandaar dat deze twee aangelegenheden onder één noemer door dezelfde deputaten behandeld werden. Maar vanaf 1904 werd over beide onderwerpen ter provinciale synode gescheiden gerapporteerd en in 1908 besloot de synode het deputaatschap daadwerkelijk te splitsen. Er zijn dan dus aparte deputaatschappen voor de Hulpbehoevende Kerken en voor de Inwendige Zending. In 1912 werd de term ‘Inwendige Zending’ in de naam van het deputaatschap gewijzigd in ‘Evangelisatie’.
Voor de duidelijkheid vertellen we beide verhalen apart en leggen we, waar nodig de verbanden tussen de twee.

Niet alleen voor de kerkgebouwen en pastorieën werd hulp gevraagd en vaak verleend, ook voor de financiële lasten die verbonden waren aan een predikantsplaats. Een mooi voorbeeld was het vertrek van ds. B.J. Bennink (1831-1905) uit Bergentheim. Hem was door de kerkenraad te kennen gegeven dat hij per 1 maart 1893 ontslagen was, niet vanwege zijn leer of leven, maar (volgens de Acta van de particuliere synode) ‘omdat de kerkeraad niet volgens de Kerkorde wil leven’. Hij was daar namelijk in 1884 ‘onder een opzegbaar verband’ gekomen, maar men wilde een ander. Het deputaatschap kon daar verder weinig aan veranderen (Bergentheim lag in een ander provinciaal ressort), maar omdat in Westerbork nog een predikant nodig was én omdat ds. Bennink daar in 1855 ook al gestaan had, en bovendien omdat de Dienaren des Woords niet dik gezaaid waren, werd men daar op de predikant attent gemaakt. De kerk van Westerbork had de fl. 600 voor het traktement echter niet in kas en zou bij wijze van steun maximaal fl. 250 van de particuliere synode kunnen krijgen.

Het kwam ook nogal eens voor dat men voorwaardelijke steun ontving. Als een vacante kerk van plan was een predikant te beroepen maar – na gedaan te hebben wat mogelijk was – zelf niet bij machte was het traktement te betalen, kon men om provinciale steun vragen. Die werd dan vaak toegekend onder voorwaarde dat eerst een predikant aan de gemeente moest zijn verbonden. Kerken die in de jaren 1892 tot 1920 als hulpbehoevende kerken provinciale steun kregen waren onder meer Nieuw Dordrecht, Hollandscheveld, Vledder, Zuidwolde, Schoonoord, Norg, Hijken en Sleen. De uitgekeerde jaarlijkse bedragen varieerden van fl. 25 tot fl. 175.

Meerdere samenwerking.

In 1919 vond men de steunbedragen echter te laag. Vandaar dat de particuliere synode gevraagd werd ‘maatregelen te treffen ter vermeerdering van de inkomsten voor de hulpbehoevende kerken, opdat zwakke kerken beter geholpen kunnen worden, door georganiseerde steun van de sterke kerken, en zo het kerkelijk leven in het algemeen financieel in betere conditie wordt gebracht. De huidige gang van zaken wordt gedrukt door bezwaren van zoo ernstige aard, dat het alleszins gewenscht is de werkwijze te veranderen’. Op grond van artikel 1 van de Kerkorde ontwierpen de deputaten ene nieuwe regeling, waarmee van de zesendertig Drentse kerken overigens slechts de helft akkoord ging. De regeling hield onder meer in, dat de kerken jaarlijks twee collecten voor hulpbehoevende kerken zouden houden. In 1922 bleek dat vierentwintig kerken aan het verzoek voldaan hadden. De afdracht van de beide collecten was nogal eens traag, maar toch bleken uiteindelijk de meeste kerken zich aan de afspraak te houden. In 1929 veroorzaakte de stroperige binnenkomst van de collectegelden ‘misère’, want de kas was leeg. ‘Dit is geschikt om er verdrietig onder te worden’.

De oude gereformeerde kerk met pastorie te Hollandscheveld.
De oude gereformeerde kerk met pastorie te Hollandscheveld.

De crisisjaren en de oorlog.

Ook de crisisjaren maakten het er niet makkelijker op. In 1931 stond de sfeer in de vergaderingen van de landelijke (de ‘generale’) deputaten in het teken van bezuinigen. De Drentse vertegenwoordiger in het generale deputaatschap maakte in de vergadering in Utrecht duidelijk ‘dat de inkomsten weliswaar iets meer bedroegen, maar dat de uitgaven de laatste tijd zeer geklommen zijn’: Vries en Zwartemeer waren aan het rijtje steunaanvragende kerken toegevoegd en de uitgekeerde steunbedragen werden bovendien jaarlijks hoger. In 1935 maakten de generale deputaten duidelijk dat, als kerken meer dan het vastgestelde minimumbedrag van fl. 2.000 aan predikantstraktement betaalden, men ervan kon uitgaan dat de steun eerlang zou ophouden.
Kerken die onmachtig waren om zelf een predikant te betalen hadden in de jaren na 1934 het voordeel dat ze mogelijk een uitkering konden krijgen uit de opbrengst van de collecten die in het hele land ter herdenking van de ‘Afscheiding van 1834’ gehouden waren. Die hadden in totaal maar liefst fl. 111.355 opgebracht, waarvan fl. 4.230 uit Drenthe afkomstig was. Die opbrengst moest worden aangewend om kandidaten aan een werkkring te helpen, want er waren veel werkloze afgestudeerde studenten. Er bestond landelijk in die tijd zelfs een apart deputaatschap dat zich daarop richtte! Ook kon men zo iemand aanstellen om in grote en uitgestrekte plattelandsgemeenten hulpdiensten te verrichten.

De inkomsten gingen in en na de Tweede Wereldoorlog echter niet omlaag, in tegendeel, er kon zelfs een positief saldo worden opgebouwd, waaruit onvoorziene steunbetalingen aan kerken konden worden gedaan. De kerken te Een, Oosterwolde, Elim, Veenhuizen, Nijensleek, Erica en Hollandscheveld vroegen in de jaren ’40 bovendien voor het eerst om steun. Vooral de kerk van Nijensleek vroeg veel aandacht. In 1958 rapporteerden de deputaten dat gezinnen daar weg trokken; in twee jaar tijd was men bijna dertig gezinnen kwijtgeraakt, wat natuurlijk een grote negatieve invloed had op de financiële draagkracht van die kerk.

Met ingang van 1964 werd de steun uit het landelijke Fonds Algemeen Kerkelijke Arbeid (FAKA) aan hulpbehoevende kerken niet meer uitgekeerd aan de steunvragende kerken zélf, maar aan de particuliere synodes. Deze moesten die gelden dus in het vervolg verdelen. Voor Drenthe bedroeg de steun 4,121% (= fl. 31.720) van de landelijke inkomsten van het Fonds (zijnde fl. 770.000). De uit te keren bijdragen werden berekend aan de hand van de totale kerkelijke bijdragen en de gemiddelde inkomsten per provincie. Maar in 1971 werd de steunverlening weer gecentraliseerd.

Financiën.

Het deputaatschap ontving ook geld uit de collecten die in de kerken gehouden werden. In 1894 brachten die fl. 213 op, in 1920 maar liefst fl. 12.120. De totale steunbedragen over diezelfde jaren varieerden van fl. 159 tot fl. 450.
Na de provinciale oproep aan de kerken om meerdere steun, in 1920, varieerden de totale kollekte-inkomsten fl. 1.589 in 1922, tot fl. 1.774 in 1951. De steunbedragen over diezelfde periode bedroegen fl. fl. 1.200 in 1922 tot fl. 2.110 in 1951.
Kijken we tenslotte naar de uitgekeerde steunbedragen over de jaren 1952 tot 1992, dan zien we dat deze varieerden van fl. 3.700 (deels onder voorbehoud van de benoeming van een predikant) tot fl. 15.000 in 1992 (welk bedrag overigens geheel ten goede kwam van de Kerk van Nijensleek).
Overigens kon de synode voor de eigen provincie ook geld vragen bij het landelijke (het ‘generaal’) deputaatschap. Elke kerk was verplicht voor de generale deputaten een collecte te houden.

De gereformeerde kerk te Nieuw-Buinen (foto: Reliwiki, G. Bennink).
De gereformeerde kerk te Nieuw-Buinen (foto: Reliwiki, G. Bennink).

Wanneer kerken te klein werden om zichzelf nog te kunnen bedruipen en door inkrimping onder een bepaald aantal leden kwam, kon door de deputaten worden uitgezien naar een mogelijke samenwerking met een andere zwakke kerk, zodat men samen een predikant kon beroepen. Zo werd in 1969 een combinatie gevormd tussen Nijensleek en het nabijgelegen Makkinga. In Nijensleek werd het kerkelijk pastoraat in de gemeente en de evangelisatie in dat ressort gesteund en in Makkinga de bezetting van de aldaar gevestigde evangelisatiepost. Aanvankelijk werd iemand met een preekconsent als pastor aangesteld en later een predikant. In de jaren ’70 werden de kerken van Een en Veenhuizen samengevoegd tot één kerk.

Tenslotte.

In diezelfde tijd werd combinatie van zulke zwakke kerken voorwaarde voor steunverlening. Dit werd des te noodzakelijker toen in 1974 bleek dat de nieuwe steunverleningsregeling van de synode over het algemeen niet gunstig was voor dat soort kerken. Kerken met een zielental boven de vijfhonderd leden kwamen normaliter niet meer voor die steun in aanmerking. Kwam een kerk door financiële tekorten wél in aanmerking voor steun, dan werd het steunpercentage omlaag gebracht naarmate het aantal leden geringer was. In nieuwe richtlijnen in de jaren ’90 van de vorige eeuw werd nadrukkelijk vermeld dat de steunaanvraag alleen betrekking kon hebben op alle kosten van de predikantsplaats. Ook kwamen gemeenten toen slechts in aanmerking voor steun bij een minimum aantal van 300 en een maximum aantal van 475 leden. Alleen de kerk van Drijber deed in 1994 nog een steunaanvraag en ontving toen fl. 14.025. Na enkele jaren geen verzoeken om steun te hebben ontvangen werd het deputaatschap door de vorming van de Protestantse Kerk in Nederland per 1 mei 2004 opgeheven.

16. Inwendige Zending c.q. Evangelisatie.

(Veel meer over de gereformeerde evangelisatie in Drenthe in ‘Vaak was het ploegen op rotsen’, door G.J. Kok, Groningen, 2013.)

In de provinciale vergadering van 24 april 1872, die in Beilen gehouden werd, kwam voor het eerst nadrukkelijk de evangelisatie, toen Inwendige Zending genoemd, aan de orde. De classis Assen had een instructie dienaangaande: ’Dat het provinciaal bestuur middelen in het werk stelle tot evangelisatie in deze provincie’. De broeders besloten ‘dat de predikanten naar stations zullen uitzien en elkander uitnodigen tot bevordering van die goede zaak’. In 1881 pas lezen we van iets concretere resultaten. Toen werd namelijk besloten dat elke gemeente ‘haar leeraar één of twee keer in het jaar zal afstaan voor Ruinen, opdat zij daar zondags Gods Woord verkondigen’. Ruinen is dus, althans voor zover uit de notulen valt op te maken, de eer te beurt gevallen als eerste evangelisatiepost te worden aangemerkt. Door dominee H. Op ’t Holt (1830-1890) van Stadskanaal werd ‘de Weerdingermond als een uitstekend zendingsstation aangewezen, maar hij voegde daaraan toe ‘dat van de zijde van Groningen daar reeds gewerkt wordt’ (want ‘de monden’ behoorden in die tijd kerkelijk nog bij de provincie Groningen). Ds. K.K. Redder (1825-1896) van Diever stelde in 1882 voor, studenten uit Kampen te ontbieden teneinde daar aan de slag te gaan ‘en die arbeid van provinciewege te ondersteunen. Dat ging de vergadering echter te ver, want opnieuw werden de Drentse predikanten ‘slechts’ opgeroepen zich af en toe in Ruinen te laten zien om in een privé-woning voor belangstellenden te preken. En toen in 1883 zelfs voorgesteld werd een kandidaat te beroepen om daar te gaan werken, hoefde er dan ook niet lang over te worden gesproken.
Hoe dan ook, de evangelisatiearbeid in Ruinen wilde jammer genoeg vooralsnog niet vlotten. Er moest meer gepredikt worden, vond ds. T. Westrik (1823-1886) van Hijken in de provinciale vergadering van juni 1886. Besloten werd in elk geval dat ‘de onderscheiden afgevaardigden het hunne zullen doen dat de gemeenten dit jaar ieder fl. 5 voor Ruinen opbrengen’.

Het vignet van de gereformeerde Zondagsschoolverening 'Jachin'.
Het vignet van de gereformeerde Zondagsschoolverening ‘Jachin’.

‘Jachin’.

Ondertussen was in 1871 de (landelijke) Gereformeerde Zondagsschoolvereniging ‘Jachin’ opgericht. Deze stichtte op veel plaatsen Zondagsschoolverenigingen. Maar veel christelijke gereformeerde kerkenraden waren daar niet zo blij mee. De reden daarvan was, ‘dat zoals het nu is de kerkeraden ónder de Zondagsschoolvereeniging staan. Nú mag elke plaatselijke afdeling van Jachin zooveel zondagsscholen oprichten als zij wil, zonder hier in het minst de kerkeraden te behoeven te erkennen. Deze behoeven slechts toe te zien op de leer en de wandel der onderwijzers. Daar dit nu een hoogst verderfelijk beginsel in de kerk invoert, gelijk ieder spoedig bemerken kan, zo oordeelt de vergadering dat de synode terug moet naar [de besluiten van een eerdere vergadering], alwaar besloten is Jachin te erkennen onder voorwaarde dat op plaatsen waar eene Christelijke Gereformeerde Gemeente bestaat geene zondagsscholen opgericht worden zonder toestemming en opzicht der kerkeraden. Met algemene stemmen aangenomen’. Dat de kerk bang was voor wildgroei, is duidelijk. Bovendien vond men de evangelisatie duidelijk een taak van de kerk. (Tussen haakjes: daarover bestond in kerkelijke kringen in die tijd trouwens onenigheid; velen vonden de evangelisatie juist géén taak van de kerk, maar van de individuele gemeenteleden, die door het goede voorbeeld in hun levenswandel ‘voor de afgedoolden en de dwalenden’ de beste evangelisten waren (zie daarover de landelijke bladen in die tijd).

De eerste pogingen te komen tot een deputaatschap.

In 1888 stelde de classis Coevorden voor een ‘Inwendige Zendingscommissie’ te benoemen, ‘opdat naar middelen worde omgezien om in den schreienden nood dien het on- en bijgeloof doen aanschouwen, eenige leeniging te brengen door verbreiding en aanprijzing van Gods Woord’. Ds. H. Alting (1850-1930) van Emmen lichtte zijn voorstel uitgebreid toe. ‘Hij memoreert dat de te benoemen zendingscommissie trachte den zendingsijver bij anderen op te wekken ten einde de inwendige zending steviger aan te vatten zoals bijvoorbeeld in Ruinen moet geschied zijn’. Maar de vergadering was er nog niet aan toe. Met achttien tegen vier stemmen werd het sympathieke voorstel verworpen.

Maar… de gestage druk holt de steen! Want het volgende jaar al werd uitgebreid gediscussieerd over dezelfde vraag. We nemen dat gedeelte van de notulen letterlijk over, omdat het de discussie prima weergeeft: ‘De classes Hoogeveen en Koevorden stellen gezamenlijk voor dat de ‘vergadering bespreke bij vernieuwing de geestelijke bearbeiding der provincie, en omzie naar wegen en middelen om meer te doen dan tot hiertoe gedaan is. De classis Koevorden vraagt de stoffelijke en zedelijke steun der provincie om voor de bewoners van de veenstereken onder en achter Nieuw-Dordrecht eene hoogst noodige, meer zelfstandige, bearbeiding met het evangelie te verkrijgen. Deze voorstellen worden toegelicht en gesteund. (…) De levendige discussie die ontstaat doet twee stromingen welke in de vergadering bestaan duidelijk uitkomen. De eene broeder is geneigd de voorstellen zoals ze tot de vergadering gekomen zijn te steunen, en de andere broeder geeft als zijne mening te kennen dat de bedoelde geestelijke bearbeiding niet rechtstreeks van de provinciale vergadering behoort uit te gaan [maar van de plaatselijke kerken! – GJK]. Tenslotte komt de vergadering te staan voor de genoemde voorstellen én een voorstel van de scriba, hetwelk van dezen inhoud is: ’De provincie wekt de classis Koevorden op, en elke classis in onze provincie, den arbeid der Inwendige Zending zoo spoedig mogelijk te organiseren en zich in contact te stellen met de provincie, opdat die arbeid een zuiver kerkelijk karakter behoude’. Met zestien tegen acht stemmen werd het voorstel van de scriba aangenomen’. Met andere woorden: er zouden classicale commissies voor de inwendige zending worden benoemd. En de provincie zou de arbeid ervan gaan coördineren.

Het vaak gebruikte eerste Jaarverslag van het Deputaatschap voor de Evangelisatie in Drenthe...
Het (vaak gebruikte) eerste Jaarverslag van het Deputaatschap voor de Evangelisatie in Drenthe…

Het deputaatschap ingesteld (1892).

Maar ondertussen was er daarmee nog geen provinciaal deputaatschap! Toen de classis Coevorden in 1890 opnieuw de evangelisatiearbeid in Nieuw-Dordrecht onder de aandacht bracht, werd slechts besloten dat de classes voor dat doel zouden collecteren en dat de classis Coevorden de landelijke synode om steun zou mogen vragen.

De eerste stap tot het instellen van een deputaatschap werd in 1891 gezet. Het voorstel van de classis Assen op die vergadering luidde kort maar krachtig: ‘De provincie neme de zaak er Inwendige Zending ter harte’. Assen stelde dat voor, omdat gebleken was dat de predikanten in Ruinen en elders niets gedaan kregen. ‘Ze kregen geen ingang’ bij de lokale bevolking, ‘daargelaten dat de meeste predikanten daartoe ook de tijd ontbreekt’. Daarom stelde Assen voor een colporteur (géén dominee zijnde!) te benoemen. Een eenvoudige doch vrome man, die ’s Heeren Woord met de mond en met de hand zou verbreiden, het Woord predikende en bijbels en traktaatjes met milde hand uitdelende. Dat gehoord hebbende zag men in dat aldus gehandeld moest worden!

Besloten werd daarom dat elke classis een predikant en een ouderling zou benoemen. Hun namen zouden worden doorgezonden naar de classis Assen en deze zou hen samenroepen ‘om alsdan te overwegen op welke wijze de zaken der Inwendige Zending in Drenthe het best gedreven kunnen worden, om dienaangaande met bepaalde voorstellen te komen op de provinciale vergadering des volgenden jaars’. In mei 1892 rapporteerden de predikanten T. Noordewier (1843-1913) en A.M. Donner (1859-1937) dat ‘men de zaak nog niet ter hand nam om reden de ophanden zijnde vereniging met de Nederduitsche Gereformeerden verandering kan teweeg brengen’. Maar in de navolgende zitting van de (verenigde) particuliere synode in dat jaar werd ‘het Deputaatschap voor de Hulpbehoevende Kerken en Inwendige Zending’ ingesteld; daarover schreven we al in het hoofdstuk over de hulpbehoevende kerken. We hoeven dat hier dus niet meer te herhalen.

Ondertussen was de arbeid te Nieuw-Dordrecht door de kerken in Drenthe stevig gesteund door de verkregen collecten. Want in 1892 lezen we dat de kerk- en pastoriebouw achter de rug waren. Om daar nu ook nog een predikant te kunnen krijgen wilde men graag een beroep doen op de generale synode. Daarvoor kwam men dus op de provinciale vergadering, die immers het voorstel op de landelijke synode ter tafel zou moeten brengen. Maar de synodale commissie (het dagelijks bestuur van de nog nét niet verenigde, nog christelijke gereformeerde, landelijke synode) had Nieuw-Dordrecht al in het kerkelijk blad De Bazuin aangeprezen; dus een beroep op de synode was niet meer nodig. Desondanks werd in dat jaar besloten het hele batig saldo van het deputaatschap in de kas van deze kerk te storten.

Het tijdperk van de colporteurs (1898-1917).

In 1895 werd ondanks alles geconstateerd dat door het deputaatschap eigenlijk nog niets concreets was gedaan voor de evangelisatie. Daarom besloot de particuliere synode gelukkig praktischer te werk te gaan en een schrijven te richten aan alle classes met het verzoek om opgave van plaatsen waar in hun ressort nog geen gereformeerde kerkopenbaring was, en na te gaan wat in die plaatsen gedaan zou kunnen worden in het kader van de evangelisatie. Ook werd de kerken verzocht jaarlijks een collecte voor de evangelisatie te houden. Het voorstel van een van de classes om de deputaten te machtigen om één, of zo de plaatselijke omstandigheden het nodig maakten, twee bijeenkomsten te houden waar ‘de soort van de arbeid, de geestelijke toestand en de middelen ter bearbeiding’ zouden worden besproken, werd jammer genoeg verworpen. In later jaren bleek dat juist dit soort congressen een belangrijke stimulans vormde om onbekommerd voort te arbeiden. Maar: voorlopig geen evangelisatiecongressen dus.

Maar er kwám schot in de zaak, want in 1896 ging de synode akkoord met de voorstellen van de deputaten om om te zien naar iemand ‘die geschikt is om voor de inwendige zending in de provincie Drenthe werkzaam te zijn en deze aan te stellen tot colporteur-bijbellezer’. Er zou een instructie worden opgesteld en hem werd een salaris van fl. 500 in het vooruitzicht gesteld, te betalen in drie termijnen. Natuurlijk moest hij de middelen krijgen die nodig zijn om zijn werk te doen: bijbels en traktaten en andere gepaste lectuur om te verspreiden. Het benodigde geld werd bijeengebracht door de kerkenraden te vragen jaarlijks een bijdrage te doen en hun te verzoeken in hun gemeente een ‘Hulpzendingsvereniging tot de Inwendige Zending’ op te richten, met als contributie minstens fl. 0,25 per gemeentelid. De synode machtigde de deputaten tot dit alles, maar drukte hen op het hart de voorstellen ‘met wijsheid en voorzichtigheid uit te voeren, want in déze geest moet gearbeid worden’. Met andere woorden: als de kerkenraden aan dit verzoek zouden voldoen, bestonden er plaatselijke evangelisatiecommissies én classicale en provinciale deputaatschappen. De organisatie begon dan vorm te krijgen!

Colporteur-bijbellezer J. de Braal.
Colporteur-bijbellezer J. de Braal.

In 1898 kon de heer J. de Braal zijn colporteursarbeid aanvangen. Ook werd voor het eerst een gedrukt jaarverslag over de inwendige zending verspreid, in een oplage van maar liefst 900 exemplaren, die aan alle Gereformeerde Kerken in het land werden toegezonden, samen met het dringende verzoek de evangelisatie in Drenthe met milde gaven te gedenken. De jaarverslagen zijn bijzonder informatief van karakter en bevatten bovendien een goede sfeertekening van de tijd waarin het werk gedaan werd.

In 1899 werd voorgesteld een tweede colporteur aan te stellen. Het vele werk kon door één persoon niet naar behoren gedaan worden. Zodra de financiën het toelieten kwam deze er in de persoon van br. H. Hogewind. Colporteur De Braal was inmiddels weliswaar naar Vledder vertrokken, maar hij werd in 1900 opgevolgd door br. E. Greving te Assen. Het werk in de oude post Ruinen was intussen (voorlopig) losgelaten, ‘niet zozeer vanwege de tegenstand van andersdenkenden [die er overigens wel degelijk was; de jaarverslagen zijn daar duidelijk over – GJK], als wel door het niet meewerken van hen op wiens medewerking men had gemeend te mogen rekenen’. Ook was, door gebrek aan medewerkers, het werk in Havelterberg overgedragen aan de kerk van Nijeveen en dat in Wapserveen aan de kerk van Vledder (waar br. Braal inmiddels als voorganger werkzaam was). Daaruit blijkt dus dat ook de plaatselijke kerken hier en daar met het evangelisatiewerk in de weer waren.

In 1900 werd een ‘Orde betreffende de Inwendige Zending’ opgesteld, een reglement dus. Het werk van de Inwendige Zending diende zich te richten ‘tot de gedoopten en anderen die van Gods Woord vervreemd zijn in Drenthe’. Allereerst kwamen die plaatsen in aanmerking waar nog geen Gereformeerde Kerk geïnstitueerd was. ‘In geen geval zullen de deputaten de colporteurs naar eenige plaats zenden, waar reeds door een kerk wordt gearbeid’. En natuurlijk moest de kerkenraad toestemming geven voor de arbeid van colporteurs in onder hun gezag ressorterende dorpen en gehuchten. Colporteurs mochten niet dan in uitzonderingsgevallen (en dan ook nog met toestemming van de kerkenraad) voorgaan in een kerkdienst. Ze hadden een opzegtermijn van drie maanden.

In 1901 werd de derde colporteur benoemd, br. Jacobus Dekker, die geplaatst werd in de eerder verlaten post Ruinen. Daar werd voor zelfs fl. 1.000 een pand gekocht, speciaal bestemd voor het werk van de Inwendige Zending! Zondagsschool, bijbellezingen en andere activiteiten konden daar gehouden worden. Dekker vertrok echter al snel weer en werd opgevolgd door br. C. van der Goot, die in 1904 aantrad en ook werkzaam was in Ruinen. Maar hij overleed vijf jaar later, op 17 januari 1909, ‘vrouw en kinderen zonder middelen achterlatend’. Zijn echtgenote kreeg een pensioentje en de kinderen een tijdelijke uitkering.
In dezelfde tijd was br. Waardenburg werkzaam in Havelterberg en br. Snoek in Langerak, waar de kerk voor hem een woning gekocht had. In 1910 dook br. De Braal weer op en ging in Ruinen aan de arbeid. Hij vertrok in 1912 en br. Greving was ondertussen te oud geworden om het werk nog naar behoren te kunnen doen. Weliswaar werd br. Poorta in 1913 benoemd (‘de juiste man op de juiste plaats’), maar toen deze in 1917 te Ruinen plotseling overleed, ‘werd geen verandering ondernomen’; er werd geen colporteur meer benoemd. Dat was dus het einde van de colporteurs-periode (1898-1917)!

Overlijdensadvertentie van colpoirteur-bijbellezer C. van der Goot (1917)
Overlijdensadvertentie van colporteur-bijbellezer C. van der Goot (1917)

Het eerste landelijke evangelisatiecongres: zwaartepunt verlegd naar de classes.

Werd tot dan toe dus vooral met min of meer te hooi en te gras regionaal arbeidende colporteurs gewerkt, vanaf het eerste landelijke ‘Congres voor Gereformeerde Evangelisatie’, dat in 1913 te Amsterdam gehouden werd en waar diepgaand gesproken en gediscussieerd werd over de wijze waarop gewerkt moest worden ‘om de grote schare van het evangelie vervreemden’ te bereiken, werd langzamerhand nieuw beleid ingezet (waar congressen dus al niet goed voor kunnen zijn!). Het was in een tijd waarin ‘het tekort aan financiële middelen het werk verlamde’, zoals de deputaten in 1912 rapporteerden. Men wilde daarom zelfs de grond die in Ruinen in eigendom van de kerk was, gaan verkopen om zo handgeld te verkrijgen teneinde de activiteiten van de evangelisatiearbeid te kunnen blijven ondersteunen. Meteen na het landelijk congres riepen de provinciale deputaten de classicale gedelegeerden samen om te spreken over hoe het verder moest. De classis Assen verklaarde meteen al, enthousiast als men was, graag een eigen classicale Kas voor de Evangelisatie te willen instellen en men verzocht de particuliere synode dus het beheer van de gelden aan haar over te willen laten. De classis zegde toe de andere arbeid te blijven steunen, ook financieel (men ging met het voorstel akkoord). Het plan van de classis Meppel om een eigen evangelisatiepredikant te beroepen stuitte echter op weerstand, vooral bij de classis Coevorden, ‘omdat daardoor nog meer predikanten aan de Kerken onttrokken’ zouden worden; ook zouden de kosten van het werk daardoor aanzienlijk stijgen. Bovendien vond men dat één predikant het hele evangelisatiegebied moeilijk in zijn eentje kon bewerken. Er was immers erg veel werk aan de winkel! De classes gingen er mee aan de slag; zij wisten het best waar gehandeld moest worden!

Titelpagina van het omvangrijke verslag van het eerste Congres voor Gereformeerde Evangelisatie (1913).
Titelpagina van het omvangrijke verslag van het eerste Congres voor Gereformeerde Evangelisatie (1913).

Toen de nieuwe regeling per 1 januari 1918 in werking trad kregen de provinciale deputaten het een stuk minder druk: ‘Het werk is een sinecure vergeleken bij vroeger’, verklaarde men monter. En men kon met recht blij zijn, want het was toch maar mooi gelukt: ’Alle classes hebben de evangelisatiearbeid georganiseerd’. De classicale deputaten coördineerden het werk nu dus in hun eigen ressort en men stuurde begrotingen en financiële jaarverslagen naar de provinciale deputaten. Dezen beoordeelden of, en zo ja hoeveel, provinciale financiële steun men zou ontvangen.

Allerlei initiatieven.

Vanzelfsprekend stuurden de classes uitgebreide rapporten van hun werkzaamheden naar de particuliere deputaten. Uit die rapporten moest immers blijken of een bepaalde arbeid provinciale steun verdiende of niet. Op verscheidene plaatsen wilde men bijvoorbeeld graag een evangelisatiegebouwtje bouwen om zondagsschool, kerkdiensten of bijbellezingen te houden en een plaats waar de evangelisatiejeugdclubs en de evangelisatievrouwen- en mannenverenigingen (indien aanwezig) konden worden ondergebracht. Zo werden onder meer lokaaltjes gesticht in Ruinen (1904), in Havelte (1905 – tien jaar later werd bericht dat het lokaaltje ‘lijdt onder baldadige jeugd, menig dakpan werd vernield’), in Langerak (1908), in Yde (1910) en te Tynaarlo (in 1911). Ook werden gebouwtjes neergezet in Kiel (in de classis Coevorden, in 1921), in Schoonoord (1922), terwijl de kerk van Sleen in 1926 een gebouwtje plaatste op ’t Haantje. Ook werd een lokaal geplaatst te Zesde Blok (door de kerk van Nieuw-Dordrecht, in 1928) en in 1929 kwam een gebouwtje gereed in Witteveen. Nog in 1934 werd door de kerk van Assen in Grolloo en door de kerk van Beilen in Holthe een lokaal in gebruik genomen, en ook daarna verrezen her en der evangelisatiegebouwtjes. Dit alles werd mede met steun van de particuliere deputaten mogelijk gemaakt, vaak door het verstrekken van leningen die in een aantal jaren moesten worden terugbetaald.
Ondertussen waren nogal wat kerken in de weer met het oprichten van christelijke volksbibliotheken, waar iedereen verantwoorde christelijke boeken kon lenen tegen zeer aantrekkelijke tarieven.

Het evangelisatiegebouwtje en daarnaast de pastorie in Ruinen.
Het evangelisatiegebouwtje en daarnaast de pastorie in Ruinen.

In 1922 werd gesproken over het organiseren van de zogenaamde auto- en tentzending. Dit was immers, zo vonden velen, een krachtig middel om de ‘afgedoolden terug te brengen tot het Woord en de onwetenden daarover te vertellen’. Waren ook andere kerken immers intussen niet druk in de weer met het organiseren van evangelisatiewerk? Daarom moest het werk door de Gereformeerde Kerken intensiever aangepakt worden! Door voor de evangelisatie een grote tent te gebruiken kon men gedurende langere tijd op een bepaalde plaats verblijven (wel had men daarvoor een ‘tentknecht’ nodig, want je kon van dominees niet verwachten dat ze tenten gingen opzetten en afbreken; daar had je vaklui voor nodig!). Autozending daarentegen was weer wendbaarder. Men kon sneller van de ene naar de andere plaats verkassen om het Evangelie te brengen. Je had dan meteen een opslagplaats voor bijbels, boeken en traktaten in de vorm van een aanhangwagen. Wel moesten zowel de auto als de tent natuurlijk aangeschaft en onderhouden worden. De regeling ervan zou zowel wat de tent- als wat de autozending betreft, aan een plaatselijke kerk moeten worden opgedragen. Besloten werd dat Drenthe drie jaar op proef zou meewerken aan een al bestaande vereniging voor auto- en tentzending. Maar toen in 1925 bleek dat de meeste classes er niet voor voelden, werd het plan opgegeven. In 1928 flakkerde de hoop op voortzetting nog even op, maar het vlammetje doofde even snel als het zwak was.

Ondertussen waren in 1931 in Drenthe zestig gereformeerde zondagsscholen actief! Lectuurverspreiding, als het goed was gevolgd door persoonlijk bezoek, werd alom uitgevoerd. En ook werd ernst gemaakt met de oproep van de deputaten om vooral ‘de geheel gemoderniseerde dorpen in onze provincie, waar onze kerken niet of bijna niet werken’, niet te vergeten.
De classis Assen stelde voor, dat voor al dat werk misschien toch het best een evangelisatiepredikant kon worden benoemd. Het voorstel was al eerder aan de orde geweest, maar dezelfde bezwaren als voorheen bleken ook nu nog te bestaan en men besloot het vooralsnog maar niet te doen.

En hoewel de deputaten af en toe verzuchtten dat het werk niet overal met evenveel enthousiasme werd aangepakt, toch bleek in 1935 uit de jaarlijks ontvangen verslagen dat ‘deze hoogst belangrijke arbeid steeds meer ter hand genomen wordt en het Evangelie op velerlei wijze gebracht wordt tot menigeen die er te voren geen kennis van had. Vaak schijnt het ploegen op de rotsen te zijn, maar er vallen ook heerlijke vruchten op te merken’. Die vruchten werden in de jaarverslagen door de deputaten dan ook concreet vermeld. De bijzonder interessante jaarrapporten werden nog steeds in grote aantallen (meestal werden zo’n 850 tot 900 ex. gedrukt!) over het gehele land verspreid en met grote regelmaat werden kerken elders in het vaderland opgeroepen het werk in Drenthe toch vooral niet te vergeten. Giften en vaste bijdragen van overal konden dan ook elk jaar ruimschoots worden verantwoord! Want, schreven de deputaten, ‘alleen het lezen van ons jaarverslag zet geen zoden aan de dijk’. En daar hadden ze absoluut gelijk in!

Moeilijkheden.

Natuurlijk bleven problemen niet uit. De financiën gaven soms problemen, vooral in de crisisjaren (in 1936 werd gemeld ‘dat de inkomsten de afgelopen jaren telkens terugliepen’). Het tekort werd daardoor steeds groter en ‘de intering blijft voortgaan’. Men waarschuwde in 1941 zelfs dat het geld over een paar jaar op zou zijn als het zo door ging. Gelukkig werd het interingsproces in latere jaren gestuit (ook al werd het begin daarvan veroorzaakt door een droeve gebeurtenis: het overlijden – in 1941 – van de weduwe van colporteur Poorta, waardoor de steun voor haar verviel).

Een aankondiging uit mei 1923 van een tent-evangelisatiebijeenkomst van te Meppel.
Een aankondiging uit mei 1923 van een tent-evangelisatiebijeenkomst te Meppel.

In de oorlogstijd was de papierschaarste er de oorzaak van dat gebrek aan lectuur ontstond. En juist voor het evangelisatiewerk was het van groot belang evangelisatiebladen en traktaatjes te verspreiden. Uit de verspreiding van die geschriften moesten immers bezoekjes en persoonlijke gesprekken voortkomen! Hoe dan ook, het gebrek aan lectuur werkte belemmerend op de evangelisatiearbeid (de Gereformeerde Zondagsschoolvereniging ‘Jachin’ en het Gereformeerd Traktaatgenootschap ‘Filippus’ verrichtten in dat opzicht veel loffelijk werk!).

Na de oorlog bekommerde de evangelisatiearbeid zich vooral in Westerbork om het lot van politieke gevangenen (geïnterneerde NSB’ers) en over dat van hun (‘gelukkig weinige’) kinderen, zelf immers onschuldige slachtoffers. Dezen werden opgenomen in gereformeerde gezinnen, waar goed voor hen gezorgd werd.

Uitbreiding van het werk na de oorlog.

Na de oorlog werd duidelijk dat door de ontwikkeling van het gereformeerd maatschappelijk werk de behoefte ontstond tot samenspreking in groter verband. ‘Dat er in de veranderde wereld vragen zijn ten aanzien van de kerkelijke taak daarin en die van de evangelisatie, zal niet verwonderen’, zo werd in 1955 opgemerkt. In Drenthe was de geestelijke armoede groot. Daarom deed de particuliere synode een dringend beroep op de kerken in het hele land te helpen met giften of collecten. ‘We weten het wel van de grote steden, dat daar in verband met de grote onkerkelijkheid een groot arbeidsveld is voor de prediking van het evangelie onder de onkerkelijken en dwalenden. Maar in sommige streken van Drenthe is het niet veel beter. Hele gemeenten in de kop van Drenthe zijn praktisch zonder de invloed van het Evangelie, als de kleine Gereformeerde Kerkjes het er niet brengen’. Vooral werd gewezen op het grootste stuk van de Hondsrug (Emmen-Zuidlaren) en Norg en omgeving. ‘De kerken van de classis Coevorden en de classis Assen en die van Een en Gasselternijveen-Zuidlaren zullen zonder de van onze provincie komende steun hun werk niet kunnen voortzetten’.

Om dat werk op zo succesvol mogelijke manier te kunnen verrichten was bezinning op de ‘evangelisatietaal’ van groot belang. Hoe moest men trachten in contact te komen met de massa, of beter gezegd met de gemeenschap, ‘die in de dorpen, waar het Evangelie gebracht moet worden, zo gesloten is, vooral in streken die praktisch vervreemd zijn van het geloof?’ Ds. P.B. Suurmond, evangelisatiepredikant in algemene dienst, leidde in het midden van de jaren ’60 met dat doel een aantal vergaderingen met evangelisatiemedewerkers.

De maatschappelijke veranderingen maakten het volgens velen noodzakelijk dat meegewerkt werd aan het tot stand komen van een Gereformeerd Vormingscentrum, al dan niet in samenwerking met andere particuliere ressorten, zoals Groningen, Friesland-Noord en Friesland-Zuid en eventueel met Overijssel. Zo’n centrum was immers ook voor de werkers in de evangelisatie van groot belang om vorming voor en toerusting tot hun werk te krijgen?! En wat te denken van de industrialisatie en de steeds toenemende recreatie? Voor dat laatste werkterrein, de recreatie, was de ‘Provinciale Interkerkelijke Rekreatie Kommissie’ (PIRK) opgericht. In 1967 werd besloten tot de PIRK toe te treden. Ook werd door de particuliere synode jaarlijks financiële ondersteuning geboden. Al gauw kon men constateren dat het evangelisatiewerk in de recreatie geleidelijk van de grond kwam (over het werk van de PIRK later meer).

In elke classis een toerustingswerker.

Ondanks alles moesten de deputaten zo’n tien jaar later, in 1976, constateren dat het evangelisatiewerk nog een weinig levende zaak was in veel gemeenten. ‘Naar onze mening is gemeentetoerusting, het missionair maken van de gemeente, geen overbodige luxe’. Ook vond men dat de betrokkenheid van het deputaatschap in de laatste jaren wat in het gedrang gekomen was. ‘Het zou goed zijn het deputaatschap nadrukkelijker bij het geheel te betrekken en een wat groter gewicht te geven’. Ook vond men dat ‘door de particuliere- en generale synode grote bedragen aan steunverlening worden uitgekeerd voor posten waarvan het werk betrekkelijk gering van reikwijdte is, terwijl er op de kaart van Drenthe nog vele witte plekken voorkomen. Een betere spreiding van het evangelisatiewerk zou onze opdracht zijn’.

Daarop werd dus ingezet. In elke classis een toerustingswerker die de evangelisatiecommissies, de kerkenraden, maar ook gemeenteleden zou moeten toerusten tot het evangelisatiewerk. Weliswaar was men van de noodzaak daarvan in veel kerken wel overtuigd, maar aan de toepassing in de praktijk schortte het nog. Helaas bleek ‘het niet makkelijk te zijn om de bodem rijp en de harten warm te maken voor een goed stuk evangelisatietoerustingswerk’. Uiteindelijk konden de deputaten in 1981 in elk geval melden dat in drie van de vier, en in 1984 dat in alle classes het gestelde doel was bereikt: in elke classis een toerustingswerker actief. Vooral door regelmatige maandelijkse bijeenkomsten met evangelisatiewerkers kon het werk in de classis gecoördineerd worden. Men kon op die manier gebruik maken van elkanders ideeën en de activiteiten indien gewenst op elkaar afstemmen en bovendien werd men door die bijeenkomsten bemoedigd.
In 1984 waren in de classis Assen mevrouw R. Kikkert (in Gieten) en de heer M.D. de Vries (in Norg) werkzaam; in de classis Beilen J. Schonewille (te Nijensleek); in de classis Hoogeveen de heer G. van der Wal (te Hoogeveen) en in de classis Zuid-Oost Drenthe de heer J. Vastenburg (te Emmen).

Het rapport 'Gewoonweg Gereformeerd' (1988).
Het rapport ‘Gewoonweg Gereformeerd’ (1988).

‘Gewoonweg Gereformeerd’.

In 1986 gaf de particuliere synode opdracht aan de deputaten om samen met de Deputaten Jeugd- en Jongeren Pastoraat een onderzoek in te stellen naar de kerkverlating onder jongeren. Op alle deputatenvergaderingen was het onderwerp van gesprek geweest: ‘Welk religieus besef was er nog bij de jeugd en in hoeverre was men nog bereikbaar in en vanuit de kerk?’ Op 2 maart 1988 werd het onderzoeksrapport in Westerbork gepresenteerd en werd vervolgens in bespreking gegeven bij de kerkenraden, die er provincie-breed aandacht aan schonken. Het rapport (getiteld: ‘Gewoonweg Gereformeerd’) was niet positief over de betrokkenheid van de jeugd bij de kerk. De particuliere synode schrok dan ook van de conclusies die in het rapport getrokken werden (zie daarvoor paragraaf 24). Om verdere bespreking over de hoofdlijnen van het rapport mogelijk te maken werd een cursus van drie avonden ontwikkeld. De behandeling van het rapport mocht zich in ruime belangstelling verheugen, maar de vraag is of de conclusies van het rapport daardoor minder nijpend zijn geworden…

Provinciale Interkerkelijke Recreatie Kommissie (PIRK).

In 1967 besloot de particuliere synode om toe te treden tot de op 19 april dat jaar opgerichte ‘Provinciale Interkerkelijke Recreatie Kommissie’ (PIRK). Deputaten voor het Recreatiewerk werden benoemd, die overigens niet apart als gereformeerden vergaderden, maar de gewone PIRK-vergaderingen bijwoonden. In 1968 verleende de synode voor de eerste maal financiële ondersteuning: fl. 585. Andere deelnemende kerken waren aanvankelijk de Nederlandse Hervormde Kerk, de Rooms-Katholieke Kerk, de Remonstrantse Broederschap, de Vrije Evangelische Gemeenten, de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Vrije Gereformeerde Kerk te Wolvega, de laatste twee slechts met ‘waarnemers’.
De commissie was van plan contacten te leggen tussen kerken en campinghouders. Ook moesten er volgens de PIRK goede contacten gelegd worden tussen de thuiskerken en de vakantiekerken. Steeds meer mensen ‘verhuizen vrijdagsmiddags om zondagsavonds weer op hun basis terug te keren’. Toen in 1971 echter getracht werd om de pastores van de verschillende kerken bij elkaar te krijgen om over deze zaak te spreken, werd duidelijk dat de belangstelling kennelijk zeer klein was.

Ondertussen had de heer L. Bouman, de ‘zomerfunctionaris’ van de PIRK, in juli en augustus 1970 vijfentwintig plaatsen bezocht die tot de doelgroep behoorden. Het waren plaatsen waar de kerken al dan niet bezig waren met het behartigen van het recreatiewerk. Het doel was een inventarisatie te maken van de mogelijkheden en de knelpunten in het recreatiewerk. Gelet werd op de accommodatie van de teams, de samenstelling ervan, de werkwijze van de plaatselijke commissies, het contact met campingbeheerders en de financiën. De conclusie was, dat er weliswaar veel goede initiatieven en veel enthousiasme bestonden, maar dat er ook veel onvolkomenheden aan het plaatselijke werk kleefden. Nodig waren werkvergaderingen met leden van de plaatselijke commissies, vergaderingen met campingbeheerders en campinghouders en vooral een nader gesprek met een aantal plaatselijke commissies waar vragen en knelpunten waren geconstateerd.

De gereformeerde kerk te Nieuw-Amsterdam
De gereformeerde kerk te Nieuw-Amsterdam

Een ander onderwerp van bespreking in de PIRK-vergaderingen waren in 1971 het ontvangen van de ‘najaars-winter-voorjaarsgasten’. Het bleek namelijk dat steeds meer mensen niet alleen in de zomer ontspanning zochten op campings, enz., maar meermalen per jaar naar dat soort gelegenheden verkasten. Hoeveel tweede woningen waren er bijvoorbeeld? Hoeveel bungalowverhuur vond er plaats? En hoeveel stacaravans waren in gebruik?
Aan de verslagen die door de plaatselijke commissies werden opgestuurd is duidelijk af te lezen dat er op steeds meer plaatsen steeds meer activiteiten plaatsvonden. Ds. S. Schoon maakte in 1973 een rondreis langs een tiental plaatsen met campings om een inventarisatie te maken. Hij constateerde dat onder meer campingdiensten en openluchtdiensten werden gehouden, dat aan lectuurverspreiding werd gedaan, dat pastoraat werd geboden, dat zangavonden werden georganiseerd en dat hier en daar, voor de wintergasten, kerstzangdiensten gehouden werden. Het doel van de PIRK in dit alles was de plaatselijke recreatiecommissies te stimuleren en toe te rusten, adviezen te geven en attent te zijn op knelpunten die zich voordeden. In 1985 werd nog geconstateerd, dat de samenwerking met de campingeigenaars uitstekend was.

Opvallend is, dat vanaf het eind van de jaren ’80 de jaarrapporten van de PIRK steeds minder inhoudelijke informatie boden en veel jaarlijkse herhaling van dezelfde (algemene) gegevens vermeldden. In 1992 werd tijdens de particuliere synode gevraagd ‘wat de zin was van het recreatiewerk’. Toen werd nog geantwoord dat het niet aanging het werk af te bouwen. En gezegd moet worden dat een aantal jaren inderdaad zeer vruchtbaar kon worden gewerkt en ook een keur van activiteiten kon worden gemeld. Ook in de jaren ’90 werkte PIRK echter onverstoorbaar door. De particuliere synode bleef het werk ondersteunen ‘omdat veel gedaan wordt aan voorlichting en toerusting van kerkenraden en gemeenten om open te staan voor de situatie van de recreanten’, zo werd in 1996 gerapporteerd.

Afbouw…

In 2000 werden alle plaatselijke recreatiecommissies benaderd met een aanbod van ondersteuning door de PIRK. Er werd slechts één reactie ontvangen. Vooralsnog bleek er dus geen behoefte te bestaan aan ondersteuning, en ook bleek dat men bezoekjes of gesprekken met vertegenwoordigers van de PIRK niet nodig vond. Bijeenkomsten met voorgangers in campingdiensten, zoals die vroeger plaatsvonden, werden niet meer gehouden en daarom bezon men zich op de vraag of er nog bestaansrecht was voor de PIRK. Desondanks constateerde men nog dat steeds meer mensen ‘tegenwoordig de helft van het jaar in een recreatiewoning’ verbleven. ‘Dat vraagt aan kerken om gastvrij, dienend en pastoraal aanwezig te zijn. Dit werk raakt aan het beleid en de wijze van kerkzijn van de plaatselijke gemeente’. In 2002 deelde de PIRK echter mee, dat de werkzaamheden beëindigd werden omdat men voortzetting van de activiteiten niet zinvol achtte. De PIRK werd vervolgens opgeheven.

Reorganisatie van de dienstverlening.

Het moderamen van de particuliere synode riep in 1989 alle deputaatschappen op zich te bezinnen over de vraag: ‘Hoe kunnen we komen tot een optimale dienstverlening aan onze kerken in Drenthe op middellange termijn, in een geseculariseerde samenleving, met de ook dan beschikbare middelen en mogelijkheden? De deputaten verklaarden: ‘Voor ons blijft het sleutelwoord: de noodzaak van missionaire toerusting’ van de kerken en hun leden.
Uiteindelijk besloot de synode over te gaan tot het instellen van een nieuw deputaatschap, het ‘Deputaatschap Dienstverlening’. De synode droeg het ‘Deputaatschap Evangelisatie’ en het ‘Deputaatschap Diaconale Arbeid’ op, de werkzaamheden voort te zetten als ‘Commissie Missionair Diaconale Activiteiten’ (MDA) van het ‘Deputaatschap Dienstverlening’. Daarom werd het ‘Deputaatschap Evangelisatie’ per 1 januari 1993 opgeheven. Over het werk van deze commissie wordt in het hoofdstukje over het ‘Deputaatschap Dienstverlening’ nader bericht.

17. De Zending.

Over de buitenlandse zendingsarbeid van de Christelijke Afgescheiden Kerk lezen we aanvankelijk weinig. Toch had de kerk wel degelijk zendingswerkers in het buitenland, ook al liep het niet lekker, althans te oordelen naar wat we daarover lezen in de notulen over de jaren ’60 van de negentiende eeuw. De landelijke synode van Hoogeveen (die in 1860 gehouden werd) had besloten ‘meer stelselmatig en krachtig de zending ter hand te nemen’ en had aan de Curatoren en de Docenten van de Theologische School in Kampen de behartiging van het zendingswerk opgedragen. De opleiding en de examinering van de zendeling-leraren zouden aan de Theologische School plaatsvinden en tegen Pinksteren zou in de gemeenten voor het werk gecollecteerd worden. In de jaren ’60 van de negentiende eeuw waren ‘onze’ zendelingen werkzaam in Suriname.

‘Verre boven de sterkte der fondsen…’.

Op de provinciale vergadering van 25 mei 1864 lezen we daarover: ‘Bij monde van ds. W.A. Kok [curator van de Theologische School in Kampen] wordt verslag gedaan van de zendingszaak onzer kerk en van de werkzaamheden onzer zendelingen in Suriname met de aankleve van dien, dat alles behalve gunstig was. Als lid der hoofdcommissie voor die zaak vraagt Z.Ew. der vergadering inlichtingen hoe naar haar oordeel daarin te moeten handelen. De vergadering heeft hierop gelet en het raadzaam gevonden de bewuste zendelingen aan te schrijven dat zij werkende met hunne handen hun brood moeten zoeken, en aldus werken aan de uitbreiding van het Godsrijk, dewijl de geldelijke bezwaren aan hunne zending verbonden verre boven de sterkte der fondsen gaan. Kan dit niet, dan is het oordeel der vergadering dat zij teruggeroepen moeten worden en naar elders gezonden. En wat die broeders betreft die thans voor de zending worden opgeleid, de vergadering is van oordeel dat hun regt tijdig moet worden aangezegd, dat wanneer zij het arbeidsveld eenmaal ingaan met een behoorlijke uitrusting der kerk, zij dan vervolgens voor eigen rekening moeten reizen’. Naast de uitvoering van het zendingswerk zouden ze op het zendingsveld hun brood in het zweet huns aanschijns moeten gaan verdienen.

De gereformeerde kerk te Smilde voor de uitbreiding
De gereformeerde kerk te Smilde voor de uitbreiding.

Dat wilde echter niet zeggen dat de kerk de zending nu maar opgaf, ook al vroeg de classis Assen in 1867 om de Pinkstercollecte voor de zending maar af te schaffen. Het was immers toch vrijwel gedaan met de buitenlandse zending? Maar de vergadering wilde toch de opwekking van de landelijke synode volgen en besloot de collecte gewoon te blijven houden. De zending werd niet voor altijd op een laag pitje gezet! Toen de classis in het jaar daarop vroeg bij welke zendingsvereniging we ons nu moesten aansluiten, ‘overmits de Christelijke Afgescheidene Kerk op dat gebied weinig of niets uitvoert’, oordeelde de vergadering ‘dat dewijl uit een door onze curator [ds. Kok, lid van de landelijke hoofdcommissie] uitgebracht rapport blijkt dat de zendingszaak onzer kerk nog niet geheel opgegeven is, dat wij bij het bestaande alsnog moeten blijven’.
Dit is zo ongeveer het enige dat we tot 1900 in de Acta van de provinciale synode te lezen krijgen.

Een nieuw zendingsgebied: Soemba.

In 1861 had de in 1859 ontstane orthodox hervormde ‘Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereniging’ (NGZV) haar eerste zendingsarbeider uitgezonden naar Midden-Java. Ondanks voortdurend geldgebrek koos de zending in 1879, op voorstel van haar lid I. Esser, oud-resident van Timor, Soemba als tweede zendingsterrein. Op 20 januari 1881 vertrok zendeling ds. J.J. van Alphen uit Nederland en kwam, na een reis van bijna acht maanden, op 9 juni 1881 op Soemba aan. Hij vestigde zich in september ’81 in de nederzetting Melolo aan Oost-Soembanese kust en ging daar aan het werk. In 1894 werden de activiteiten van de Nederlandsche Gereformeerde Zendings Vereniging overgenomen door de Gereformeerde Kerken, die twee jaar eerder ontstaan waren door de Vereniging van Christelijke Gereformeerden (afkomstig uit de Afscheiding van 1834) en de Nederduitsche Gereformeerden (voortgekomen uit de Doleantie van 1886). De generale synode benoemde ‘Deputaten voor de Zending onder Heidenen en Mohammedanen’ en besloot ondertussen tot een verdeling van de zendingsgebieden onder de verschillende samenwerkende Gereformeerde Kerken.

‘Op 22 maart 1900 vergaderden te Assen afgevaardigden uit de drie provincies Groningen, Drenthe en Overijssel en wel uit elke classis dier provincie één, met de drie door de generale synode benoemde Deputaten voor de Zending op Soemba. De vergadering zond [eerder] aan de kerkenraden een ‘Concept Akkoord van Samenwerking’ voor de Gereformeerde Kerken der drie provinciën (…) op Soemba. Dit Akkoord wordt nu behandeld’. Groningen, Drenthe en Overijssel hadden zich namelijk voor de zending op Soemba beschikbaar gesteld. Elk van de drie provincies benoemde deputaten. In het Akkoord van Samenwerking stond onder meer duidelijk aangegeven wat de arbeid van de zendeling was, zijn traktement en zijn pensioen alsmede zijn positie bij invaliditeit.

Hoewel de definitieve vaststelling van het Akkoord van Samenwerking door de drie provinciale synodes wel enige voeten in de aarde had, kon in 1901 met het echte werk begonnen worden. Elke classis benoemde een correspondent met wie de provinciale Deputaten voor de Zending op Soemba in contact konden treden. En op 19 maart 1902 had de bevestiging van de zendingspredikant W. Pos (1856-1914) plaats. De verrichtingen van de Dienaar des Woords, later terzijde gestaan door nog andere zendingswerkers, werden uitvoerig verhaald in het rapport dat door de deputaten van de drie provincies jaarlijks werd opgesteld. Aan elk van de drie particuliere synodes de taak deze rapporten te bespreken en te beoordelen ern daarover besluiten te nemen (in 1908 besloten trouwens ook de ‘Oud Gereformeerde Kerken van Pruisen’ mee te doen). Aanvankelijk werd het rapport op de Drentse synode niet eens voorgelezen, omdat men ervan uitging dat een ieder het uitgebreide (en zeer informatieve) gedrukte verslag wel zou hebben gelezen, maar ds. T. Oegema (1859-1912) van Hoogeveen merkte in 1907 terecht op dat de zaak van de zending te belangrijk was om niet meer aandacht aan te besteden. Bovendien waren de drie particuliere synodes wél verantwoordelijk voor het werk!

‘Het werk gezegend’.

Het werk op Soemba werd gezegend, zo werd geregeld gerapporteerd. In 1912 werd een medische dienst ingesteld, ‘bestaande uit een hospitaal tweede klasse en een hulpziekenhuis te Pajeti’. De deputaten mochten de zaak regelen en troffen maatregelen om de fl. 12.000 die daarvoor nodig waren bijeen te brengen. Ook mocht onder meer een ‘taalman’ opgeroepen worden die zich geheel aan het Soembanees moest gaan wijden en met het Nederlandsch Bijbel Genootschap in overleg moest treden voor de uitgave van een bijbel in die taal.

Rapport van de Deputaten voor de Zending op Soemba uit 1928.
De eerste pagina van het Rapport van de Deputaten voor de Zending op Soemba uit 1928.

In 1915 deelde ds. W.W. Smitt (1869-1935), een der deputaten, de volgende bijzonderheden mee over de gang van zaken op Soemba: ’Het aantal christenen te Pajeti is nu 72 (twintig mannen, dertien vrouwen en negenendertig kinderen). Belijdende leden vijftien (acht mannen en zeven vrouwen). Aantal catechisanten is 63 (waaronder achtentwintig heidenen). 73 patiënten werden intern behandeld met 174 verpleegdagen. De polikliniek wordt goed bezocht. 8.255 maal werd hulp verleend. Soms zijn er dagen met vijftig patiënten, soms vijftien. In Pajeti wordt zondagsmorgens voor gemiddeld tachtig personen een Dienst des Woords gehouden en ’s avonds bijbelbespreking die door veertig mensen bezocht wordt. Ook in de loop van dit jaar werd voor het eerst Heilig Avondmaal gevierd’.

In 1920 werd besloten zo spoedig mogelijk een tweede Dienaar des Woords naar Soemba uit te zenden. En drie jaar later werd akkoord gegaan met het uitzenden van dr. J. Berg als zendingsarts. Bovendien werd afgesproken ook dat jaar weer een zogenaamde ‘Soembaweek’ te houden, waarbij in de kerken extra veel aandacht aan het zendingswerk werd geschonken en waarin ook een extra collecte gehouden werd. De Soembaweken waren nodig omdat de tweede zendingspredikant en de zendingsarts het nodige geld kostten. In 1925 werd het gewenst geacht een tweede geneesheer, dr. Veldstra, naar Soemba uit te zenden. En een verpleegster zou ook geen luxe zijn.

Een Zendingssynode ingesteld.

Intussen gingen her en der stemmen op om de werkwijze te veranderen. Volgens velen konden de drie particuliere synodes met hun overladen agenda’s onvoldoende aandacht aan de zendingszaak schenken, terwijl van een juiste en precieze afwikkeling van de zaken zoveel afhing! Ook de efficiëntie binnen het samenwerkingsverband van de drie provincies riep vragen op. Er werd dan ook voorgesteld om een Zendingssynode in te stellen, die (weliswaar met verantwoording aan de drie particuliere synodes) de zendingszaken op Soemba zelfstandig zou kunnen behartigen. De Particuliere Synode Drenthe wilde in 1925 echter eerst zien hoe dat in andere provincies geregeld was, want sommige andere provinciale ressorten hadden al zo’n zendingssynode gevormd. Pas in het begin van de jaren ’30 kwam het voorstel weer ter tafel en in 1935 kon de inmiddels ingestelde Zendingssynode (bestaande uit deputaten van alle deelnemende provinciale synodes), haar eerste rapport aan de particuliere synodes toezenden.

In de oorlog werd het contact met de zendingsvelden geheel verbroken, zodat pas in 1946 uitgebreid over de achterliggende jaren kon worden gerapporteerd. De kerkelijke goederen op Soemba werden officieel op naam gesteld van ‘De Gereformeerde Kerken in Provinciaal Verband in de provinciën Groningen, Drenthe en Overijssel’. In 1955 werden de gebouwen, in gebruik bij de Hoofddienst, de Schooldienst en de Medische Dienst, in eigendom overgedragen aan de Soembanese kerken. Brazilië werd later overigens aan het zendingsgebied van de drie samenwerkende provincies toegevoegd.

Herstructurering.

Per 1 januari 1973 kreeg een herstructurering van de Gereformeerde Zending in ons land haar beslag. Dit bracht voor de Soemba-Brazilië-Zending mee, dat het rapport aan de Zendingssynode van 1973 het laatste was. Toen in 1974 de herstructurering van de gereformeerde Zending kerkelijk en juridisch geheel afgerond was, werd de heer J.S.H. Wierenga door de Particuliere Synode Drenthe benoemd als ‘Deputaat ex Art. 97’ om eventuele toekomstige legaten in ontvangst te nemen die nog op naam stonden van de voormalige Soemba- c.q. Soemba-Brazilië-zending. Af en toe werd een legaat ontvangen, tot in 1989 althans in de Acta van de Particuliere Synode Drenthe voor het laatst iets van de genoemde deputaten vernomen werd.

18. Theologisch Onderwijs.

De provincies Groningen en Drenthe van de Afgescheiden Kerk droegen het theologisch onderwijs aan aanstaande predikanten op aan ds. H. de Cock, die eens in de veertien dagen in Dwingeloo, ten huize van ds. F.A. Kok (1803-1860), vertoefde om de daar verzamelde elf mannenbroeders te onderwijzen. Het waren bijna allemaal mannen op leeftijd, landbouwers en handwerkslieden die overdag hun gewone werk deden en zich ’s avonds inspanden om voorbereid te worden tot de Dienst des Woords. De ouderen onder hen waren vaak al ‘oefenaar’ en hoefden geen oude talen meer te leren; de jongeren moesten dat wel.

Ds. W.A. Kok (1805-1891) in traditionele predikantsuitmonstering.
Ds. W.A. Kok (1805-1891) in traditionele predikantsuitmonstering.

Drenthe behield na het overlijden van ds. De Cock in 1842 zijn eigen opleiding. De kerk behoorde zelf de opleiding te verzorgen, vond men. Als opvolger van ds. De Cock was ds. F.A. Kok gekozen, die in 1840 predikant in Dwingeloo geworden was en nog door ds. De Cock was opgeleid. Toen deze echter in 1843 naar Friesland vertrok, volgde zijn broer, ds. W.A. Kok (1805-1891) hem op. Hij was door de provinciale vergadering gekozen, ‘wijl de studenten zulks wenschten’ en was sinds 1842 predikant in Ruinerwold. Uit verschillende provincies kwamen leerlingen bij hem over de vloer, die elk wel fl. 1,50 aan kostgeld moesten betalen, maar verder gratis onderwijs kregen. In de oude talen werd ds. Kok bijgestaan door de heer Rosenzweig.
In maart 1846 vertrok ds. Kok als predikant naar Hoogeveen, waar zijn (toen) zeventien leerlingen verder studeerden. Onder hen waren onder meer (de later bekende) ds. J.R. Kreulen (1820-1904).

Een duidelijke mening over ‘de Academie der provincie’…

In april 1846, toen de school juist een maand in Hoogeveen gevestigd was, besloot de provinciale vergadering enigszins officieel ‘eene school te verzorgen’. Tot curatoren ‘over de school of Academie dezer provincie’ werden in augustus dat jaar ds. K.H. Talen (1815-1911) en ouderling br. O.J. Hazekamp benoemd. Drenthe had dus een eigen Theologische School en wilde die houden! Want op de landelijke synode werd al gesproken om ‘ergens in het land’ een opleiding voor de gezamenlijke Afgescheiden Gemeenten op te richten. Maar Drenthe besloot toen, dat ‘deputaten van deze provincie tot de [landelijke] synode voorzichtig zullen zijn wanneer op die synode over de school of Academie gehandeld wordt, dat zij niet toe zullen staan dat de school van Drenthe vernietigd wordt’. En mocht men op de landelijke synode inderdaad beslissen om een algemene hogeschool op te richten ‘dan moet de school wezen te Meppel, Dwingeloo of Smilde en dat wij tot professors willen hebben T.F. de Haan in de talen en W.A. Kok in de godgeleerdheid (…)‘. Ook over het traktement hadden de broeders een helder oordeel. Ds. De Haan moest fl. 800 en ds. Kok fl. 700 verdienen.

Op de provinciale vergadering van 1848 bleek de broeders, dat op het agendum van de landelijke synode inderdaad voorkwam het oprichten van een algemene hogeschool. Nogmaals stelden ze vast dat ‘wij een school in Drenthe zullen hebben. De afgevaardigden zorgen dat de school behouden blijft, zo mogelijk’. En toen de landelijke synode inderdaad besloot een Theologische School op te richten (het was niet tegen te houden) benoemde ook Drenthe een curator: ds. W.A. Kok. Maar de eigen school blééf vooralsnog overeind. Ds. K.H. Kuiper (1823-1851) van Westerbork werd benoemd tot curator van ‘de Academie te Hoogeveen’!

Hoe dan ook, de in oprichting zijnde nieuwe Theologische School had ook ‘leeraren’ nodig. Maar stel nu dat een of meer provincies aan de aanstelling van een of meer docenten niet wilde(n) meewerken? Bij geruchte hadden de Drenten namelijk gehoord dat ds. Simon van Velzen (1809-1896) te Amsterdam, een van de ‘Vaders der Afscheiding’, aan enkele provincies (op dat moment nog niet aan Drenthe) had gevraagd of ze, als hij tot docent benoemd zou worden, bereid waren mee te betalen aan het wegwerken van het ontstane tekort: een tekort zou zijn traktement immers in de problemen kunnen brengen; hij wilde gewoon zekerheid hebben. Maar ‘ingeval aan ónze provincie zulk een aanvraag gedaan moet worden, zal Z.Ew. worden aangeschreven: nee’, zo besloten onze Drentse mannenbroeders in 1850 tijdens de provinciale vergadering te Dwingeloo.

Kennelijk kwam het verzoek van Van Velzen inderdaad, want toen de Drentse broeders hem meedeelden wat hun antwoord was (’Nee!’) en hem ook vertelden dat ze vonden dat zijn vraag voortkwam uit ‘te weinig geloof’, waren de rapen gaar! Al heel snel kwam een boze brief van Van Velzen binnen, waarin hij schreef ‘door onze provincie beledigt te zijn’. De provinciale vergadering heeft hem toen, eind 1850, geschreven dat hij vertrouwen had moeten hebben in de gemeenten die hem hadden geroepen om docent te worden; zij zouden zeker zorgen dat het met zijn traktement wel in orde kwam. ‘Derhalve menen wij dat die handeling om de provinciën te onderzoeken of zij gewillig zijn om de kosten te bestrijden, uit het ongeloof voortvloeide’.

Waar…?

De eerste pagina van de 'Handelingen van de Curatoren der op te rigten Theologische School (...) te Kampen, gehouden in september 1854. Ds. Van Velzen tekende voor de authenticiteit van het verslag...
De eerste pagina van de ‘Handelingen van de Curatoren der op te rigten Theologische School (…) te Kampen’, gehouden in september 1854. Ds. Van Velzen tekende voor de authenticiteit van het verslag…

Natuurlijk werd ook telkens gesproken over de vestigingsplaats van de nieuwe Theologische School. ‘De plaats voor de school dunkt ons goed te zijn De Smilde in Drenthe, als de minst kostbare‘, zo heet het in de provinciale notulen van 1851. En de Drentse broeders antwoordden meteen ook op de vraag van de landelijke synode ‘of de Theologische School, opgericht wordende, dezelfde uitgebreid zal worden door ds. Brummelkamp daartoe uit te nodigen?’ Het antwoord was: ‘Nee, dewijl ds. Brummelkamp ons vertrouwen daartoe niet bezit en de kosten der uitbreiding vermeerderd worden’ (ook ds. A. Brummelkamp (1811-1888) was een van de ‘Vaders der Afscheiding’, maar diens wat ‘rekkelijker’ houding in de beginjaren van de Afscheiding, had de ‘preciezere’ Drenten destijds zeer verdroten en de smart zat kennelijk nog diep).
Hoe dan ook, toen in 1854 de ‘algemene’ Theologische School er toch kwam en niet in ‘De Smilde’, Hoogeveen of Dwingeloo, maar in Kampen gevestigd werd, was het met de Drentse provinciale ‘Academie’ gauw gedaan. Ook de provinciale vergadering van Drenthe benoemde toen – net als alle andere provincies – gewoon een curator voor de nieuwe opleiding: natuurlijk werd dat ds. W.A. Kok.

De provincie kon zich ondertussen gaan bezighouden met het (indien nodig) financieel ondersteunen van minvermogende studenten en met het examineren van in Drenthe beroepen kandidaten. Daarover schreven we in dit artikel al eerder. Maar ook werd op de provinciale vergadering ijverig meegedacht over de gang van zaken in Kampen. De Drentse curator, ds. W.A. Kok, deed telkens uitvoerig verslag van de curatorenvergaderingen die hij bijwoonde en soms gaf dat tijdens de provinciale vergadering aanleiding tot een discussie. Zo wezen de broeders er in 1882 op (toen men in Kampen plannen had om twee nieuwe docenten te benoemen) dat de oudste twee docenten ‘reeds een hoogen leeftijd bereikt hebben en dat het daarom wellicht wenschelijk is, dat zij als zodanig aftreden, terwijl dan anderen hun plaats kunnen innemen’. Het docentencorps was in die tijd inderdaad vergrijsd, wat volgens de geruchten, die ook in Drenthe gehoord werden, nadelig was voor de kwaliteit van het onderwijs.

En toen in het begin van de twintigste eeuw plannen gemaakt werden om te komen tot samensmelting van de Theologische School in Kampen en de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit in Amsterdam, was Drenthe ‘zeer verblijd dat het [in 1905] genomen besluit – om beide opleidingen te verenigen – desondanks niet werd uitgevoerd. Was immers bij de Vereniging van 1892 (tussen Afgescheidenen en Dolerenden) niet afgesproken dat de kerk een eigen Theologische School zou hebben en houden? Welnu dan! De Theologische Faculteit van de VU was immers niet van de kerk, maar van de VU?!

Het heeft hier geen zin de hele geschiedenis van de Theologische School, later Theologische Hogeschool en nog later Theologische Universiteit, op de voet te volgen aan de hand van de rapporten die achtereenvolgende curatoren jaarlijks uitbrachten. Over de geschiedenis van de opleiding in Kampen werd namelijk een prachtig boek gepubliceerd: ‘Geschiedenis van de Theologische Universiteit te Kampen 1854-2004’, door Beatrice de Graaf en Gert van Klinken (Kok, Kampen, 2005). Daar verwijzen we graag naar!

19. Deputaten voor het zoeken van legerpredikanten.

In 1953 besloot de particuliere synode dat, ‘gezien de geestelijke toestand waarin ons volk verkeert [ de oorlog lag nog vers in het geheugen], het dringend nodig is dat onze kerken jaarlijks voor haar deel voorzien in de behoefte aan legerpredikanten voor de geestelijke verzorging van land-, zee- en luchtstrijdkrachten’. De synode vond dat het aanzoeken van predikanten voor dit werk ‘met meer vrucht provinciaal dan classicaal geregeld kan worden, en besluit predikanten te benoemen uit elke classis twee, waarvan één de deputaat voor de geestelijke verzorging der strijdkrachten is’. Deze kleine commissie werd opgedragen jaarlijks geschikte predikanten aan te zoeken en desbetreffende kerken te vragen daaraan te willen meewerken. De classes onderling dienden elkaar bij te staan om te voorzien in de Dienst des Woords.

In 1955 werd gerapporteerd dat slechts enkele predikanten in aanmerking kwamen en dat met hen en met hun kerkenraad onderhandelingen gaande waren. Ds. G. Oppedijk (1927-1989) van Appelscha en ds. J. Kuntz van Schoonebeek deden sinds april 1956 dienst als legerpredikant, maar er was nog een aanzienlijk tekort. Er moest dus een tandje bij en daarom werd besloten het deputaatschap uit te breiden. De classis Meppel vond trouwens dat een gemeente niet vaker dan één keer in de acht jaar in aanmerking moest komen voor het afstaan van een legerpredikant. De deputaten meenden echter dat die periode te lang was en vonden dat vier of vijf jaar redelijk was. Ook in het leger was geestelijke nood!

De gereformeerde kerk te Smilde.
De gereformeerde kerk te Smilde.

Het viel overigens niet altijd mee een dominee voor dit werk te vinden en, wat meer was, om een kerkenraad zover te krijgen tijdelijk afstand te doen van een predikant. Zo rapporteerden de deputaten in 1962 dat weliswaar verschillende predikanten benaderd waren, en dat sommigen van hen wel ten volle overtuigd waren van de noodzaak van het aanstellen van legerpredikanten, ‘maar dat ze er vaak nog meer van overtuigd waren dat een ander het beter kon doen dan zij’. In 1962 waren er twee Drentse legerpredikanten in functie. En de kerkenraad van Vries was maar met moeite over te halen zijn predikant enige tijd voor het werk af te staan. Het werven van legerpredikanten ging eind jaren ’60 steeds moeizamer.

Recrutendagen.

Het deputaatschap beperkte zich niet tot het zoeken van legerpredikanten, het stelde zich ook ten doel provinciale recrutendagen te houden. De eerste werd georganiseerd op 23 september 1959 in Assen. Maar liefst honderdtwintig aanstaande soldaten kwamen opdagen en de ‘Deputaten Geestelijke Verzorging Zee-, Land- en Luchtmacht’ (zoals hun naam vanaf 1960 luidde) waren daar terecht blij mee, temeer daar hun predikanten en ouderlingen er vaak ook bij waren. Tijdens de recrutendag kregen de jonge jongens alle informatie die ze nodig hadden en vooral: daar werden ze nog eens extra bewust gemaakt van hun lidmaatschap van de kerk; dat hoorde voor hun doen en laten ‘in dienst’ consequenties te hebben.

Het bezoek aan de recrutendagen steeg jaar na jaar. Maar in 1968 leek de belangstelling dramatisch af te nemen. In 1971 moest men zelfs constateren dat de recrutendagen ‘overjarig’ waren. Toch wilde men het nog eens proberen en men besloot in plaats van een provinciale bijeenkomst een aantal regionale dagen te houden. Maar… er kwamen op de regionale recrutendag in Emmen slechts achttien jongens opdagen. Vandaar dat korte tijd later besloten werd er mee te stoppen. Toen in 1979 vanuit de classis Hoogeveen de vraag nog eens gesteld werd of er ook weer van dat soort bijeenkomsten gehouden moesten worden, werd geantwoord dat ‘we deze oubollige toestanden niet meer moeten terughalen’. Er was gewoon niet zoveel behoefte meer aan. Men dacht ook te weten hoe dat kwam: de militairen mochten immers sinds enige tijd in het weekend gewoon naar huis!

In 1984 werd door ds. Span al voorgesteld het deputaatschap op te heffen. Het voorstel werd door staking van stemmen verworpen. In 1987 vroeg men zich nogmaals af wat de noodzaak van het deputaatschap eigenlijk was. De deputaten vonden het nut in elk geval niet aanwijsbaar. ‘Niemand van de potentiële soldaten heeft problemen met het in dienst gaan. Er is een vijfdaagse werkweek en volgens ons is de thuiskerk volledig in staat het pastoraat te realiseren’. De deputaten stelden meteen ook voor het deputaatschap dus maar op te heffen. Daartoe werd het jaar daarop, in 1988, besloten. Het ‘Deputaatschap Jeugd- en Jongeren Pastoraat’ werd gevraagd de aandacht voor de dienstplichtige jongens in de taakstelling op te nemen.

20. Deputaten Onderzoek Kindergelden.

In 1954 werd aan de Particuliere Synode Drenthe voorgesteld om voor de classes en de kerken in dit ressort een regeling inzake de kinderbijslagen voor predikanten vast te stellen, deputaten te benoemen om die zaak te bestuderen en er bij de kerken op aan te dringen aan deze zaak mee te werken, ‘opdat geen der kerken afzijdig blijve’. Want dat dit geld ging kosten, besefte iedereen. Er kwam een rapport met voorstellen die in 1955 werden goedgekeurd. De provincie zou fl. 150 tegemoetkoming verlenen in de kosten voor elk in aanmerking komend kind, vanaf het eerste tot het eenentwintigste levensjaar (of, indien zij eerder in eigen levensonderhoud konden voorzien, korter). Die tegemoetkoming werd alleen verstrekt aan de deelnemende kerken. Aan zich later aansluitende kerken zou de premie met terugwerkende kracht in rekening worden gebracht tot 1 januari 1956. Want op die datum trad het gemeenschappelijk akkoord in werking. De te betalen premie zal misschien de reden geweest zijn dat de kerken van Alteveer, Appelscha, Nijeveen en Ruinerwold-Koeklange vooralsnog niet meededen.

De gereformeerde kerk te Hoogersmilde.
De gereformeerde kerk te Hoogersmilde.

De bijdragen van de classes werden vastgesteld overeenkomstig het aantal zielen der deelnemende kerken. De steun werd verleend ingaande de eerste van de maand, volgende op die waarop het vierde kind in een predikantsgezin zou zijn geboren, zo werd vastgesteld.
Door de invoering van de Kinderbijslagwet per 1 januari 1963 besloot de particuliere synode dat ‘het deputaatschap kan vervallen’.

21. Maatschappelijk (Activerings-) Werk.

Over dit werkgebied werd eerder een uitgebreid gedenkboek geschreven door de redactie van GereformeerdeKerken.info: ‘Geschiedenis van het Provinciaal Gereformeerd Centrum voor Samenlevingsopbouw en Jeugdwerk Drenthe ‘De Karspel’ (PGSJ-Drenthe), voorheen: Gereformeerd Sociaal Centrum Drenthe, 1954-2008, met Inventaris van het Archief’, Beilen, 2008. Daarom wordt hieronder slechts een beknopt overzicht van dit werkgebied gegeven. Het boek is namelijk nog steeds bij de redactie verkrijgbaar.

a. Algemeen overzicht.

In 1955 ontving de particuliere synode een schrijven van het bestuur van de ‘Gereformeerde Stichting voor Maatschappelijk Werk in de provincie Drenthe’ (gevestigd in Hoogeveen), waarin gevraagd werd om een bijdrage van de kerken van fl. 0,10 per ziel. Ook verzocht men de synode drie vertegenwoordigers te willen benoemen in het stichtingsbestuur. Aanvankelijk werden drie waarnemers benoemd en werd besloten de kerken te schrijven aandacht te besteden aan de materie van het maatschappelijk werk. De ‘waarnemers’ meldden het jaar daarop, dat zij vol lof waren over de arbeid van de stichting en dat men dit werk zeer belangrijk achtte. ‘De gereformeerde visie wordt nu gehoord en er wordt mee gerekend’, zo rapporteerden ze ter synode. De synode deelde de waardering voor ’de grote activiteiten die zijn ontwikkeld om het gereformeerd maatschappelijk werk van de grond te krijgen’ en benoemde dat jaar, in 1956, drie van haar leden in het stichtingsbestuur. Het waren ds. M.J.C. Bosscha te Westerbork, ds. M. Vreugdenhil (1903-1983) te Ruinerwold-Koekange en mr. P. Oosterhof te Assen. Daarmee gaf de synode (in navolging van de generale synode) aan, dat men dit werk als kerkelijk werk wilde beschouwen. Ook werd besloten dat de kerken jaarlijks voor de stichting zouden gaan collecteren. Naar gelang de behoefte in de loop der jaren groter was, werden meer collecten gevraagd en gekregen.

Directeur van de stichting was in de beginjaren de heer R. Faber. Hij werd in 1959 opgevolgd door de heer Hollenbeek Brouwer, deze in de jaren ’70 door ds. J. Wessel (die in juni 1988 afscheid nam), en ds. Wessel door de heer H. Nobel.
Toen de werkzaamheden zich door ontwikkelingen in het maatschappelijk werk uitbreidden, werd de naam van de stichting in 1967 gewijzigd in ‘Gereformeerd Sociaal Centrum Drenthe’.

In het begin van de jaren ’70 werd door allerlei maatregelen van de overheid aangestuurd op schaalvergroting in het maatschappelijk werk. Daardoor werd het voor plaatselijke gereformeerde stichtingen voor maatschappelijk werk steeds noodzakelijker te gaan samenwerken met algemene instellingen op dat gebied. Deze ‘veralgemenisering’ riep in gereformeerde kringen nogal wat bezwaren op, maar door het benoemen van bestuursleden vanuit de Gereformeerde Kerken bleef het toch mogelijk invloed op het beleid van die algemene stichtingen uit te oefenen.

In diezelfde tijd begonnen de werkzaamheden zich steeds minder te richten op de maatschappelijke dienstverlening (zoals gezinszorg, bejaardenzorg, maatschappelijk werk, enz.) maar veel meer op het leveren van een ‘eigen’ (gereformeerde) bijdrage aan de samenlevingsopbouw. Taken die daarmee verband hielden waren onder meer het verwerken en doorgeven van informatie over ontwikkelingen in de Drentse samenleving en de kerken, het coördineren van activiteiten gericht op de toerusting van (leden van) de kerkelijke gemeenten, ambtsdragers en andere kerkelijke organen, en het vertegenwoordigen van de Gereformeerde Kerken in allerlei provinciale, interprovinciale en landelijke instellingen. In het welzijnsjargon noemde men ‘het leveren van een eigen bijdrage aan de samenlevingsopbouw’ de ‘F2-functie’. Na een door de minister opgedragen onderzoek naar de inhoud van dat werk, besloot de overheid deze werkzaamheden te subsidiëren en werd daarvoor later de term ‘maatschappelijk activeringswerk’ bedacht.

Het evangelisatiegebouwje te Drijber, naast de gereformeerde kerk (foto Reliwiki, J. Sonnevelt)
Het evangelisatiegebouwje te Drijber, dat nog steeds naast de gereformeerde kerk staat (foto Reliwiki, J. Sonnevelt).

Fusie en ‘inweving’…

In 1986 bleek echter, dat het ministerie wilde korten op het provinciale welzijnsbudget, waaruit ook de activiteiten van het Gereformeerd Sociaal Centrum Drenthe werden gefinancierd. Per 1 januari 1989 zouden de subsidies uiteindelijk volledig stopgezet worden. Alleen door een samenwerkingsverband op te zetten met het ‘Provinciaal Gereformeerd Centrum voor Jeugd- en Jongerenwerk Drenthe’ (PGCJ) kon nog aanspraak gemaakt worden op subsidie, zij het minder dan men tot dan toe kreeg. De samenwerking tussen het ‘Gereformeerd Sociaal Centrum’ en het PGCJ werd eveneens per 1 januari 1989 een feit. De beide organisaties zijn toen opgegaan in de nieuwe stichting ‘Provinciaal Gereformeerd Centrum voor Samenlevingsopbouw en Jeugdwerk Drenthe’ (PGSJ).

Op 16 januari 1996 kregen de heren Vastenburg (coördinator van het ‘Bureau Dienstverlening’ van de Gereformeerde Kerken in Drenthe) en Wester (directeur van de PGSJ) opdracht de mogelijkheden na te gaan van samenwerking tussen het ‘Bureau Dienstverlening’ en de PGSJ. Geconcludeerd werd, dat moest worden toegewerkt naar een samenwerkingsmodel dat anticipeerde op de komende afronding van het Samen-op-Weg-proces door de vorming van de ‘Protestantse Kerk in Nederland’, maar ook op de te verwachten financiële situatie, die er niet rooskleuriger op werd. De particuliere synode besloot in 1996 ‘op termijn te streven naar een zo goed mogelijke integratie van de activiteiten van de Stichting PGSJ-Drenthe en de kerkelijke dienstverleningsorganisatie te Beilen’. Tot een ‘inweving’ is het uiteindelijk niet echt gekomen. Wel werden werkafspraken gemaakt tussen beide instellingen. De personeelsleden waren toen de heren J.H. Wester (directeur), H. Nobel (consulent Samenlevingsopbouw en Maatschappelijk Activeringswerk) en C. Otten (consulent Samenlevingsopbouw en Jeugd- en Jongerenwerk), en mevrouw M.J. Nederhoed-Hepping (administratief medewerkster). De samenwerking duurde tot de vorming (in 2003) van het ‘Regionaal Dienstencentrum Groningen/Drenthe’ te Haren, dat de activiteiten zou voortzetten. In 2003 werd het Bureau ‘De Karspel’ te Beilen verkocht en werden de kerkelijke werkers overgeplaatst naar het gebouw van het ‘Regionaal Diensten Centrum’ te Haren. De heer Wester ging met pensioen.

b. De werkzaamheden.

De werkzaamheden van de stichting vertoonden in de loop der jaren grote veranderingen. Dat dit zijn oorzaak vond in de snelle maatschappelijke ontwikkelingen spreekt voor zich. Een kort overzicht:

In het rapport aan de Particuliere Synode 1959 werden vooral gezinszorg en bejaardenzorg genoemd en werd gewag gemaakt van begeleiding en advisering van kerkenraden en andere instellingen bij het stichten van gereformeerde of algemeen-christelijke bejaardenhuizen, het opzetten van dorpshuizen en levensscholen (vormingsonderwijs voor bedrijfsjeugd), en werden activiteiten genoemd ten behoeve van bijvoorbeeld zwakzinnigenzorg en a-socialiteitsbestrijding.

De gereformeerde kerk te Drijber.
De gereformeerde kerk te Drijber.

In 1963 oordeelde het stichtingsbestuur dat het (door de maatschappelijke ontwikkelingen en door daarmee gepaard gaande structuurwijzigingen in het maatschappelijk werk) noodzakelijk was de werkzaamheden uit te breiden. Daartegen werden ter synode nogal wat bezwaren ingebracht, omdat de kosten daardoor aanmerkelijk zouden stijgen. Zo wilde de stichting medewerking gaan verlenen aan het door de Groninger ‘Gewestelijke Stichting voor Gereformeerde Sociale Zorg’ (de latere ‘Ds. Th. Dellemanstichting’) opgerichte ‘Bureau Huwelijk en Gezin’. Gelukkig konden door die uiteindelijk goedgekeurde samenwerking vanaf april 1964 ook in Drenthe spreekuren gehouden worden en wel te Emmen en in Hoogeveen. Psychiaters en andere specialisten verleenden daaraan hun medewerking.

In de jaren ’70 ging de stichting zich meer en meer bezighouden met het betrekken van de gereformeerden in Drenthe bij zaken van de samenlevingsopouw. De werkzaamheden zouden zich daardoor steeds meer gaan toespitsen op een soort van toerustingswerk van diaconieën, kadercursussen voor vrouwenverenigingen, bijeenkomsten voor gereformeerde maatschappelijk werk(st)ers, begeleiding en advisering van gereformeerde stichtingen die in algemene instellingen samenwerkten, het geven van cursussen ten dienste van leden der Gereformeerde Kerken, enz., enz.
Ten tijde van de gijzelingsacties door Molukkers, eind jaren ’70, kwamen ook activiteiten ten aanzien van die bevolkingsgroep in beeld. Verder werd bijvoorbeeld medewerking verleend aan de ‘Stichting De Regenboog’, een behandelingscentrum voor drugsverslaafden in Drenthe.

Na de fusie van het Gereformeerd Sociaal Centrum met het Provinciaal Gereformeerd Centrum voor Jeugd- en Jongerenwerk (PGCJ), per 1 januari 1989 (waardoor zoals gezegd het PGSJ ontstond) moest men zich uiteraard opnieuw oriënteren op de te verrichten werkzaamheden. Een tweetal secties werd gevormd, elk met eigen aandachtsvelden:
(1) De ‘Sectie Maatschappelijk Activeringswerk’ hield zich onder meer bezig met ‘De arme kant van Nederland’, activiteiten ten aanzien van etnische minderheden, met seksualiteit en relatievormen, met verslavingsvraagstukken en de relatie met de kerken. Zo kwamen onder meer ook aan bod het vluchtelingenwerk (met name het Kerkasiel en het beruchte ‘tentenkamp’ in Lheebroek), verder de problematiek van uitkeringsgerechtigden, het verlenen van steun aan de ‘Werkgroep Godsdienst en Incest’, en landbouw- en milieuvraagstukken.
(2) De ‘Sectie Jeugd- en Jongerenwerk’ had tot doel ‘het stimuleren, ondersteunen en organiseren van activiteiten van en voor jongeren, waardoor zij tot hun recht kunnen komen, zich kunnen oriënteren, hun verantwoordelijkheid kunnen ontdekken en aanvaarden, zodat zij actief willen gaan deelnemen aan die samenlevingsverbanden die voor hen van betekenis zijn’. Dit alles kwam, onder meer tot uitdrukking in het kinderwerk (voor 6- tot 13-jarigen), het tienerwerk (voor 13- tot 16-jarigen), het jongeren- en het sociëteitswerk (voor 16-jarigen en ouderen) en het jongvolwassenenwerk (voor 20-jarigen en ouderen).

De gereformeerde kerk te Sleen.
De gereformeerde kerk te Sleen.

22. Predikantstraktementen.

De particuliere synode sprak in 1955 uitvoerig over een rapport betreffende de predikantstraktementen, dat het jaar daarvoor was uitgebracht door de classis Coevorden. De synode besloot dat ‘het traktement van de predikanten moest worden vastgesteld in verband met de plaats van de predikanten in de samenleving en de eisen van het sociaal-economische leven’. De predikanten moest een behoorlijk levensonderhoud worden toegekend, zo vond men. Omdat de synode vermoedde dat deze zaak bij de kerken nog onvoldoende leefde, drong men er bij de financieel minst draagkrachtige kerken op aan om het aanvangstraktement op fl. 5.500 per jaar te stellen, met vrij wonen en een boekenbon van fl. 200 (voor studiedoeleinden). Het kindergeld moest worden uitbetaald aan de hand van de geldende generale (landelijke) regeling. Elk jaar dat de predikant in dienst was moest een verhoging van fl. 100 worden toegekend, met een maximum van 18 x fl. 100. Jaarlijks werd een commissie benoemd die moest controleren of de kerken voldeden aan de regeling van de particuliere synode. Het doel van de synode was natuurlijk om de traktementen ‘weg te halen uit de sfeer van willekeurige beslissingen en omstandigheden, en te brengen in die van meerdere zekerheid en objectieve maatstaven’.
De kerken van Coevorden en Schoonebeek vonden in 1956 een gesprek met de commissieleden niet nodig en de kerkenraad van Hoogeveen vond dat de regeling van de predikantstraktementen een zaak van de kerken was en niet van de particuliere synode. De kerk van Nieuweroord meende dat het er vooral om moest gaan dat de ‘predikanten zonder zorg van het evangelie konden leven’; men vond de traktementen, zoals door de particuliere synode voorgesteld, zelfs te laag.

Hoe dan ook, de commissie bleef zich in opdracht van de synode op de hoogte houden van de verrichtingen van de kerken en men wees er op dat de regeling van de traktementen door de particuliere synode niet uit eigen initiatief aan de kerken werd voorgelegd, maar in 1954 onder haar aandacht was gebracht door de kerken in de classis Coevorden; bovendien had ook de generale synode besloten dat een kerk een predikant niet beneden een bepaald minimum mocht bezoldigen. Gelukkig hadden de gehouden besprekingen met de verschillende kerkenraden over het algemeen een aangenaam karakter. Sommige kerken deden aan de regeling niet mee, maar meenden zich afzijdig te mogen houden vanwege kerkbouw- of verbouwkosten die de begroting drukten. Daarmee konden de deputaten zich natuurlijk niet verenigen.

De generale synode trouwens ook niet, want die besloot in 1960 zélf met een uitspraak te komen over de hoogte van de predikantstraktementen. De provinciale deputaten ‘konden niet verhelen dat de uitspraak van de generale synode hun voorkomt als te incidenteel en niet genoegzaam overwogen’. Men begreep ‘de goede bedoelingen [de synode zou de predikanten immers ongetwijfeld tegen armoede willen beschermen], maar dit neemt niet weg dat de door haar gegeven richtlijn die van 1959 in ons ressort doorkruiste’. Toch zouden de kerken wel gehoor moeten geven aan de uitspraak van de generale synode (die immers sprak door en namens de gezamenlijke Gereformeerde Kerken). ‘Hoewel niet van harte adviseren deputaten u de regeling van de generale synode te volgen’. De deputaten voegden er aan toe, dat vele traktementen helaas zelfs nog onder de particuliere regeling van 1995 waren blijven hangen.

In 1966 besloot de particuliere synode andermaal een nieuwe, pas ontworpen, regeling van de generale synode te volgen. Dat betekende nu echter dat de provinciale deputaten geen taak meer hadden in het vaststellen van traktementsregelingen. Desondanks besloot de particuliere synode dat het deputaatschap zou blijven bestaan ‘teneinde na te gaan of de kerken in haar ressort de generale regeling van predikantstraktementen volgen’, en om daarover jaarlijks aan de particuliere synode rapport uit te brengen. In 1971 werd besloten het deputaatschap op te heffen en de controle op de naleving van de generale regeling in handen te geven van de inmiddels ingestelde classicale deputaatschappen. Dat legde misschien meer druk op de kerken in de classes om zich ernstig rekenschap te geven van de hoogte van de traktementen.

De gereformeerde kerk te Diever.
De gereformeerde kerk te Diever.

23. Oecumene.

In verscheidene organisaties nam de Particuliere Synode Drenthe deel aan het overleg tussen de verschillende kerken, de oecumene.

a. Interkerkelijk Beraad (IKB).

In 1967 verzocht de bisschop van het bisdom Groningen aan de particuliere synode om nu ook officieel deel te nemen aan het ‘Interkerkelijk Beraad’ (IKB). Officieus werd al meegedaan via een ‘waarnemer’. De particuliere synode had het IKB namelijk enige tijd eerder meegedeeld dat men geen mandaat van de kerken had om officieel mee te doen, zodat het destijds ‘slechts’ bij een waarnemer was gebleven. De particuliere synode besloot nu de zaak aan de generale synode voor te leggen en tot zolang opnieuw een waarnemer te benoemen.

De taakomschrijving van het IKB meldde het volgende: ‘De werkgroep is samengesteld uit afgevaardigden of waarnemers der verschillende kerken, om in onderlinge ontmoeting de organisatie, incl. stimulering, begeleiding, rapportage, inventarisatie en dergelijke, van het gemeenschappelijk beraad op het grondvlak der kerken op zich te nemen’. Men achtte het van grote betekenis dat de leden der kerken in hun eigen plaatselijke situatie elkaar ontmoetten en met elkaar spraken over belangrijke levensvragen, waarbij ieder zich naar eigen geweten en geloofsovertuiging kon uiten.

In 1968 werd het waarnemerschap omgezet in een officiële vertegenwoordiging. Meteen werd ook de organisatie van plaatselijke gespreksgroepen besproken. ‘Omdat het overwicht van (het aantal) deelnemers der Rooms-Katholieke Kerk behoorlijk was, zou dat de aandacht van de synode moeten hebben; dat het onze kerken volharding, overtuiging en geloofskracht zal kosten om aan deze gespreksgroepen vanuit het evangelie waarde te geven en daaraan met verantwoordelijkheid voor de naaste, inzonderheid voor de medechristenen, bezig te zijn’.
Op Tweede Pinksterdag 1967 werd een radioschakeldienst gehouden op drie plaatsen, t.w. in de rooms-katholieke kerk te Joure, de nederlandse hervormde kerk te Haren en de gereformeerde kerk te Zuidlaren. Vanuit Joure herhaalde bisschop Nierman van Groningen de uitnodiging tot deelneming aan het gezamenlijk beraad der verschillende kerken en lichtte de werkwijze kort toe. Vanuit de beide andere kerken werd de uitnodiging vervolgens beantwoord. Daarmee was in feite het startsein gegeven.

De eerste onderwerpen die in het beraad aan de orde gesteld werden waren die, welke op het rooms-katholieke Pastoraal Concilie (dat in die tijd in Noordwijkerhout bezig was met de bespreking van de door het Tweede Vaticaans Concilie begonnen vernieuwing van de Rooms-Katholieke Kerk) ter sprake kwamen. Ook al handelden die onderwerpen over ’gezagsopvatting’ en ‘gezagsbeleving’ (typisch rooms-katholieke onderwerpen in verband met de overheersende positie van de bisschoppen), konden ook de andere leden er wet iets mee.

Hield men zich aanvankelijk dus bezig met het bespreken van allerlei onderwerpen, in 1970 werd duidelijk dat langzamerhand een verschuiving plaatsvond in de werkzaamheden van het IKB. ‘Ze wordt steeds meer tot een adviescollege voor de Provinciale Raden van Kerken (waarvan in 1969 ook een in Drenthe was opgericht) en voor de plaatselijke oecumenische werkgroepen. In 1970 werd dan ook besloten dat de werkgroep ‘de Provinciale Raad van Kerken zal blijven volgen en ten dienste van deze Raad als adviesorgaan zal blijven fungeren’. Ondertussen bleef men ook zélf spreken over allerlei kwesties, zoals de dreigende polarisatie in de kerken en over andere problemen rond kerk en samenleving. Na het emeritaat van ds. G. Schrovenwever van Stadskanaal, die namens de Gereformeerde Kerken in het IKB zitting had genomen, moest geconstateerd worden dat de gereformeerde inbreng aanmerkelijk minder geworden was, omdat slechts af en toe een vertegenwoordiger van onze Kerken aanwezig was.
Ondertussen bleef men gespreksmateriaal voor interkerkelijke gespreksgroepen uitgeven en werkte men bijvoorbeeld mee aan een veertiendaagse radiorubriek bij de toenmalige RONO (de ‘Radio Omroep Noord en Oost’).

In 1975 constateerde het IKB het van belang te achten dat de kerkenraden contacten onderhielden met de plaatselijke oecumenische gespreksgroepen. Leden van kerken die aan die gespreksgroepen deelnamen dreigden door een vrijblijvende opstelling van de eigen kerkenraad vervreemd te raken van hun eigen kerk, of konden daardoor zelfs met hun kerkenraad in conflict raken. Daarom meende het IKB dat het verstandig was dat kerkenraden voor het onderling contact een ambtsdrager zouden aanwijzen.

Twijfels…

Maar leefde het werk van het IKB in de Gereformeerde Kerken (voldoende)? Het moderamen van de synode meldde in haar rapport van 1983 namelijk dat de opkomst op een door het moderamen bijgewoonde vergadering van het IKB erg klein leek: zeventien man. ‘Dit was de eerste versterking van mijn gevoelen’ [zo schreef de rapporteur] ‘dat het hier gaat om een zaak die onze kerken nogal wat kost, maar die noch aansluiting heeft bij het doorsnee kerklid, noch bij de kerkelijke vergaderingen. (…) Gelukkig zaten wij als gereformeerden duidelijk op één lijn, maar wanneer door vertegenwoordigers van kerken (een hervormde predikant, en hij kreeg bijval) over de kerken gesproken wordt als ‘onderdrukkende groepen vanwege bezit aan macht, geld en invloed’, dan vraag ik me af waarmee we bezig zijn’. Het was dan ook vermoedelijk niet schokkend dat in 1984 geconstateerd werd dat het IKB op een laag pitje stond. Sommige kerken wilden zich ook niet meer voor meerdere jaren vastleggen, zodat een vijfjarenplan ontbrak.

De taak die het IKB zich bleef stellen was echter het stimuleren van plaatselijk oecumenisch beleid, betrokkenheid bij de plaatselijke Raad van Kerken, betrokkenheid bij oecumenische activiteiten van plaatselijke gemeenten en het maken van werkplannen voor de oecumene, enz.
De overeenkomsten tussen het IKB en de Provinciale Raad van Kerken waren ondertussen steeds duidelijker aan het licht getreden en het hoefde dus geen verbazing te wekken dat men zich in 1993 begon af te vragen wat het verschil tussen beide was. Men constateerde namelijk overlappingen in bepaalde werkzaamheden. Vrij geruisloos (we konden er in het archief van de particuliere synode in elk geval maar weinig over terugvinden) werd het IKB in 1996 opgeheven. De werkzaamheden werden door de Provinciale Raad van Kerken overgenomen, c.q. voortgezet.

De gereformeerde kerk te Bovensmilde.
De gereformeerde kerk te Bovensmilde.

b. Raad van Kerken (RvK).

In 1969 werd door de particuliere synode besloten toe te treden tot de op te richten Raad van Kerken Drenthe, Men ging met vliegende vanen van start. Er werd bij de overheid subsidie aangevraagd voor een vrijgestelde kracht om de interkerkelijke gespreksgroepen te begeleiden, er werden in het eerste jaar al veel vergaderingen gehouden over allerlei onderwerpen en er werden secties gevormd voor diaconaat, vormingswerk, catechese, vragen van oorlog en vrede en theologische vragen in het algemeen. Er werd zelfs meteen een ‘Provinciale Oecumenische Dag’ georganiseerd.

De synode was echter voorzichtig. Er bestonden namelijk bezwaren tegen allerlei acties waarbij de Gereformeerde Kerken pas betrokken werden als alles al in kannen en kruiken was (genoemd werden de riet-bietsuikeractie, de nachtelijke mars naar Westerbork, enz.). Vooral als dergelijke acties geen instemming vonden bij de Gereformeerde Kerken werd de zaak wel eens op scherp gezet. Het ‘Provinciaal Gereformeerd Centrum voor Jeugd- en Jongerenwerk Drenthe’ (PGCJ) wilde in elk geval geen medewerking meer verlenen als niet tevoren overleg gepleegd was. En de synode verklaarde op de bijeenkomsten van de Raad duidelijk te zullen maken ‘dat het nemen van beslissingen-achteraf niet in overeenstemming is met onze kerkelijke praktijk’. Trouwens, had de RvK de bevoegdheid om alvast subsidie aan te vragen voor een vrijgestelde kracht? De kerken zouden toch voor die kosten moeten opdraaien? En hoe zat het met de plannen om in Assen een bureau op te richten om dienstplichtigen voor te lichten? Kwam dat in de praktijk misschien neer op het aanzetten tot dienstweigering?
De synode stelde dus duidelijk dat men in het vervolg schriftelijke voorstellen wilde, die in de vergadering zouden worden behandeld voordat de erin vervatte plannen in werkelijkheid omgezet zouden worden. Ook werd besloten dat onze vertegenwoordiger over eventuele plannen voeling zou houden met de landelijke deputaten.

Vermoeidheid.

Na enkele jaren van praten en organiseren van bijeenkomsten werd in 1973 geconstateerd dat ‘een zekere vermoeidheid optreedt bij hen die zich al geruime tijd met oecumene bezighouden’. De weg naar eenheid bleek moeizamer te zijn dan velen dachten. Al te veel bleef men voortgaan in en vanuit de oude kaders en daarmee verzandde dikwijls plaatselijk de ontmoeting en de samenwerking.
Desondanks vergaderde men onbekommerd voort, en zo kwam in 1974 onder meer aan de orde de problematiek van de zogenaamde ‘gevulde algemeenheid’. Daarbij ging het erom dat het maatschappelijk werk in die dagen steeds meer in algemene organen werd samengebracht en dat de vanuit een christelijke optiek werkende organisaties op dat gebied steeds meer terrein verloren. Uiteindelijk werd men genoodzaakt om met eigen vertegenwoordigers deel te nemen aan die algemene organisaties voor maatschappelijk werk, wilde men althans nog enige inhoud kunnen geven aan de christelijke identiteit van het werk.
Ook werden interclassicale bijeenkomsten gehouden met als thema ‘hoe worden gemeenten diaconaal gemotiveerd’; want steeds meer werd duidelijk dat niet alleen diakenen aan het werk moesten, maar dat de hele kerkelijke gemeente een diaconale (c.q. missionaire) gemeente moest zijn! Ondanks deze belangrijke onderwerpen viel het in 1976 op dat de vergaderingen steeds minder door de classes bezocht werden.

In 1980 werd in de bijeenkomsten onder meer aan de orde gesteld het gemeenschappelijke huwelijkspastoraat. ‘Van de huwelijken waarvan één der partners tot de Gereformeerde Kerken behoort is al ruim de helft gemengd; daarbij zij men er zich van bewust dat ongeveer 50% van de gemengde huwelijken inhoudt dat een kerkelijke partner trouwt met een niet-christen’. Verder werd in die tijd gesproken over het beleid ten aanzien van de etnische minderheden, de huisvestingsproblematiek en het vraagstuk van de kernenergie. Uitvoerig werd gesproken over de problemen van Surinamers en Molukkers ten aanzien van de integratie in onze samenleving. Ook wees men op de toenemende racistische tendensen, ook in Drenthe.

Vernieuwing.

Zette de vermoeidheid door? Het vervullen van vacatures ging moeizaam. En wat, zo vroeg men zich af, wordt er plaatselijk gedaan met al die besprekingen die we her en der houden? ‘Er komt in de praktijk niet zoveel uit de verf’, vond men.
In 1990 stelden de leden van de Raad van Kerken hun mandaat ter beschikking ‘omdat ze de nieuwe structuur van de RvK mogelijk wilden maken’. Het was de bedoeling die te versterken. In 1993 begon men met nieuw élan: ‘Een start werd gemaakt met het op de rails krijgen van de oecumene in gemeenten en parochies. We hebben ons tot taak gesteld een inventarisatie te maken van wat er gebeurd is in het verleden, en wat in de nabije toekomst gedaan zal moeten worden’. Zo wilde men zich als Provinciale Raad van Kerken meer toeleggen op het begeleiden, stimuleren en adviseren van de plaatselijke Raden van Kerken.

In 1995 werd ‘een belangrijke beslissing genomen: de instelling van de ‘Sectie Landbouw, voedsel en milieu’. Men had geconstateerd dat op dat terrein veel nood bestond en dat pastoraat, en in elk geval betrokkenheid bij agrariërs en kritisch meedenken over de plaats en de taak van de landbouw in een geïndustrialiseerde maatschappij vanuit een christelijke visie, wenselijk waren. Ook steunde en adviseerde de Provinciale Raad van Kerken een groot aantal werkgroepen, zoals de Stichting Arme Kant van Drenthe, de Werkgroep Kerken en publiek geweld en de Werkgroep Kerk en media.
In 2001 werden de Groninger en Drentse Provinciale Raden van Kerken samengevoegd tot ‘Raad van Kerken Groningen/Drenthe’.

De gereformeerde kerk te Klazienaveen.
De gereformeerde kerk te Klazienaveen.

c. Deputaatschap Interkerkelijke Samenwerking.

In 1979 vroeg de generale synode aan de particuliere synodes een ‘Deputaatschap Interkerkelijke Samenwerking’ in te stellen, dat ten doel had het geven van adviezen aan kerkenraden en classes inzake de kerkelijke eenheid. De synode ging er mee akkoord. Uit elk van de vier Drentse classes werd een tweetal personen aangesteld als deputaat interkerkelijke samenwerking. Ze konden meteen aan de slag, want de generale (= landelijke) deputaten hadden een invulformulier rondgestuurd waarin gevraagd werd de bestaande interkerkelijke activiteiten te inventariseren. Daarover werd in 1983 gerapporteerd. We nemen uit het rapport enkele van de bevindingen over. Allereerst constateerden de deputaten dat de interkerkelijke contacten in Drenthe niet erg intensief waren. Met de hervormden ging men nog maar net ‘Samen op Weg’, met de roomsen liepen enkele contacten, en met de christelijke gereformeerden en de baptisten bestonden enkele contacten in het kader van de evangelisatie, die echter met de hervormden weer geheel ontbraken. De beste en gemakkelijkste contacten leken te liggen op het vlak van het jeugdwerk.

Belemmeringen…

Er bestonden volgens het rapport voor verdergaande interkerkelijke contacten ook belemmeringen. Ten aanzien van de christelijke gereformeerden en de baptisten waren dat vooral confessionele verschillen en kerkrechtelijke problemen. Overigens waren de desondanks groeiende samenwerking en toenemende waardering voor elkaar verheugende tekenen. Ten aanzien van de hervormden werd een heel scala van belemmeringen genoemd: a. de historisch gegroeide vrijzinnigheid van veel hervormde gemeenten in Drenthe; b. het door traditionele vooroordelen elkaar niet (willen) kennen; c. het typisch hervormde verschijnsel van de ‘Vaderlandse Kerk’, dat ons, gereformeerden vreemd was; d. de trouw aan de eigen kerk, die ons, gereformeerden, in elk geval níet vreemd was; e. de hervormde Kerkvoogdij en de gereformeerde Commissie van Beheer waren op vele punten niet vergelijkbaar; f. het probleem van de hervormde ‘geboorteleden’, dat bij ons, gereformeerden, onbekend was; g. in sommige plaatsen bestond van hervormde zijde weinig waardering voor een aantal van ‘onze’ recente min of meer geruchtmakende (generaal-synodale) rapporten; h. het in enkele plaatsen aanwezig zijn van de zeer orthodoxe hervormde Gereformeerde Bond.

Toch adviseerden de deputaten de kerken op te wekken contact te zoeken en te streven naar de hoogst haalbare graad van samenwerking. Van de deputaten kon men alle steun verwachten en men adviseerde zich vooral niet te laten afschrikken door de verschillen die bestonden tussen de hervormd-Gereformeerde Bondsgemeenten, de hervormde kapelgemeenten en de vrijzinnig-hervormde gemeenten die Drenthe rijk was. Het deputaatschap zélf wilde contact zoeken met de christelijke gereformeerden en de baptisten (de contacten met de christelijke gereformeerden leidden trouwens tot de gezamenlijke herdenking van de Afscheiding van 1834 op 11 november 1984 te Smilde. Op die bijeenkomst spraken de hoogleraren Runia, gereformeerd, en Velema en Van ’t Spijker, beiden christelijk gereformeerd).

De deputaten achtten het tot de hoofdmoot van de toekomstige werkzaamheden te behoren om te begeleiden en te adviseren rondom het Samen op Weg-proces. Wel legde men er in 1985 de nadruk op dat het SoW-proces niet ten koste mocht gaan van de contacten met de andere kerken en vroeg men zich af hoe ‘het belijden’ in de Verenigde Kerk zou gaan functioneren. Voor de particuliere synode was dat een belangrijk punt. Het kwam ongetwijfeld aan de orde op 28 november 1985, toen de ‘Concept Verklaring van Overeenstemming ten aanzien van het samen Kerk zijn’ werd besproken.

Onderwerpen die verder besproken werden waren: ‘de moeilijke materie van de classicale herindeling’ die er aan zat te komen als hervormden en gereformeerden zich herenigden; maar ook de contacten met de Molukkers, die moeizaam verliepen door onbekendheid met elkaars (kerk-) geschiedenis, door de taalbarrière en door de Nederlandse vergadercultuur. De weinige (en geringe) contacten die er nog waren, werden gevonden in Bovensmilde, te Assen en in Hoogeveen.

De gereformeerde kerk t Tweede Exloermond.
De gereformeerde kerk te Tweede Exloermond.

Samen-op-Weg.

Hoe dan ook, het zoeken naar contact met de hervormden ging door, sterker nog: er werden door de (in juni opgerichte) ‘Provinciale Commissie Samen op Weg’ werkbezoeken gebracht in gemeenten die daar om vroegen, terwijl er inmiddels ook interclassicale werkgroepen waren gevormd die tot taak hadden gemeenten c.q. kerkenraden te bezoeken die nog níet of nauwelijks ‘Samen op Weg’ waren en hun daarop te wijzen. Dat daarbij door de commissie ook aandacht besteed werd aan het stimuleren van samenwerking op het gebied van het jeugdwerk, spreekt voor zich. Omdat de activiteiten van het deputaatschap gedeeltelijk die van de hervormd/gereformeerde ‘Provinciale Commissie Samen op Weg’ overlapten, werd in 1993 besloten tot opheffing van het ‘Deputaatschap Interkerkelijke Samenwerking’.

Maar de ‘Provinciale Commissie SoW’ ging ondertussen onverdroten voort met de werkzaamheden. Men organiseerde ambtsdragersavonden (vanaf 1999 regionale bijeenkomsten, omdat de provinciale een te algemeen karakter hadden), men adviseerde gemeenten op het gebied van het tot stand brengen van een federatie, verder ten aanzien van kerkgebouwen, predikantsplaatsen en betreffende het aantal wijken en verder over wat al niet. In 1998 constateerde de commissie dat er met betrekking tot het SoW-proces weliswaar voortuitgang was, maar dit alles van geleidelijke aard: ’Er moet voor worden gewaakt dat er geen berusting ontstaat. Met name als de fase ‘vrijblijvendheid’ voorbij is en er tot concrete afspraken gekomen moet worden, ontstaat nogal eens stagnatie’, zo waarschuwde men.

d. Drenthe-Overleg-Orgaan Gereformeerde Gezindte (DOGG).

In 1984 werd het ‘Drenthe-Overleg-Orgaan Gereformeerde Gezindte‘ opgericht. Daarvan maakten twee secties deel uit. De ene hield zich bezig met het SoW-proces en de andere sectie hield de relaties met de christelijke gereformeerden en andere kerken gaande. De vergaderingen werden echter steeds slechter bezocht. ‘Van onze kant kan hierbij genoemd worden dat de hervormde kerk niet mee deed en dat het DOGG door verontruste gereformeerden werd gezien als podium om hun grieven te uiten. Dit is nooit het doel geweest’.
Verder konden we, eerlijk gezegd, in het archief van de particuliere synode er ook maar weinig over vinden. Hoe dan ook, in 1989 werd besloten het DOGG op te heffen.

De oude gereformeerde kerk te Valthermond.
De oude gereformeerde kerk te Valthermond.

e. Regionaal Dienstencentrum (RDC) Groningen/Drenthe.

Het rapport ‘Mensen en Structuren’ van de landelijke synodes gaf aanleiding tot bespreking van de vraag ‘hoe de bovenplaatselijke organisaties van de drie SoW-kerken tot een gezamenlijke organisatie zouden kunnen samensmelten’. Daarbij lag het uitgangspunt bij de plaatselijke gemeenten; de nadruk lag op efficiëntie en doeltreffendheid. De in november 1994 door de particuliere synodes van Groningen en Drenthe en de hervormde Provinciale Kerkvergadering van Groningen/Drenthe benoemde ‘Adviescommissie Dienstverlening SoW’ moest advies uitbrengen inzake de wenselijkheid c.q. de mogelijkheid van het samengaan van de provincies Groningen en Drenthe met het oog op de organisatie van de Dienstverlening. Achtergrond daarbij vormde het in het eerder genoemde rapport ‘Mensen en Structuren’ beschreven samengaan van beide kerkprovincies.

Duidelijk was al bij het begin dat gereformeerd Groningen en Drenthe het liefst elk apart verder wilden gaan met een eigen dienstverleningsorganisatie, maar dat hervormd Groningen/Drenthe niet wilde splitsen. Uiteindelijk werd in 1996 besloten de Triosynode (het landelijke overleg tussen de drie SoW-kerken) mee te delen dat de Particuliere Synode Drenthe akkoord ging met de toekomstige vorming van één regio Groningen/Drenthe in het kader van SoW, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat in de regio Groningen/Drenthe één Regionaal Diensten Centrum (RDC) zou worden ingesteld op twee locaties, een in de provincie Groningen en een in Drenthe. ‘De synode verschaffe middelen om huisvesting te dekken of op aanvaardbare manier op te lossen’.

In september 1996 koos de Triosynode voor negen zgn. Algemene Classicale Vergaderingen (d.w.z. één voor Groningen en Drenthe samen), terwijl op 3 februari 2000 besloten werd het toekomstige RDC te huisvesten op één locatie. Door een bezuinigingsoperatie van de Triosynode moesten bovendien de verbouwplannen van het RDC-gebouw in Haren voorlopig in de ijskast geparkeerd worden. Het eind van het verhaal was, dat de eerder genoemde negen RDC’s bleven bestaan, zij het in afgeslankte vorm. Op de vergadering van de Particuliere Synode Drenthe 2002 bestond ‘veel onbehagen en frustratie’ over de hele gang van zaken. Om een lang verhaal kort te maken: op 12 september 2003 werd het gebouw van het RDC in Haren geopend.

De eerste vergadering van de ‘Algemene Classicale Vergadering Groningen/Drenthe’ werd gehouden op 17 maart 2004 in het kerkgebouw ‘Het Anker’ te Assen.

24. Jeugd- en Jongerenpastoraat.

In 1964 ontving de particuliere synode een brief van de afdeling Drenthe van de ‘Bond voor Gereformeerde Jeugd Organisatie’, waarin meegedeeld werd dat de aanstelling van een districtsfunctionaris voor het jeugdwerk werd overwogen. Men verzocht de synode de kerken op te roepen daartoe een bijdrage van fl. 0,10 per ziel te geven. De synode erkende het belang van dat werk en voldeed aan het verzoek. Drie jaar later deelde dezelfde Bond mee, dat opgericht was het ‘Provinciaal Gereformeerd Centrum voor Jeugd- en Jongerenwerk in Drenthe’ (PGCJ). De heer F.W.E. Mundt, jeugdwerkadviseur in Hoogeveen, gaf namens dat nieuw opgerichte Centrum een toelichting op de werkzaamheden. Dit alles overwegende meende de synode in 1970 ‘dat het van belang was zich te richten op de integratie van jonge gemeenteleden met hun specifieke binding en achtergronden en ook wederzijds begrip te bevorderen zowel bij kerkenraden, predikanten als bij jongeren’.

Toen op de synodevergadering in 1972 een delegatie van het PGCJ aanwezig was, werd opgemerkt dat op landelijk niveau intussen een brug geslagen was tussen de generale synode en het ‘Landelijk Centrum voor Gereformeerd Jeugdwerk’. Men vroeg de particuliere synode zich bij die ontwikkeling aan te sluiten, die daarmee akkoord ging. De synode gaf het moderamen opdracht om in overleg met het Provinciaal Centrum te onderzoeken hoe dit besluit het best gerealiseerd zou kunnen worden. Men achtte het van groot belang om een dreigende verwijdering tussen de Kerk en het zelfstandige jeugdwerk tegen te gaan, zodat het wenselijk was dat er een contactorgaan kwam waarin zowel de kerken als het PGCJ vertegenwoordigd waren. Besloten werd de ‘Werkgroep Jeugdwerk-Kerk’ op te richten. Daar bezon men zich op allerlei aspecten die betrekking hadden op het leven van de ‘jonge kerk’, onder andere over jeugdouderlingen, catechese, kamerbewoners en kindernevendiensten en men rapporteerde daarover aan de synode. ‘Met een warm applaus werd het enthousiast gebrachte rapport [door de synode] beantwoord’.

De gereformeerde kerk te Nieuw-Weerdinge.
De gereformeerde kerk te Nieuw-Weerdinge.

Een deputaatschap ingesteld.

Dit rapport was er de oorzaak van dat de synode in 1974 besloot de werkgroep op te heffen en een ‘Deputaatschap Kerk en Jeugd’ in het leven te roepen, met als opdracht: ’bezinning rond een aantal onderwerpen die vallen onder kerkelijk jeugdvormingswerk; begeleiding en advisering van de synode en het PGCJ; het onderhouden van contacten met instanties en deputaatschappen voor zover dit voor de goede voortgang nodig is; het uitvoeren of doen uitvoeren van werkzaamheden die betrekking hebben op kerkelijk jeugdvormingswerk en daarover concrete voorstellen op de synode te brengen, onder meer over de eventuele aanstelling van een functionaris voor het kerkelijk jeugdvormingswerk’. Het deputaatschap had zich te conformeren aan de richting die door de besluiten van de generale synode werd gewezen.

Het deputaatschap ging dus aan de slag. Er werden contactbijeenkomsten met jeugdouderlingen gehouden en er werd gesproken over de kindernevendiensten, waarbij naar voren kwam dat er op verschillende plaatsen veel meningsverschillen bestonden over de uitvoering ervan en dat op sommige plaatsen zelfs het gevaar dreigde dat de kindernevendienst los kwam te staan van de kerkdienst door te weinig overleg tussen predikant en kindernevendienstleiding. Voorts bleek dat er veel belangstelling onder jongeren was om op een of andere manier deel te nemen aan het diaconaat. Een praatpapier zou worden opgesteld om te spreken over de mogelijkheden van integratie van jongeren in de gemeente. Met zorg werd gewezen ‘op de onrustbarende cijfers van jongeren en jonggehuwden die momenteel besluiten om geen belijdenis te doen in onze kerk’. Ook al hield dat geen ‘nee-zeggen tegen Christus’ in, of een zich afkeren van de kerk, tóch moest dat reden tot diepe bezinning zijn!

Er wachtte overstelpend veel werk. Dat was dan ook de reden dat de Particuliere Synode 1975 akkoord ging met het voorstel van de deputaten om ‘een geheel of gedeeltelijk voor dit werk vrijgestelde functionaris te benoemen’ en legde ‘deze zaak met grote ernst voor aan de kerkenraden en de classes’. Geen overbodige luxe, want een provinciale conferentie over de kindernevendienst trok in Dwingeloo maart liefst negentig deelnemers! En wat te denken over begeleiding van predikanten met betrekking tot de catechese, het houden van jeugdzondagen of –diensten, het inschakelen van kinderen en jongeren bij het diaconaat, het godsdienstonderwijs op openbare scholen, de catechese voor geestelijk gehandicapten; cursussen voor jeugdouderlingen, enz. enz. De synode ging trouwens ook akkoord met het verzoek het ‘Deputaatschap Kerk en Jeugd’ in het vervolg te benoemen als ‘Deputaatschap voor Jeugd- en Jongerenpastoraat’.

Een consulente benoemd.

Helaas zagen de classes in 1976 de aanstelling van een beroepskracht (nog) niet zitten, zodat de synode van 1977 de kerken nogmaals opriep de zaak ernstig te overwegen. Het was ook voor de kerken zélf immers van groot belang! Een dergelijke functionaris zou alleen al aan het (samen met de kerkenraden) initiëren van een verantwoord jeugdbeleid ter plaatse, de handen vol hebben! De deputaten maakten trouwens zelf ook duidelijk dat men ‘op geen enkele manier in staat is de veelheid van taken op een verantwoorde manier aan te pakken en te begeleiden’. Het had de deputaten ‘veel verdriet gedaan’ dat de aanstelling van zo’n functionaris door de kerken vooralsnog was afgewezen. Geen wonder dat ze in 1978 alles op alles zetten om de classes in te lichten over de noodzaak van een jeugdwerkfunctionaris. Het bleek dat de kerken de noodzaak best inzagen, maar dat vooral als argument naar voren werd gebracht, dat er voor zo’n functionaris juist ‘teveel werk was’! Kennelijk hielp het pleidooi van de deputaten, want gelukkig kon al gauw een consulente benoemd worden, mevrouw M. (Niers-) Van der Broek, die in 1979 op de synode verwelkomd werd. Als haar taken werden genoemd: ‘het geven van informatie en voorlichting; het begeleiden van classicale projecten en werkgroepen; het mede organiseren van gespreksavonden, conferenties, cursussen, weekends, enz.; hulp geven bij het zoeken naar werkmateriaal en sprekers en het begeleiden, stimuleren en organiseren van activiteiten gericht op de vorming en toerusting van de opgroeiende mens tot lid van de kerk van Jezus Christus en tot christen in de samenleving’.

De gereformeerde kerk te Gasselternijveen.
De oude gereformeerde kerk te Gasselternijveen.

Uit de veelheid van het in de jaren daarop door de consulente, haar opvolgers en het deputaatschap verrichte werk kunnen we, naast wat al vermeld werd, slechts een klein aantal onderwerpen noemen: er werd al dan niet in cursusvorm gesproken over kinderen aan het avondmaal, jeugdwerkloosheid, randkerkelijkheid, pastorale gesprekstraining, het uitbouwen van het documentatiecentrum, het bijwonen van vergaderingen in overlegorganen, het onderhouden van contacten met het PGCJ, het samenstellen van brochures over relevante onderwerpen, het voeren van besprekingen over het pastoraat aan toekomstige militairen (na de opheffing van het betreffende deputaatschap werd het ‘Deputaatschap voor Jeugd- en Jongerenpastoraat’ gevraagd dit in het takenpakket op te nemen); aandacht werd ook besteed aan ‘jongeren en liturgie’ en aan wat al niet meer.

‘Gewoonweg Gereformeerd’.

In 1988 kwam op de synode het rapport ‘Gewoonweg gereformeerd. Een onderzoek naar geloofsoverdracht’ aan de orde, geschreven door R.J. Benjamins en P.A. van der Ploeg, beiden te Groningen. In dit rapport werd verslag gedaan van hun uitvoerig onderzoek naar de geloofsoverdracht in gereformeerde gezinnen in Drenthe. De synode had daartoe opdracht gegeven. Vierenzeventig ouders en kinderen werd uitgebreid geïnterviewd. Het betrof uitsluitend gezinnen waarvan de ouders kerkelijk meelevend en actief waren. Drie belangrijke conclusies werden uit het onderzoek getrokken: (a) in de gezinnen werd weinig of niet gesproken over het geloof en vaak stelde het niet veel meer voor dan vormen zonder inhoud; (b) gevoelsmatig had de bijbel maar weinig te maken met het leven van alledag; (c) de liturgie sprak veel kerkleden niet (meer) aan.
De onderzoekers merkten op: ‘In dit rapport staat niets typisch gereformeerds en niets nieuws. Dr. A. Kuyper (1837-1920) klaagde al over gemis aan innerlijke overtuiging en ook politieke en sociale organisaties hebben last van ‘kerkverlating’. Maar in elk geval blijkt, dat over de hele linie, het cultureel erfgoed niet wordt overgedragen. Tóch gaat het om meelevende gezinnen. Als het in de geloofsopvoeding ergens goed moet gaan, dan is het toch hier. Maar wat blijkt? Ook hier gaat het over het geheel genomen slechts om de overdracht van regels en gewoonten. (…) De specifieke gereformeerde kenmerken zijn aan het verdwijnen’.
De deputaten besloten de kerken zo snel mogelijk met de resultaten van het onderzoek in kennis te stellen. Want het was van groot belang dat er beleid op gezet werd.
De vraag kan gesteld (en beantwoord) worden of de wal het schip gekeerd heeft…

In 1993 werd het ‘Deputaatschap Dienstverlening’ ingesteld (waarover straks meer). Het ‘Deputaatschap voor Jeugd- en Jongerenpastoraat’ werd toen opgeheven en ging verder als ‘Commissie Kerk en Jeugd’ van het nieuwe deputaatschap, waar het werk gewoon verder ging.

25. Vormingswerk.

In 1961 werd door de particuliere synode een commissie ingesteld teneinde te onderzoeken wat gedaan kon en moest worden aan kerkelijk vormingswerk. De commissie kwam tot de conclusie dat ‘voor het kerkelijk leven in onze provincie kadervorming en gemeentetoerusting broodnodig zijn in de huidige situatie met zijn vele problemen en veranderingen’. Gewezen werd op de industrialisatie, (bijv. ‘in verband met het aardgas’), problemen van christelijke levensstijl en niet in het minst op de groeiende evangelisatieopdracht waar we in onze ressorten voor geplaatst worden’. De commissie stelde daarom voor, een protestants-christelijk vormingscentrum te stichten voor de provincies Groningen en Drenthe. Nader overleg daarover, waarbij waarnemers van de particuliere synode aanwezig waren, liep echter dood omdat de benaderde (algemeen-) christelijke organisaties zich niet aan een centrum wilden binden.

De gereformeerde kerk te Zuidlaren.
De gereformeerde kerk te Zuidlaren.

Vanaf 1963 werd de materie bekeken door de ‘Deputaten Evangelisatie’ van de provincie Groningen en die van Drenthe en door de ‘Deputaten voor het Maatschappelijk Werk‘ in de provincie Groningen. Ze stelden voor te participeren in een op te richten vormingscentrum, waarbij men ervan uitging dat een gereformeerde bijdrage van fl. 1 per ziel voldoende zou zijn om een en ander op te starten. Ondertussen waren in die tijd het hervormde vormingscentrum ‘De Klencke’ en het rooms-katholieke centrum ‘Klein Vredenveld‘ met elkaar in overleg gegaan om als federatie verder te gaan. De deputaten meenden echter dat het te veel problemen met zich zou meebrengen om bij dat koppel aan te haken, zodat er niet op ingegaan werd. De beide centrales moesten trouwens uitbreiden en konden dus ook niet langer wachten op het al of niet meewerken van de gereformeerden.

In 1967 kwam een brief binnen van de ‘Stichting voor Gereformeerd Vormingswerk in de Noordelijke Provincies’, die destijds het vormingscentrum ‘De Drieklank’, toen nog gevestigd in het Friese Veenwouden, beheerde. Daarop benoemde de particuliere synode het ‘Deputaatschap Vormingswerk’, dat in 1968 een gesprek voerde met de voorzitter en de directeur van de betreffende stichting. De vraag was, wat dit vormingscentrum voor de Gereformeerde Kerken van Drenthe zou kunnen betekenen. De deputaten waren voorstander van aansluiting bij ‘De Drieklank’, maar een beslissing daarover werd uitgesteld omdat de classes en de kerken in 1971 bezwaar maakten tegen behandeling van het rapport aangezien de voorstellen daar nog niet waren besproken. Het bleek dat de classes over de zaak geen eensluidende standpunten hadden. Dat was dan ook de oorzaak dat de synode, de feitelijke situatie betreurende, het aan de classes overliet hoe men aan het broodnodige vormingswerk gestalte wenste te geven en dat het in de vrijheid van de classes lag om zich al dan niet bij het vormingscentrum aan te sluiten. Ondertussen moesten de deputaten contact blijven onderhouden met het gereformeerde vormingscentrum en zich verder oriënteren op de vraag hoe in Drenthe, met gebruikmaking van en naast het dat vormingscentrum ‘De Drieklank’, aan het vormingswerk gestalte gegeven kon worden.

Een nieuw deputaatschap.

Nog in hetzelfde jaar, 1971, werd door de Stichting ‘De Drieklank’ een pand in Paterswolde aangekocht, omdat men de gebouwen van de voormalige Talma-oorden te Veenwouden moest verlaten. En bovendien had het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk verklaard dat ‘De Drieklank’ voor 70% subsidiabel was. De deputaten adviseerden toen uiteraard dat de particuliere synode zich alsnog bij de gereformeerde stichting zou aansluiten en dat men een nieuw deputaatschap zou benoemen dat de kerken van Drenthe door twee leden zou vertegenwoordigen in het bestuur van deze stichting. Men ging er van uit dat het vormingscentrum zich vooral zou openstellen voor volwassen gereformeerden uit het noorden des lands. ‘Het zou een vreemde zaak zijn, nu het vormingscentrum ‘De Drieklank’ zich op Drents grondgebied gaat vestigen, dat de Particuliere Synode Drenthe er niet aan mee zou doen’.

De oude gereformeerde kerk te Diever.
De oude gereformeerde kerk te Diever.

In 1972 werd dan ook het ‘Deputaatschap Vorming en Toerusting’ ingesteld, waarbij tevens besloten werd via een vertegenwoordiging in het bestuur van het vormingscentrum deel te nemen. Het vreemde was, dat het ‘oude’ ‘Deputaatschap Vormingswerk’ nog gewoon bleef bestaan, hoewel het toen eigenlijk nog nauwelijks functioneerde. Men besloot daarom in het jaar daarop beide deputaatschappen samen te voegen. De opdracht die de nieuwe deputaten meekregen werd als volgt geformuleerd: ‘Onderzoek in te stellen naar de behoefte aan vorming en toerusting van kerkleden met het oog op de vraag waar en in hoeverre zij als christen een bijdrage leveren aan de opbouw van de samenleving, en eventueel op de volgende Particuliere Synode Drenthe te komen met voorstellen hoe, rekening houdend met hetgeen geboden wordt door het ’Gereformeerd Sociaal Centrum Drenthe’ en het ‘Gereformeerd Vormingscentrum De Driekank’ te Paterswolde en andere instellingen op dit gebied, in deze behoefte het best kan worden voorzien’. Inderdaad een hele mond vol. In dit deputaatschap waren vertegenwoordigd het bestuur van het ‘Gereformeerd Sociaal Centrum’, de ‘Deputaten Diaconale Arbeid’, de ‘Deputaten Evangelisatie’, de PIRK en de Werkgroep ‘Jeugdwerk-Kerk’.

Natuurlijk begon het deputaatschap met een inventarisatie van wat door christelijke instanties op sociaal en maatschappelijk gebied in de provincie Drenthe al aan vormingswerk gedaan werd. Zo kon men bezien welke leemtes bestonden. Toen dit alles afgewikkeld was werd, in 1975, het studiedeputaatschap omgezet in een werkdeputaatschap, want de handen moesten nu uit de mouwen!

In 1975 werd aan de synode een eerste overzicht van te ondernemen taken voorgelegd. Ten eerste de vorming van ambtsdragers (conferenties voor ouderlingen en diakenen en andere cursussen voor alle drie ambten samen; over grondvragen als ‘wat is de gemeente’, ‘wat is het ambt’, ‘wat is de verhouding tussen kerk, staat en maatschappij’ en verder cursussen op het gebied van het huisbezoek, ziekenpastoraat, de catechese, sociale vraagstukken, gemeentediaconaat en liturgie.
Voor predikanten waren belangrijk ‘deskundige vorming als wetenschappelijke bijscholing over vragen als (bijv.) wie bent u, wat bent u, wat wilt u‘.
Ten tweede gemeentetoerusting. Activiteiten uitgaande van een drietal vragen: (a) met betrekking tot geloofszekerheid; (b) met betrekking tot levensstijl en (c) met betrekking tot kerklidmaatschap.
En ten derde ten aanzien van Evangelisatie: zo mogelijk classicale instructie voor evangelisatiecommissies en verantwoorde begeleiding van en bezinning op het recreatiewerk. De synode ging met de voorstellen akkoord.
In 1980 besloot de synode uiteindelijk tot participatie in het gereformeerd Vormingscentrum ‘De Drieklank’.

Al participerend even aan de slag.

Men kon dus van start gaan. Er waren drie secties gevormd: een sectie Gemeentetoerusting, een sectie Vorming ambtsdragers en een sectie Recreatie. Zo kwamen onderwerpen aan de orde als kinderen aan het avondmaal, de zin van de kerkgang, organisatie en planning van het kerkelijk werk en ambtsdragerscursussen van allerlei snit en soort. Omdat door meerdere deputaatschappen aan vorming en toerusting werd gedaan (denk aan de Deputaatschappen Diaconale Arbeid, Evangelisatie, enz.) vroeg men zich af, of er ook een betere coördinatie moest worden opgezet tussen de verschillende deputaatschappen, zodat geen dubbel werk gedaan werd. In 1982 droeg de synode het deputaatschap dan ook op ‘stappen te ondernemen om te komen tot concentratie en decentralisatie in de provincie van beschikbare werkers en zonodig, waar leemtes werden geconstateerd, zelf activiteiten te ontplooien’.

In het begin van de jaren ’80 liep de belangstelling voor de in ‘De Drieklank’ gehouden vormingsdagen terug. Men weet dit aan een te geringe bekendheid van het vormingscentrum. De band met de kerken zou dus verstevigd moeten worden. En toen er ook nog bezuinigingen van het ministerie werden afgekondigd (de overheid was zelfs van plan het aantal vormingscentra in het land te halveren!) kwam het bestaan van het Vormingscentrum serieus op de tocht te staan. De kerken zouden de kosten ervan nooit alleen kunnen dragen. Het gevolg was dat ‘De Drieklank’ per 1 januari 1984 fuseerde met het hierboven al genoemde Centrum ‘Vredenveld’ te Zeegse. Desondanks bleef het voortbestaan jaren lang nog erg onzeker. In 1992 werd door de particuliere synode geconstateerd dat de kerkelijke identiteit van ‘De Drieklank-Vredenveld’ na de fusie met het ook door een fusie tot stand gekomen vormingscentrum ‘Overcinge-De Klencke’ (waarmee de hervormden de hervormde signatuur van het centrum lieten vallen) ‘mager’ was. Ook was er geen plaats meer voor een vertegenwoordiger van onze kerken in het bestuur, zodat de synode besloot de vertegenwoordigen van onze kerken van haar functie te ontheffen.

De oude gereformeerde kerk aan de Westeneschstraat.
De oude gereformeerde kerk aan de Westeneschstraat te Emmen.

De eigen activiteiten van de deputaten gingen echter ondertussen blijmoedig voort. Zo werd tijdens ambtsdragersconferenties aandacht besteed aan homoseksualiteit, werden cursussen ‘liturgie en preeklezen’ gehouden, werd gesproken over ‘belijden, een voortgaand proces’, ‘omgaan met veranderingen’, ‘hoe komen we samen verder op weg?’, en werd gesproken over het rapport ‘God met ons’ (over de aard van het Schriftgezag), enz.

De dagen van het deputaatschap waren overigens geteld. Omdat per 1 januari 1993 het nieuwe ‘Deputaatschap Dienstverlening’ werd gevormd zou het ‘Deputaatschap Vorming en Toerusting’ als ‘Commissie Toerusting, Opbouw en Vorming’ verder gaan in het nieuwe ‘Deputaatschap Dienstverlening’.

26. Deputaten (P.) F. & O.

In een brief gedateerd 12 februari 1971 stelde de classis Assen voor, over te gaan tot een provinciaal ‘Deputaatschap voor Financiën en Organisatie’ (F & O). Het doel was een beter inzicht te krijgen in de financiële verplichtingen der kerken, zowel in classicaal als in provinciaal verband. Een commissie ad hoc werd benoemd die over dit voorstel advies moest uitbrengen. Deze commissie berichtte overtuigd te zijn van de noodzaak van de instelling van het genoemde deputaatschap. De particuliere synode ging vervolgens in 1972 over tot de vorming ervan. Het deputaatschap zou negen leden tellen (van wie minstens twee ambtsdragers – een ouderling, een diaken en een predikant): de vier classicale questores, de questor van de particuliere synode, een financieel deskundige en een beleidsdeskundige. De eerste taak was het opstellen van een instructie. De particuliere synode besloot tevens dat alle provinciale deputaatschappen hun financiële aanvragen, vergezeld gaande van de begroting, bij het nieuwe deputaatschap moesten inleveren. Dat zou op haar beurt daarover schriftelijk advies moeten geven aan de particuliere synode, die uiteindelijk besliste over toekenning van financiële bijdragen aan de betreffende deputaatschappen.

Een van de eerste constateringen van het deputaatschap was, dat diverse deputaatschappen aan fondsvorming deden, met andere woorden: over meer liquide middelen beschikten dan strikt noodzakelijk was. Men achtte dit ongewenst. Ook kregen de deputaten te maken met de kerk van Coevorden die, zoals we al eerder schreven, niet wilde voldoen aan de betaling van zijn provinciale bijdrage voor de evangelisatie. ‘De deputaten kwalificeerden die houding als onkerkelijk en keurde de handelwijze van de kerk in deze af’.

In de jaarlijks verschijnende rapporten werd door de deputaten commentaar gegeven op de steunaanvragen van de verschillende deputaatschappen. Op grond van berekeningen aangaande de financiën van de betreffende kerken c.q. deputaatschappen, maar ook op grond van een beoordeling van het beleid, werd vastgesteld welke bijdrage voor het betreffende deputaatschap volgens hen verantwoord was. Uitdrukkelijk werd dus ook gekeken naar het beleid; zo constateerden de deputaten in 1977 bijvoorbeeld, dat de (kleine) kerk van Hijken onwillig leek samen te werken met die van Hoogersmilde. Dit zou invloed kunnen hebben op de toe te kennen bijdrage uit de provinciale kas.

Via de provinciale questor kwamen begrotingen (met verzoeken om provinciale bijdragen) binnen van de Raad van Kerken, het Interkerkelijk Beraad, het ‘Deputaatschap Jeugd- en Jongerenpastoraat’ en natuurlijk die van de questor zelf (ook de werkzaamheden van het ‘Deputaatschap P&O’ kostten immers geld). Via de ‘Deputaten Onderlinge Bijstand’ (de vroegere ‘Deputaten voor Hulpbehoevende Kerken’) kwamen verzoeken binnen van plaatselijke kerken die voor bepaalde doeleinden financiële ondersteuning nodig meenden te hebben en via de ‘Deputaten voor de Evangelisatie’ kwamen verzoeken om ondersteuning op het gebied van het evangelisatiewerk binnen. Verder werden natuurlijk het pastoraat in Beatrixoord, het ‘Gereformeerd Sociaal Centrum’, c.q. de PGSJ niet vergeten; kortom alle werk waarmee de provincie zich bezighield. En dat was nogal wat!

De oude gereformeerde kerk te Emmercompascuum.
De oude gereformeerde kerk te Emmercompascuum.

In 1983 maakten de deputaten nog eens duidelijk dat men bij de beoordeling van de aanvragen om financiële steun keek ‘naar onder meer de volgende punten: is het werk primair onze verantwoordelijkheid, of kunnen anderen er even goed c.q. meer op worden aangesproken? Kan het werk even goed of beter interkerkelijk worden aangepakt? Moeten wij taken aanpakken c.q. uitvoeren die andere kerken níet behartigen? Welke maatregel veroorzaakt de meeste resp. de minste schade? Kan het werk even goed of zonder al te grote problemen ook door vrijwilligers gedaan worden? Vallen er baten weg als een functie vervalt?

In 1993 achtten deputaten het noodzakelijk (en de synode was het met hen eens) dat er een meerjarenplan zou worden opgesteld, teneinde een structurele verhoging van de lasten te voorkomen. Door de terugloop in het ledental van de Gereformeerde Kerken was het geboden op financieel gebied de uiterste waakzaamheid te betrachten: ‘Personele bezuinigingen zullen waarschijnlijk onontkoombaar zijn’, zo werd in dat jaar gewaarschuwd. Overigens tooide het deputaatschap zich vanaf dat jaar met de naam ‘Deputaten voor Personeel, Financiën en Organisatie‘ (PF&O).

Intussen kwam door de landelijke fusie met de Nederlandse Hervormde Kerk en de Evangelisch Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden ook het einde van de Gereformeerde Kerken in zicht. Afgesproken werd dat het deputaatschap na de sluiting van de laatste particuliere synode van 2003/2004 zou blijven bestaan tot 1 mei 2004 en daarna zou worden opgeheven.

Tijdens de laatste zitting van de synode, op 25 maart 2004, werd besloten wat met het eindsaldo van de provinciale kas zou worden gedaan. De deputaten meenden: ’Aan de ene kant zouden wij als Particuliere Synode Drenthe een financiële bijdrage willen geven aan de start van het ‘Regionaal Diensten Centrum Groningen/Drenthe’, maar anderzijds is dit geld grotendeels opgebracht door de in de loop van de jaren in rekening gebrachte quota bij de diverse kerken in Drenthe. Feitelijk kunnen we zeggen dat we dat geld terug zouden moeten geven aan de kerken omdat de geheven quota te hoog blijken te zijn geweest. We adviseren u [de synode] om van het vermogen per 21 december 2003 per lid € 1 terug te geven via de classes aan de plaatselijke kerken en het restant van € 56.167 in het regionaal fonds te storten. Zo geven we een signaal dat we ons bewust zijn van de vaak moeilijke financiële situatie op plaatselijk niveau en onttrekken we ons tegelijkertijd niet aan onze plicht het ‘Regionaal Diensten Centrum’ te ondersteunen (…)’. Aldus werd besloten.

27. Deputaten Kerk en Vrouw.

In januari 1988 werd de sectie ‘Kerk en Vrouw’ ingesteld. Bij de bespreking van het beleidsplan in het ‘Deputaatschap Vorming en Toerusting’ bleek echter dat voorkeur gegeven werd aan een apart deputaatschap, het vervolgens gevormde ‘Deputaatschap Kerk en Vrouw’. De gang van zaken werd duidelijk onder woorden gebracht in een brief van het ‘Gereformeerd Sociaal Centrum’ van april 1989: ‘Omdat in de Gereformeerde Kerken met uitzondering van de Vrouwenbond weinig specifiek vrouwenwerk plaatsvindt, werd vorig jaar aan de particuliere synode voorgesteld een ‘Sectie Kerk en Vrouw’ aan te haken aan het ‘Deputaatschap Vorming en Toerusting’. Deze sectie kreeg als taak dit vrouwenwerk in de Gereformeerde Kerken nader gestalte te geven. Nu is deze sectie intussen overgegaan naar een deputaatschap, waarmee de status van de gereformeerde afvaardiging binnen het ‘Platform Vrouw en Kerk’ [waarbij het zich had aangesloten] (ontstaan vanuit de hervormde vrouwenorganisaties in Drenthe] gewaarborgd is. Het uitgangspunt is: de maatschappelijke veranderingen van de laatste jaren hebben mede geleid tot een andere visie op de positie van de vrouw. De kerk heeft hierop tot dusver onvoldoende ingespeeld. Reden voor vrouwen om een kerkelijke vrouwenbeweging te starten die kritisch het kerkelijk beleid en de liturgische vormgeving onder de loep nam’.

De gereformeerde kerk te Emmererfscheidenveen.
De gereformeerde kerk te Emmererfscheidenveen.

In het kader van de werkzaamheden waren aandachtspunten onder meer: werkdagen voor vrouwelijke ambtsdragers, met als thema ’pastoraat voor vrouwen’; onderzoek naar deelname van vrouwen in de diverse hogere beleidsorganen van de Gereformeerde Kerken en de hervormde gemeenten, en deelname aan Kerk en Vrouw-workshops op werkdagen van de ‘Stuurgroep Conciliair Proces Groningen/Drenthe’ met als thema ‘Machtsongelijkheid’. In 1992 waren op de werkdagen tussen de zeventig en honderd vrouwen aanwezig.

Toen in 1993 besloten werd tot de vorming van het ‘Deputaatschap Dienstverlening’ werd tevens afgesproken dat het ‘Deputaatschap Kerk en Vrouw’ per 1 januari van dat jaar onderdeel zou gaan worden van dat Deputaatschap en wel als ‘Commissie Kerk en Vrouw’.

28. Deputaten Dienstverlening.

In 1988 kwam bij de particuliere synode een advies van de landelijke ‘Deputaten Dienstverlening’ binnen waarin werd gevraagd een onderzoek in te stellen naar een eventuele noodzaak tot reorganisatie van de dienstverlening aan de kerken in de provincie.
Het moderamen van de particuliere synode ging daarop in en riep de provinciale deputaatschappen op tot bezinning over de vraag: ‘Hoe kunnen we komen tot een optimale dienstverlening aan onze kerken in Drenthe op middellange termijn in een geseculariseerde samenleving met de ook dan beschikbare middelen en mogelijkheden?’ De werkgroep ‘Reorganisatie Dienstverlening Drenthe’ werd ingesteld, die voor het eerst op 13 februari 1989 vergaderde. Deze werkgroep zocht contact met de daarvoor in aanmerking komende functionarissen en deputaatschappen, waarna in mei 1989 in Westerbork een samenspreking werd gehouden.

Naar aanleiding daarvan overwoog de synode in 1991 (1) dat het gewenst was verder te werken naar vorming en toerusting c.q. gemeenteopbouw; (2) dat een zodanige organisatievorm gekozen moest worden dat goed ingespeeld kon worden op de vele en snelle veranderingen in kerk en samenleving; (3) dat het gewenst was te komen tot een goed samenwerkingsverband voor de dienstverlening (een flexibeler inzet van vrijwilligers en medewerkers, gebruik makend van elkanders deskundigheid); (4) dat een meer centraal beleid voor de provinciale dienstverlening mogelijkheden bood tot vereenvoudiging en efficiënter gebruik van menskracht en zo beter herkenbaar was; (5) dat naast samenwerking en coördinatie een regionale inzet van de medewerkers mogelijk diende te zijn.
Op grond van die overwegingen werd besloten een provinciaal ‘Deputaatschap Dienstverlening‘ in te stellen met een beperkt aantal secties als beleidsvoorbereidende en –adviserende groep. De deelnemende deputaatschappen, Jeugd- en Jongerenpastoraat, Diaconale Arbeid, Evangelisatie, Vorming en Toerusting en Kerk en Vrouw, zouden als sectie in het nieuwe deputaatschap worden opgenomen. Zo kwam de dienstverlening aan de kerken gestroomlijnder tot uiting. De huidige classicale werkers en de functionaris voor Jeugd- en Jongerenpastoraat kwamen in dienst van de particuliere synode en werden bij dit deputaatschap te werk gesteld.

In 1993 werd het eerste rapport van de ‘Deputaten Dienstverlening’ (in oprichting) ter synode besproken.
De ‘Sectie Jeugd- en Jongerenpastoraat’ rapporteerde dat men nauw betrokken was geweest bij een jongerenuitwisseling met Nicaragua; dat in de sectievergaderingen en op andere bijeenkomsten gesproken was over onder meer jeugd- en jongerenpastoraat en over ‘kind en eredienst’ (vooral met betrekking tot het werk van de kindernevendienst: men vond het belangrijk dat goed overleg plaatsvond tussen de predikant en de kindernevendienstleiding, die overtuigd moest zijn dat de dienst ín de kindernevendienst vérder ging, onder verantwoordelijkheid van de kerkenraad). Verder sprak de functionaris op plaatselijke en regionale vergaderingen en adviseerde over ‘kind en liturgie’, catechese en geloofsopvoeding en was bovendien betrokken bij een cursus voor jeugdouderlingen.

De Hoofdstraatkerk te Hoogeveen, lang geleden.
De Hoofdstraatkerk te Hoogeveen, lang geleden.

De ‘Sectie Diaconale Arbeid’ had tot taak het leggen en onderhouden van contacten met diaconieën met het doel waar nodig diakenen te steunen en te activeren en het adviseren van classes, kerken, ambtsdragers en kerkleden over het diaconaat. Ook was het de bedoeling dat de sectie uitvoerde wat door aparte diaconieën niet gedaan kon worden. Aandachtspunten waren de relatie tussen diaconaat en evangelisatie, de landelijke advies- en projectenlijst (waaruit acht projecten gekozen waren ‘ter waarde van’ fl. 25.000, opgebracht door diaconieën, die 50 cent per lid gaven).

In 1994 meldde het Deputaatschap dat vier commissies waren gevormd: de ‘Commissie Toerusting, Opbouw en Vorming’ (TOV), de ‘Commissie Missionair Diaconale Activiteiten’ (MDA), de ‘Commissie Kerk en Vrouw’ (K en V) en de ‘Commissie Kerk en Jeugd’ (K en J). Later werden de commissies overigens opnieuw gegroepeerd.

In het verslag van de ‘Commissie MDA’ werd aandacht besteed aan de visie op het evangelisatiewerk. Men constateerde dat een verschuiving plaats had van evangelisatie oude- naar nieuwe stijl, met meer nadruk op het diaconaat en op vorming en toerusting en gemeenteopbouw. Het beleid in deze was, zo werd gemeld, dat ondersteuning van de traditionele werkwijze mogelijk bleef zolang men dat plaatselijk wenste. Aan de andere kant zou, ondanks een bepaalde neutraliteit van het deputaatschap, wel de eigen visie op vernieuwing concreet gestalte krijgen als daar belangstelling voor was. Op dit moment, zo werd geconstateerd, was dus sprake van een tweesporenbeleid; maar ‘dat hindert niets, want beide visies beogen hetzelfde, namelijk in woord en daad getuige zijn van Jezus Christus’.
Later, in 1997, werd door het ‘Bureau Dienstverlening’ van de particuliere synode ook geconstateerd dat het missionaire werk in de classes geheel verschillend werd ingevuld. Daarom streefde men vanuit ‘Dienstverlening’ niet zozeer naar onderlinge harmonisatie, maar werd getracht zoveel mogelijk in te gaan op zaken die van uit de plaatselijke kerken en classes zelf werden aangedragen.

In 2000 werd een overzicht gegeven van de dienstverlening per classis.
In de classis Assen bestond geen structuur van deputaatschappen, zoals in de andere classes. Vandaar dat ‘Dienstverlening’ als zwaartepunt koos het adviseurschap van de classis en het moderamen daarvan. Veel aandacht werd gegeven aan de diverse wijkgemeenten op het gebied van begeleiding van gemeenteopbouw en het SoW-proces.
In de classis Emmen was het provinciale ‘Bureau Dienstverlening’ betrokken bij een themadag van het classicale ‘Deputaatschap Vorming en Toerusting’. Op vergaderingen van de classis werd regelmatig verslag gedaan van de werkzaamheden van het Dienstencentrum. Ook werd medewerking verleend aan kerkenraadsdagen en gemeentezondagen.
In de classis Hoogeveen werd ondersteuning gegeven aan het daar functionerende classicale ‘Deputaatschap Gemeenteopbouw’ (dat tot taak had het stimuleren van activiteiten op het terrein van Vorming en Toerusting, Evangelisatie, Vrouw en Kerk en Kerk en Jeugd).
In de classis Meppel tenslotte werd met alle plaatselijke kerken contact gelegd om kennis te maken, en om aan te geven wat men aan de kerkelijk werker en het Bureau Dienstverlening kon hebben. Ook werden classicale vergaderingen bezocht.

De gereformeerde kerk te Valthermond.
De gereformeerde kerk te Valthermond.

Natuurlijk werd ook aan externe dienstverlening gedaan. Daarbij viel onder meer op de begeleiding aan de ‘Stichting Open Huis’ van de kerken in Assen (een inloophuis voor iedereen, functionerend als een missionair-diaconaal-pastoraal project); aan de ‘Werkgroep Kerk en mensen met een verstandelijke handicap’ (die tot doel had het bevorderen van participatie van de verstandelijk gehandicapten); aan de ‘Provinciale Interkerkelijke Recreatie Kommissie’ (PIRK); en aan de ‘Europa Commissie’, die contacten ondersteunde tussen gemeenten in ons land en in het buitenland, vooral in het Oostblok.

In 2002 werd geconstateerd dat met de vorming van het ‘Regionaal Dienstencentrum Groningen/Drenthe’ het bestaansrecht van het ‘Deputaatschap Dienstverlening’ verviel. Vandaar dat tot opheffing besloten werd. De deputaten kregen een bos bloemen plus een exemplaar van het boek ‘De Gereformeerden’ door Agnes Amelink. Ook aan het bestaan van de drie Commissies van het deputaatschap (Commissie A: Gemeenteopbouw, Pastoraat, Eredienst en Geestelijke vorming; Commissie B: Missionair-Diaconale Activiteiten en de Commissie Vrouw en Kerk) kwam daarmee een einde.

29. Dovenpastoraat.

Op initiatief van de classis Beilen verzocht de Particuliere Synode 1980 elke classis een deputaat voor het dovenpastoraat te benoemen, zodat dezen met elkander in contact konden treden. Het deputaatschap, zo bleek in 1985, functioneerde echter niet. Daarom werd besloten dit te laten vervallen en werd een nieuw provinciaal interkerkelijk dovenpastoraat opgericht, waarin uit elke classis een persoon zitting zou nemen. Behalve uit gereformeerden bestond de commissie uit hervormden en christelijke gereformeerden.
De activiteiten die door de commissie werden georganiseerd bestonden natuurlijk uit het houden van kerk- en kindernevendiensten, bijbelkringen en catechisaties. Het jaarlijks opgestelde rooster van kerkdiensten getuigt van activiteiten op vele plaatsen.

‘In het pastoraat hebben we opdracht om dove en horende mensen dichter bij elkaar te brengen. Daarom vinden er naast de specifieke kerkdiensten en bijeenkomsten voor en van doven ook gezamenlijke diensten [met niet-gehoorgestoorden] plaats’, zo werd gemeld.
In 1988 werd geconstateerd dat het moeilijk was contact te krijgen met jong doven. Ze kwamen niet in ‘speciale’ diensten. De vraag aan de kerken was om speciaal attent te zijn op jonge dove mensen, zodat ze bijvoorbeeld catechese konden krijgen. Maar het probleem bleef onopgelost: in 2001 moest worden gemeld dat het aantal bezoekers van de diensten terugliep en het jaar daarop dat ‘jonge dove mensen in sterk afnemende mate worden bereikt. Doven hebben erg veel aan het internet; moeten we’, zo werd gevraagd, ‘dat middel gaan gebruiken om hen te bereiken?’ Daarnaast waren er zorgen over de voortgang van het werk, omdat door bezuinigingsmaatregelen de landelijke bezetting van dovenpastores en predikanten teruggebracht werd.
Toen de fusie tussen de drie SoW-kerken naderde, werd in 2003 besloten dat de ‘Provinciale Interkerkelijke Commissie Pastoraal Werk onder Doven in de provincie Drenthe’ na de sluiting van de laatste particuliere synode (in maart 2004) zou blijven voortbestaan tot 1 mei dat jaar, toen de landelijke fusie van de drie SoW-kerken een feit werd.

30. Pastoraat Beatrixoord.

In 1951 besloot de particuliere synode op verzoek van de classis Assen en de kerk van Appelscha tot het beroepen van een predikant voor de geestelijke verzorging van het sanatorium ‘Beatrixoord’ aldaar. Wel stelde de synode als voorwaarde ‘dat dit zal geschieden in samenwerking met twee andere provinciale ressorten en dat de kosten zullen bedragen ten hoogste 7 cent per belijdend lid per jaar.’ Friesland-Noord, Friesland-Zuid, Groningen en Drenthe gingen in dit verband samenwerken en ds. L. Touwen (1888-1986) werd bereid gevonden de geestelijke verzorging op zich te nemen. Het bestuur van ‘Beatrixoord’ schakelde voor de geestelijke verzorging drie groepen in: de gereformeerden, de vrijzinnig-hervormden en de orthodox-hervormden, die bij toerbeurt een godsdienstoefening verzorgden. Afgesproken werd dat de avondmaalsvieringen gehouden zouden worden onder verantwoordelijkheid van de kerkenraad die aan de beurt was. ‘Als gast kunnen zíj deelnemen die instemmen met de apostolische geloofsbelijdenis en de zakelijke inhoud van Zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus’. Ook werd elke woensdagavond een avondwijding gehouden en werd aan gereformeerde verpleegsters catechisatie gegeven. Het spreekt vanzelf dat er veel tijd en geduld ging zitten in het pastoraat van de (in 1959) tachtig gereformeerde patiënten. Verder werd lectuur verspreid: ‘Triest is het, als één er niets van wil weten, en als de ‘Elisabethbode’ hem wordt aangeboden deze nijdig wegschuift en dan de volgende week plotseling sterft’.

De gereformeerde kerk te Alteveer.
De gereformeerde kerk te Alteveer.

In Haren werd in maart 1963 een nieuw gebouw in gebruik genomen. Daar zouden omstreeks 280 vooral ernstig zieke patiënten verblijven, terwijl in Appelscha rond de 130 patiënten zouden overblijven. Ds. Touwen ging naar Haren en ds. P.J. Lambooy (1896-1983), gereformeerd emeritus-predikant van Hoogeveen, begon per 18 maart 1962 in Appelscha met zijn pastorale arbeid. Eerstgenoemde, toen vijfenzeventig jaar oud, nam in 1964 afscheid en werd opgevolgd door ds. S. Greving (1907-1973). Ds. Lambooy legde op 1 oktober 1971 zijn werk neer en werd opgevolgd door ds. N. Bergstra (hervormd). Andere geestelijke verzorgers die er nadien werkten waren ds. J.W. Fase in Haren (hervormd), ds. W.G. Berkhoff (1908-1984) in Appelscha (gereformeerd), ds. T.H.L. Beernink (hervormd) en de heer A. van Pel te Appelscha, die per 1 december 1976 in dienst trad.

De synode zag zich in 1986 genoodzaakt te besluiten zich als particuliere synode los te maken van de geestelijke verzorging van ‘Beatrixoord’. In 1988 verscheen het laatste rapport aan de synode, waarmee ’alles was afgewikkeld’.

31. Deputaten voor de geestgelijke verzorging van in ons land verblijvende Ambonezen.

Na de politionele acties in Indonesië, eind jaren ’40 van de vorige eeuw, kwamen veel inwoners van de Molukken naar ons land. Op voorstel van de classis Assen besloot de particuliere synode in 1951 een collecte te laten houden in de kerken ter ondersteuning van de nood onder deze Ambonezen. Ook werd een zestal ‘Deputaten voor de geestelijke verzorging van de in ons land verblijvende Ambonezen’ benoemd.

De deputaten rapporteerden het jaar daarop, dat de Molukse Kerk al het mogelijke deed om het eigen kerkelijk leven, in de kampen waar de Ambonezen vooralsnog verbleven, tot ontwikkeling te brengen. Dit hield in, dat de kerkdiensten door eigen ambtsdragers werden verzorgd en dat eigen predikanten daarin voorgingen. Dezen waren ook belast met de geestelijke verzorging. De deputaten meenden daarin niet te moeten gaan roeren, ook al zou desgewenst incidenteel in de kampen misschien best geholpen kunnen worden. Om de vinger aan de pols te houden zou regelmatig contact met de Molukse kerken gehouden worden. Aan de Gereformeerde Kerken te Nieuwlande, Pesse en Westerbork werden kleine bedragen uitgekeerd om in dat verband gemaakte onkosten te vergoeden. Voor het overige viel het niet mee om in contact te komen met de Molukkers. ‘Men krijgt sterk de indruk dat men enigszins schuw is voor hulp van onze kerken’, zo werd in 1953 gerapporteerd. In 1957 kon financieel worden bijgesprongen met fl. 550, toen de Molukse kerken een eenvoudige Maleise uitgave van de Catechismus publiceerden.

Nadat op de synode enkele jaren geen rapport van de deputaten was binnengekomen, deelden de wel telkens benoemde deputaten in 1964 mee, dat het deputaatschap huns inziens wel kon worden opgeheven. Dit werd in 1965 geëffectueerd en het kasgeld werd overgemaakt naar de ‘Deputaten voor de Evangelisatie’.

32. Deputaten Appèlzaken Groningen, Fryslân en Drenthe.

In mededelingen van het moderamen van de Particuliere Synode Drenthe, gedaan in het jaar 2000, werd vastgesteld dat per 1 april 2001 ‘er een ‘Deputaatschap Appèlzaken’ dient te zijn, dat voor en namens de drie noordelijke provincies zal optreden’. De vergadering ging daarmee akkoord. Het deputaatschap had tot taak appèlzaken te behandelen die op mindere vergaderingen niet konden worden afgedaan. De vertrouwelijkheid van de behandelde zaken was de oorzaak dat af en toe in comité vergaderd werd. Over de laatste appèlzaak werd aan de Particuliere Synode 2003 gerapporteerd. De zaak werd overigens niet-ontvankelijk verklaard. Omdat de particuliere synodes van de drie provincies door de vorming van de Protestantse Kerk in Nederland werden opgeheven, verdween ook het deputaatschap per 1 mei 2004.

33. De laatste vergadering van de Particuliere Synode Drenthe (25 maart 2004).

De gereformeerde kerk 'De Voorhof' te Westerbork.
De gereformeerde kerk ‘De Voorhof’ te Westerbork.

De preses, ds. A. Hekman (scriba was mevr. J. Visscher-De Groot) ‘spreekt een afsluitend woord bij deze laatste vergadering van de Particuliere Synode van de Gereformeerde Kerken in Drenthe. Over vijf weken zal de Protestantse Kerk in Nederland een feit zijn. De overgangsbepalingen 42 en 43 bij de Kerkorde stellen, dat de op 30 april 2004 bestaande bovenplaatselijke provinciale bestuurslaag verdwijnt. Deze in 2003 door de kerk van Zuidwolde samengeroepen particuliere synode, die als laatste de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Drenthe ingaat, wordt provisorisch gesloten door de preses, om definitief gesloten te worden op 24 april 2004 tijdens een gezamenlijke slotzitting van de Particuliere Synode Drenthe en de [hervormde] Provinciale Kerkvergadering Groningen/Drenthe in de Dorpskerk te Haren. Na een korte terugblik op het ontstaan en de geschiedenis van de particuliere synode spreekt de preses de hoop uit ons bij dit afscheid te laten leiden door de woorden van Prediker en in deze nieuwe situatie niet te vragen waarom het verleden beter was dan nu. Laten we met vertrouwen de toekomst binnen de PKN ingaan en de schouders blijven zetten onder het werk dat van ons gevraagd wordt. De kerk is het waard!’

34. Het archief.

In de vergadering van juni 1836 werd besloten dat de pas benoemde provinciale correspondent, ouderling Veeninga, ‘de archieven in orde zal brengen en houden volgens iedere provinciale vergadering uit de notulen’. Met andere woorden: aan de hand van de notulen diende hij vast te stellen welke archiefstukken er waren en diende hij er vervolgens voor zorg te dragen dat de stukken werden bewaard. Helaas moeten we constateren dat de achtereenvolgende correspondenten daar maar zeer ten dele in zijn geslaagd. Ingekomen en uitgaande stukken tot 1892 zijn er nauwelijks, terwijl – de notulen raadplegend – die er in grote aantallen moeten zijn geweest. Maar ziende op de bewaard gebleven notulen, die toch de primaire bron voor de geschiedschrijving vormen, kunnen we met blijdschap vaststellen dat van geen enkele vergadering het verslag ontbreekt!

In 1892 werd besloten dat de kerk van Hoogeveen als archiefbewarende kerk zou optreden. Acht jaar later werd afgesproken dat “het voorstel van de archivarius over het uitlenen der stukken uit het archief, aldus luidende: ‘Stukken uit het archief van de provinciale synode van Drenthe mogen door de archivarius worden uitgeleend, mits onder goedkeuring van den kerkenraad der archiefhoudende kerk’, wordt aangenomen”.
Voor het eerst wordt in 1917 aangedrongen op beschrijving van de in het archief aanwezige stukken. Het was een voorstel van de classis Coevorden, en toevallig schreef ook de generale synode het jaar daarop een brief waarin aangedrongen werd op ‘zorgvuldige bewaring van het archief der particuliere synode’. Dat was dan ook de reden dat op dezelfde zitting in 1918 afgesproken werd dat ‘niets uitgeleend wordt zonder een door de ontvanger getekend reçu en voor een tijdperk van niet langer dan vier weken’. Het voorstel van de classis Coevorden zou ook meteen in praktijk gebracht worden. Ds. H.S. Bouma (1884-1956) deelde namens de kerk van Hoogeveen mee met de registratie van de stukken te zullen beginnen.

De Zudierkerk aan de Wilhelminastraat te Emmen.
De Zuiderkerk aan de Wilhelminastraat te Emmen.

‘Allerdroevigst’.

Het volgende jaar echter wist niemand ergens van. ‘Er heerst een misverstand’, zo constateerde men. De predikanten J.W. Esselink (1886-1969) van Alteveer en N. Postema (1882-1962) van Beilen kregen opdracht ‘om het archief in orde te maken en van een legger te voorzien’. Toen ds. Postema (collega Esselink was inmiddels naar Schoonhoven-Willige-Langerak vertrokken) het archief bekeek, bleek de toestand ervan ‘allerdroevigst’ te zijn. Een deel van het archief bevond zich in een kist, eigendom van de provincie; een ander deel lag in een trommel. Een derde gedeelte lag weg te kwijnen op de bodem van de brandkast van de Hoogeveense Hoofdstraatkerk, bedolven onder het stof; en een vierde deel tenslotte lag ‘verspreid tusschen enkele doopboeken en doopbriefjes van de kerk’. Meteen ging hij aan de slag en zorgde er voor dat een lijst van de aanwezige bescheiden werd gemaakt. En om alles nu eindelijk ook behoorlijk op te bergen stelde hij voor om de kerk van Hoogeveen te machtigen een ‘nette, der Gereformeerde Kerken in Drenthe waardige kast voor het archief in orde te laten brengen. De beide lompe, plompe kisten en de trommel voldoen niet aan de eischen van de tijd en zijn te klein’. Ook werd besloten een permanente commissie van controle te benoemen; ds. J. Bosch (1876-1957) van Alteveer en evangelist-voorganger br. J. Snoek (1870-1937) uit Nieuwlande, vormden de eerste. De kast was er in 1921 ‘en alles was in goede orde gerangschikt en geregistreerd’. Ook werd enkele jaren ter synode volgehouden de ingekomen stukken te vermelden.

In 1928 werden voor wat betreft het provinciaal archief de puntjes op de i gezet: ‘Alles zit er in, maar het is niet veel. Een kist met kleeden voor de tafels, enveloppen met credentiebrieven, maar de archiefstukken en de Acta van de particuliere synode zijn er niet allemaal’. Het viel op dat de ‘kleeden voor de tafels’ er nog wél waren! Al vrij vlot na de eerste bijeenkomst van de provinciale vergadering was aan de provinciale correspondent opdracht gegeven deze ’kleeden’ in het archief te bewaren…! ‘In overleg met de provinciale penningmeester zal worden bekeken wat er moet gebeuren met de niet meer in gebruik zijnde kleeden’. Deze werden in 1930 voor fl. 25 verkocht aan de Gereformeerde Kerk te Ruinerwold.

Naar de Zuiderkerk in Assen.

Het provinciaal archief werd in 1929 ondertussen naar de ‘Zuidersingelkerk’ te Assen overgebracht. Nogmaals werd een overzicht van de (niet complete) inhoud gemaakt (het vorige was kennelijk verloren gegaan of in onbruik geraakt). Archivaris ds. Gerber (1875-1933) van Assen en zijn secundus ds. H.A. Dijkstra (1856-1941) gingen ondertussen aan de slag met het ordenen van het archief overeenkomstig de nieuwe indeling die in dat zelfde jaar door dr. Th. Ruys jr. (1890-1953) was opgesteld als adviseur voor archiefzaken van de generale synode.
In 1931 werden belangrijke documenten aan het provinciaal archief toegevoegd: ds. W.B. van Halsema’s verzameling archiefstukken betreffende de evangelisatie in Drenthe werd toen in het archief op genomen.

Archivaris ds. Gerber en zijn secundus ds. Dijkstra stelden in 1932 voor de gedrukte stukken (de Acta van de provinciale synode, de rapporten betreffende de Soemba-Zending en die van de Evangelisatie) in te binden in een aantal stevige banden en de geschreven stukken te bundelen in dozen. De synode stelde daarvoor fl. 25 beschikbaar. Het resultaat mocht er zijn. Toen dit alles op orde was, ‘kon het ‘College van Deputaten voor de controle op het Kerkarchief’ ophouden te bestaan’, zo vond men. Vervolgens werd, om het archief voortaan te controleren en daarover op de synode verslag uit te brengen, een tweetal deputaten benoemd t.w. ds. Dijkstra en br. A. Faber.

De oude gereformeerde kerk te Westerbork, met daarnaast de pastorie.
De oude gereformeerde kerk te Westerbork, met daarnaast de pastorie.

Plaatselijke archieven.

Van 1927 tot en met 1932 hield de provinciale archivaris zich ook bezig met het onderzoek naar de vraag hoe het er met de archieven van de plaatselijke kerken voorstond. Ds. Dijkstra had circulaires naar alle kerken in de provincie gestuurd met het verzoek mee te delen wat de inhoud en hoe de toestand van het archief was: ‘Sommigen reageerden snel, anderen haastten zich langzaam’. Het bleek echter wel dat bij vele kerken een streven bestond de archieven te verbeteren. ‘Het trof ons dat er over het algemeen in de archieven zoo weinig geschreven stukken gevonden werden die betrekking hadden op de stichting, de reformatie [van 1834] en de geschiedenis der kerken. Bij de meeste kerken waren de notulen wel bewaard gebleven, bij andere ontbraken daarvan de eerste jaren! Ds. Dijkstra vond dat terecht jammer, omdat daarmee de ontstaans- en aanvangsgeschiedenis van de betreffende kerken verloren was gegaan. Ook viel het hem op dat bijna nergens een stel Acta van de generale synode aanwezig was, ook al werden ze telkens aan elke kerk toegezonden. ‘Waar ze gebleven zijn komt ons niet toe te onderzoeken, maar in de haak is het niet’, zo meende de predikant. En ’in niet meer dan de helft van de kerken is een compleet setje van de Acta der particuliere synode aanwezig’.

In 1928 was aan de classes in opdracht van de particuliere synode gevraagd elk een broeder te benoemen om het onderzoek naar de plaatselijke archieven ter hand te nemen of voort te zetten. Met alle vertegenwoordigers werd in mei dat jaar ‘een geanimeerde bespreking’ gehouden over de wijze van werken, zodat de stukken niet verloren zouden gaan. Men deelde de overtuiging dat het noodzakelijk was dat elke kerk een archivaris aanstelde. Eenheid in rubricering leek de verzamelde broeders – niet ten onrechte – ook belangrijk! Vandaar dat de archiefadviseur van de generale synode, dr. Th. Ruys jr., was gevraagd een concept-rubricering op te stellen, die meteen even gedrukt werd, om de plaatselijke archivarissen een handvat te geven. In 1930 was het archief van de kerk van Diever op orde. Het was ‘een keurige verzameling voor historiesnuffelaars’. Nieuw-Amsterdam volgde op de voet en ook het archief van de classis Coevorden werd kort daarop geordend.

‘Een van de minst vermoeiende bezigheden in het Drentse kerkelijke leven…’.

Ds. Gerber werd in 1932 ‘door eene dodelijke krankheid aangegrepen’ en overleed het jaar daarop. Hij was begonnen met het catalogiseren van het provinciale archief en deed dat ‘op uitnemende wijze. Orde, netheid en volledigheid waren de kenmerken van zijn werk’. Ds. D. Scheele (1894-1971) van Assen werd zijn opvolger. In 1934 werd ‘dan eindelijk de catalogus van het archief in gereedheid gebracht en in de archiefkast gestopt’.

De jaren daarop verliepen rustig. Nieuwe archiefstukken werden in het archief opgeborgen en br. Faber (die overigens in 1948 overleed) en ds. Scheele arbeidden onbekommerd voort. Voor de veiligheid werd in 1946 een brandkast gekocht, waarin de stukken werden opgeborgen.
In 1954 meldde ds. Scheele zoals altijd dat ‘er geen enkele maal geleend is, wat misschien ook niet de bedoeling van een archief mag heten’. Toch werden de stukken voor de zekerheid voorzien van een mooie stempel. ‘Veel meer’, zo meldde de predikant in 1955, ‘is er niet te rapporteren over één van de minst vermoeiende bezigheden in het Drentse gereformeerde kerkelijke leven’.

Ds. Scheele was met die weinig vermoeiende bezigheden kennelijk toch niet op zijn gemak, want hij vroeg zich het jaar daarop af, ‘of het archief iets méér moet zijn dan voornoemde verzameling; dan zal in de gemeente van Assen stellig iemand gevonden moeten worden die het onmisbare archivarisbloed in zich heeft. Meent u van niet, dan kunt u het, geloof ik, zonder al te veel risico’s nog wel een jaartje proberen met uw huidige archivaris’.

Een 'ongebruikte rijkdom' van het Drentse archief: de stempel!
Een ‘ongebruikte rijkdom’ van het Drentse archief: de stempel!

‘Weer enkele onvergetelijke stukken toegevoegd…’.

In 1959 werd ds. K.P. van der Wel (1915-1994) van Assen benoemd tot archivaris. Ds. Van der Wel zag toen, vast en zeker terecht, geen reden een uitgebreid rapport te schrijven ter bespreking in de synode. Over het in de archiefkast leggen van een paar brieven en wat Acta ben je immers gauw uitgepraat. Naar aanleiding van de kortheid van zijn rapport werden ter synode echter enige verbaasde woorden gesproken, wat ds. Van der Wel aan het schrijven gezet heeft. Het resultaat was het jaar daarop een komisch rapport van enkele pagina’s lang: ‘Uw dorst naar weten is blijkbaar niet volkomen gelest; thans zal uit deernis met uw lot een enigszins uitgebreider verslag verschijnen. Het Archief groeide op gezonde wijze. Weer enkele onvergetelijke stukken zijn aan de reeks voorhanden zijnde Acta, rapporten en geschriften toegevoegd. We hopen dat ook de stukken van de particuliere synode van 1959 spoedig bijgezet zullen worden bij de schat der Kerk uit Drenthes provincie’, zo begon hij. De predikant schreef vervolgens over een mysterieuze kist die in de jaren ’30 naar de kerk van Assen gezonden was: ‘Tot mijn leedwezen moet ik u mijn onwetendheid aangaande de inhoud bekennen. De kist is namelijk sleutelloos, zodat uw archivaris in de hem benauwende situatie leeft, dat hij wel de jure, maar niet de facto de sleutelmacht kan uitoefenen. Onvermeld mag niet blijven dat tot de bezittingen van de synode te rekenen zijn 100 vel prima schrijfpapier. Het zou niet ten onrechte zijn, als de aanwezigheid van dit maagdelijke papier in het archief, enkele schuchtere waaroms tevoorschijn zou roepen. Met enige weemoed heb ik te rapporteren dat ongeveer honderd ongebruikte enveloppen, daterend uit het begin van deze eeuw, aan de totale destructie moesten worden prijsgegeven. Hoewel dit een aanzienlijke kapitaalvernietiging beduidt, hoopt uw archivaris dat de synode, volgende een voorzichtige politiek van afschrijving die zich over zestig jaren heeft kunnen uitstrekken, deze schade te boven kan komen’.

De predikant vervolgde: ‘Tot de ongebruikte rijkdommen van de synode behoort een eigen stempel: ‘Provinciaal Archief’. Volgens de mij tot dusver bekende gegevens werd het stempel het laatst gebezigd anno 1930, hetgeen kan blijken uit een geheim schrijven van de Generale Synode van Arnhem, 1930. Was het zuinigheid, die slijtage wilde voorkomen, dat dit artikel uit het synodaal instrumentarium ongebruikt bleef liggen en het stempelkussen verkommeren liet? Wat dit laatste betreft, zou ik de synode in ernstige overweging willen geven, zo nodig geadviseerd door een commissie van voornamelijk deskundigen, tot aankoop van een nieuw stempelkussen over te gaan, opdat de stempelarbeid van de archivaris met blijdschap ter hand genomen kan worden’.
Vervolgens meldde de predikant dat van een aantal Acta van de particuliere synode uit lang vervlogen jaren tien tot vijfentwintig, en van een ander geschrift vierhonderd exemplaren in het archief waren opgeborgen. Hij was er van overtuigd ‘dat voor deze werkjes zeer grote belangstelling zal bestaan’.

Een nieuwe archivaris.

In het jaar daarop ontving de archivaris uiteraard de hartelijke dank van de synode ‘voor de interessante mededelingen’, zodat hij nóg tweemaal uitpakte en zichzelf ‘doofpotbeheerder’ noemde, omdat alles immers in het archief verdween en daaruit niets geleend werd. Desondanks heeft de predikant het tot 1966 volgehouden, toen hij werd opgevolgd door ds. R. Reitsma (1929-1990), die echter in 1970 ontheffing vroeg en in 1971 opgevolgd werd door de heer A. de Bruin te Assen. Hij werd geassisteerd door de heer A.W. Groenwoud. Zij hebben veel werk verzet!
In de loop van 1981 werd het archiefgedeelte over de jaren 1836 tot en met 1974 overgebracht naar het Rijksarchief in Assen. De overige archiefstukken bleven in de kluis en de kasten in de Zuiderkerk, waar ze opnieuw geordend werden.

De gereformeerde kerk te Coevorden.
De gereformeerde kerk te Coevorden.

Ter gelegenheid van het honderdvijftigjarig bestaan van de Gereformeerde Kerken in Nederland, dat in 1984 zou worden herdacht, waren de heren J.C. de Kruyter, de toenmalige landelijk archivaris van de Gereformeerde Kerken, en de heer H. Janssens, archiefconsulent in de classis Hoogeveen, ter vergadering met het verzoek het provinciaal archief te mogen raadplegen. Het was namelijk de bedoeling van de landelijke ‘Commissie Herdenkingen 1834-1886-1892’ om (onder veel meer) een serie katernen samen te stellen over de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in alle provincies. De gevraagde toestemming werd natuurlijk verleend en te gelegener tijd werd het resultaat zichtbaar in de vorm van een omvangrijke, zeer informatieve brochure over de geschiedenis der Gereformeerde Kerken in Drenthe (en andere brochures over de overige provincies), onder de titel ‘Anderhalve eeuw Gereformeerden in Stad en Land’.

Omdat door de inspanningen van de heren De Bruin en Groenwoud het archief een geordend geheel was geworden, kon het ‘Deputaatschap voor de Controle van het Archief’ worden opgeheven. Dit geschiedde per 24 mei 1984; tegelijk werd de heer J.W. Debbink benoemd als archivaris. Hij stelde van een aantal dossiers inventarislijsten op en vervaardigde een tweetal registers (één op zaaknamen en één op persoonsnamen) van het eerste (dikke) notulenboek van de synode, dat handelt over de jaren 1836 tot 1892. Een heel belangrijk werk!
Wel bleek in 1994 dat het archief in de Zuiderkerk niet brand- en vochtvrij was opgeslagen, zodat uitgekeken werd naar een andere en veiliger bewaarmogelijkheid. Aanvankelijk leek de (inmiddels gesloopte) Marturiakerk in Assen wel geschikt, maar om aan de vereisten te voldoen zou een investering van fl. 18.000 nodig zijn; dat was wel erg veel geld.

In 1995 legde de heer Debbink zijn functie als archivaris neer; hij werd op gevolgd door de heer B.J. de Jong. Per 1 september 2000 werd de heer H. Janssens benoemd. En in 2006 werd het archief door zijn opvolgster afgeleverd bij het ‘Provinciaal Diensten Centrum Groningen-Drenthe’ te Haren.

De redactie van ‘GereformeerdeKerken.info’ heeft kort daarop het gehele archief van de Particuliere Synode Drenthe opnieuw geïnventariseerd, na het gedeelte dat al eerder in bewaring was gegeven bij het ‘Drents Archief’ te Assen en het in Haren afgeleverde archiefgedeelte te hebben samengevoegd tot één geheel. Na de materiële bewerking werden de archiefstukken in een geheel nieuwe systematiek ondergebracht. Dit werk werd in april 2007 afgerond, waarna het complete archief werd overgebracht naar het ‘Drents Archief’ te Assen.

© 2015, G.J. Kok, GereformeerdeKerken.info